P.C. Hoofts Nederlandsche Historien

 
English | Nederlands

Inleiding

Wie de naam P.C. Hooft aan meer dan aan een Amsterdamse winkelstraat weet te verbinden, zal die waarschijnlijk in de eerste plaats associëren met poëzie, met fraaie sonnetten en speelse liefdesliedjes. Hoofts lyriek wordt immers tot het beste gerekend wat de bloeiende literatuur uit de Gouden Eeuw heeft voortgebracht. Maar wanneer het gaat om het belang dat Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) zelf aan zijn literaire werk toekende, kunnen we met meer recht zijn proza naar voren schuiven. De lyrische poëzie stond zeker niet op de hoogste trede van zijn literaire waardeschaal. Zijn liederen werden in gezelschap gezongen, doken op -vaak zonder naam van de auteur- tussen bijdragen van vele anderen in liedboekjes en ook de eerste bundeling van zijn poëzie verscheen anoniem, in 1611. Meer prestige kon worden verworven met toneelstukken, in het bijzonder met de tragedie in verzen. Hoofts vroege bijdragen aan dat genre werden echter aanvankelijk niet gedrukt, maar alleen gespeeld op de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier. Pas toen er niet geautoriseerde uitgaven van verschenen, liet Hooft een nieuwe tragedie, Geeraerdt van Velsen (1613), direct drukken, bij uitgever Willem Jansz. Blaeu, een neef van zijn moeder. Daarmee plaatste hij zich -in alle bescheidenheid- met een werk in het Nederlands naast de door hem bewonderde Daniël Heinsius en Hugo de Groot die in het decennium daarvoor tragedies in het Latijn hadden gepubliceerd. Heinsius had daarbij met een stuk over Willem van Oranje net als Hooft voor een thema uit de eigen vaderlandse geschiedenis gekozen. Dit type serieus drama is een vorm van poëzie waaraan Hooft in een beschouwing over de dichtkunst het vermogen toekende om op een levendige manier door middel van herkenbare personages essentiële lessen te geven, leidend tot zelfkennis en kennis van hoe het toegaat in de wereld, en met name in de grote wereld van de politiek. Met zulk werk kon men pas werkelijk eer inleggen als literator.

Voor een schrijver echter die mede de ambitie heeft invloed uit te oefenen op het actuele politieke bedrijf, kan zo'n literaire inkleding van een politieke boodschap lijken op het kiezen van een omweg. Waarschijnlijk is tegen 1618 bij Hooft het besef gegroeid dat het historisch drama hoe dan ook een indirect medium is als je mensen inzicht wilt verschaffen in hun eigen tijd en situatie. Een nauwkeurige verslaggeving en analyse van de recente geschiedenis zou relevantere lessen kunnen bieden. Wat we nu zien gebeuren is dat Hooft in de tweede helft van zijn leven, dat wil zeggen zo'n dertig jaar lang, zijn auteurschap hoofdzakelijk in dienst gesteld heeft van de geschiedschrijving, gericht op de periode vanaf het midden van de voorafgaande eeuw, een tijdvak dat bepalend was geweest voor de wereld waarin Hooft zelf leefde en werkte. Voortaan zou niet poëzie maar proza zijn voornaamste uitdrukkingsvorm zijn. Het belangrijkste resultaat daarvan vormen zijn Nederlandsche Historien, een klassiek werk dat alleen al door zijn omvang imponeert: 1242 bladzijden in groot folio. Naar het voorbeeld van de klassieken verdeelde Hooft het in 'boeken'. In 1642 verschenen de eerste twintig, aangevuld met nog zeven in 1654.

Op 19 mei 1618 zond de toen zevenendertigjarige Hooft vanuit het Muiderslot, zijn ambtswoning, een brief in het Latijn aan Hugo de Groot. Daarin deelt hij mee dat hij zich voor het vaderland nuttig hoopt te maken door zich te wijden aan de geschiedschrijving. Als proeve daarvan zal de levensbeschrijving van de Franse koning Henri IV (overleden in 1610) moeten dienen waaraan hij inmiddels is begonnen. Deze zal kunnen fungeren als voorstudie voor wat hem uiteindelijk voor ogen staat: een werk over de recente geschiedenis van het vaderland. Hij hoopt van De Groot deskundig advies te krijgen. Deze veelzijdige en alom bewonderde briljante geleerde had zich immers ook op de geschiedschrijving toegelegd, al was zijn Latijnse geschiedenis van de Nederlandse Opstand ongepubliceerd gebleven. Een antwoord van De Groot is niet overgeleverd. Het is niet uitgesloten dat de tumultueuze tijdsomstandigheden hierbij een rol hebben gespeeld: de staatsgreep van Maurits stond voor de deur. Op 29 augustus 1618 werd De Groot, als pensionaris van Rotterdam een medestander van Oldenbarnevelt, gevangengenomen. Van 5 juni 1619 tot zijn spectaculaire ontsnapping in een boekenkist (22 maart 1621) zat hij achter de dikke muren van slot Loevestein. Hij zou Hooft wel nog in 1626 vanuit zijn Parijse ballingschap gelukwensen met de verschijning van diens Henrik de Grote, de eerder aangekondigde biografie van Henri IV.

De brief van Hooft uit 1618 -dat is tien jaar voordat hij echt met het schrijven van zijn Nederlandsche Historien begon en vierentwintig jaar voor de eerste twintig boeken ervan werden uitgegeven- bevat reeds een aantal noties die Hooft bij de conceptie van dat grote werk hebben beziggehouden. Het nut voor het vaderland is al genoemd: een goed geschiedverhaal zou een leerschool voor de politiek en het staatsbestuur moeten zijn. Aan zijn Henrik de Grote heeft hij zelfs beknopte 'leringen van staat' toegevoegd, die in spreukvorm lessen uit het geschiedverhaal trekken. Hooft had een intense belangstelling voor de actuele politieke ontwikkelingen van zijn tijd, zoals blijkt uit de talloze brieven waarin hij vanuit het relatief geïsoleerde Muiden vraagt om toch vooral op de hoogte te worden gehouden van het nieuws dat in Amsterdam de ronde doet. Maar hij stond zelf aan de zijlijn van het politieke bedrijf. Hij bekleedde als drost van Muiden weliswaar een bestuurlijk ambt, maar ontbeerde elke vorm van directe invloed op de staatszaken, anders dan zijn vader, die vele jaren burgemeester was geweest van het machtige Amsterdam. Als hij al iets waardevols kon bijdragen aan het welzijn van de staat en de samenleving, dan moest dat zijn dankzij een intellectuele prestatie, zoals die ook was geleverd door de geschiedschrijvers uit de Oudheid, met de scherpzinnige Tacitus voorop. Om een ruim publiek te bereiken zou de moedertaal, en niet het Latijn van de geleerden, de voertaal moeten zijn. Maar op dat gebied lag de akker braak: er bestond in het Nederlands geen standaard voor een geslaagd geschiedverhaal. Er waren wel kroniekachtige overzichten, met een zakelijk karakter, maar Hooft wilde meer: een goed lopend en pakkend verhaal met een vaste greep op de uiteenlopende gebeurtenissen, met inzicht in verborgen historische ontwikkelingen, in beginsel onpartijdig, maar tegelijk sterk betrokken bij het wel en wee van de Nederlandse bevolking, met andere woorden een werk dat een waardige plaats zou kunnen krijgen naast de grote Griekse en Romeinse voorbeelden.

In de brief aan Hugo de Groot stipt Hooft aan met welke vragen hij worstelde: hoe vorm je een 'geschiedschrijversstijl' in het Nederlands, welke toonzetting, welk stijlniveau kies je, hoe structureer je het verhaal, hoe houd je het helder, hoe aantrekkelijk om te lezen, kortom hoe moest het werk in alle opzichten ingericht worden om aan hoge eisen te voldoen? Als bijzonder punt krijgt nog het gebruik van uit andere talen ontleende woorden zijn aandacht, waarvan het ambtelijk taalgebruik toen wemelde. Hij vreest kritiek als hij die door nieuw gevormde Nederlandse woorden vervangt en neemt zich dan ook voor daarin maat te houden. Toch zal het Hoofts consequente purisme zijn dat inderdaad al in zijn eigen tijd regelmatig op bezwaren stuit.

Het vaderlands verleden, het beoogde onderwerp van wat zijn levenswerk zou worden, was zoals gezegd geen nieuw terrein voor Hooft. Eerder was het in zijn treurspelen aan de orde gekomen, maar daarbij keek Hooft ver terug. Geeraerdt van Velsen speelt aan het eind van de dertiende eeuw, en in zijn Baeto (1617, gepubliceerd in 1626) verwerkt hij zelfs de grotendeels legendarische voorchristelijke geschiedenis van de verhuizing van de Bataven naar wat later Holland ging heten. Uit beide stukken zijn zeker politieke lessen te trekken, bijvoorbeeld over de grenzen van het recht tot opstand respectievelijk de noodzaak burgeroorlog te vermijden, maar door afstand in tijd, de fictionele inkleding en het poëtisch taalgebruik vraagt het verwerven van inzicht in deze boodschappen nogal wat moeite van de toeschouwer of lezer. Als Hooft in zijn opdracht van Henrik de Grote aan de Amsterdamse burgemeester Dirck Bas voorbeelden noemt van lessen uit de geschiedenis, stelt hij dan ook dat die schrijvers het meest zijn aan te bevelen die zich concreet bezighouden met wat zich kort voor de eigen tijd heeft afgespeeld. Daar wordt men immers veel meer geconfronteerd met parallellen die zich lenen voor een directe toepassing op de actuele situatie.

Tacitus, wiens historisch werk een periode omvat van ongeveer tachtig jaar, waarvan de auteur het laatste deel zelf had meegemaakt, was daarom het voorbeeld voor wat Hooft bij zijn geschiedenis van de Nederlandse Opstand voor ogen zweefde. Ook hij had aanvankelijk zijn geschiedenis willen doortrekken tot in zijn eigen tijd. Maar Hooft vond bij Tacitus meer ter navolging. Hij bewonderde het diepe inzicht van deze 'wereldwijze man' in het politieke bedrijf, zijn scherpe analyse van de beweegredenen van de leidende figuren en van de hartstochten die de massa van het volk beheersen. Hij hield van zijn kernachtige wijze van formuleren, zijn bondige oordelen die dwingen tot nadenken over de mens en zijn al dan niet vergeefse streven. Aan de andere kant was Tacitus een veel pessimistischer natuur dan Hooft. De laatste kon dan ook terugkijken op een periode die was uitgelopen op een vrije en bloeiende republiek, terwijl de Romein vooral oog had voor de verwording van de keizertijd. Hooft is ook levendiger in zijn beschrijvingen dan Tacitus, met meer anekdotes en sprekende details. Soms blijft hij zeer dicht bij zijn voorbeeld, zoals in de aanhef van zijn geschiedverhaal, waarin de structuur van het begin van Tacitus' Historiae nauwkeurig is gevolgd. Maar de invulling is nieuw en roept in krachtig en ritmisch proza een pakkend beeld op van de dramatische gebeurtenissen die aan de orde zullen komen, een aangrijpend schouwspel van menselijke verdorvenheid tegenover onbezweken deugd, rijk aan 'lessen over de loop der dingen in de wereld', en 'tot lering van vorsten en volkeren. Kees Fens schreef in 1997 hierover: 'ik ken bijna geen indrukwekkender stuk proza (...), die opsomming van geweld en leed en rampspoed, toegespitst op de oorlog in de Nederlanden, maar een beeld gevend van de hele geschiedenis van de mensheid.' Blijkens de doorhalingen en correcties in het handschrift heeft Hooft hier ook intensief op gewerkt.

Hoofts biograaf Geeraardt Brandt zag in 1677 een sterke overeenkomst in het karakter van deze twee geschiedschrijvers: 'dat kort, dat ingebonden, dat afgesneeden, dat naauw opmerken, diep denken en doorgronden, dat krachtig uitdrukken, en inboezemen van zaaken, was hem [Hooft] t'eenemaal eigen.' Het gaat daarbij inderdaad meer om zulke aspecten van de verteltrant, dan om strikt stilistische elementen als de zinsbouw, al is die, bijvoorbeeld door overspannen samentrekkingen en veel bijzinnen, deelwoordconstructies en infinitiefgroepen nogal eens gecompliceerder dan men tegenwoordig gewend is. Maar er is een aanzienlijk verschil tussen de stijl van de Nederlandsche Historien en die van de zeer letterlijke en daardoor moeizaam te lezen vertaling van het werk van Tacitus, door Hooft (tussen het werken aan zijn geschiedenis door) gemaakt voor zijn zwager Baek, als tegenprestatie voor diens niet aflatende hulp bij het verzamelen van materiaal en het in het net schrijven van de Historien. Hooft zelf schrijft in een brief aan Baek van september 1630 dat zijn vertaling beter leesbaar zou zijn als hij het Latijn niet slechts zou omzetten, maar er echt Nederlands van zou maken. Maar zo komt zijn zwager dichter bij Tacitus en bovendien is het resultaat alleen voor hem bestemd. Zijn Nederlandsche Historien moesten daarentegen behalve een betrouwbaar relaas van de feiten ook een kunstwerk worden, een indrukwekkend epos in proza.

Behalve bij zijn klassieke voorbeeld sluit Hooft ook aan bij de praktijk van de humanistische geschiedschrijving zoals die zich tijdens de renaissance, en dan vooral in het Latijn, had ontwikkeld. Die streeft meer naar het overtuigend en levendig voor ogen stellen van wat er gebeurd is -of gebeurd kan zijn- en van de overwegingen en uitingen van de voornaamste historische figuren, dan naar een exacte weergave van wat er in de overgeleverde bronnen wordt teruggevonden. De auteurs veroorloven zich vrijheden die tegenwoordig alleen in een historische roman geaccepteerd worden: ze nemen zonder schroom toespraken en brieven op waarvan de letterlijke tekst niet is overgeleverd, maar waarvan de teneur en de bewoordingen op een aannemelijke manier konden worden gereconstrueerd. Het hiervoor noodzakelijke inlevingsvermogen van de schrijver en zijn retorische vaardigheid werden juist als bijzondere kwaliteiten gewaardeerd. Ook waar de bron wel beschikbaar was, zoals in het geval van de Apologie waarmee Willem van Oranje in 1581 zijn daden verantwoordde, prefereerde Hooft meestal een eigen parafrase of een weergave in de indirecte rede boven een letterlijke overname van de tekst. De toespraken, bijvoorbeeld voorafgaand aan een veldslag of een zwaarwegende politieke beslissing, zullen vaak fraaier opgebouwd en kernachtiger geformuleerd zijn dan ze ooit in de werkelijkheid zijn geweest. Het effect is dat de eenheid van stijl bewaard blijft en dat we steeds de onmiskenbare eigen toon van Hooft beluisteren.

Zoals Hooft in de al genoemde aanhef van zijn Historien aankondigt ('Ik gaa een werk aan, dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval; gruwzaam van veldslagen,...') heeft hij een stof onderhanden met een sterk emotionerende lading. Het gaat om de strijd tegen de Spaanse tirannie, de langdurige worsteling van een deel van de Nederlanden op weg naar een vorm van politieke en godsdienstige vrijheid, met telkens wisselende krijgskansen en gekleurd door gruwelijke moordpartijen tegenover moedig optreden en opofferingsgezindheid. Hoogtepunten en dieptepunten volgen elkaar snel op. Er is ook een echte held van het verhaal: prins Willem van Oranje. Stof kortom voor een groots en rijk gevuld epos. Er viel veel uit te leren, maar Hooft heeft toch in de eerste plaats een meeslepend verhaal willen vertellen. Hij bespeelt de gevoelens van zijn lezers door hun de gebeurtenissen levendig voor ogen te stellen, door het opvoeren en weer laten vieren van de spanning, met bloedstollende details en met dappere daden die het vaderlandse hart konden doen zwellen van trots. Maar tegelijk houdt hij als verteller de teugels stevig in handen. Hij laat zich nooit verleiden tot het dikker aanzetten van wat er is voorgevallen of tot jongensboekenromantiek. De stijl van zijn Historien, schrijft hij in een brief uit 1632, moet 'met gemeete treden gaan', dat is: met afgepaste stappen voortschrijden. Die stijl is nooit slap, maar stuwt het verhaal in ritmisch proza voort, gesteund door stijlmiddelen als herhaling, parallellie en alliteratie. Hooft brengt dynamiek in zijn vertelling door versnelling en vertraging: ontwikkelingen worden soms in een paar zinnen pregnant samengevat, en op andere plaatsen staat hij lang stil bij moeizame onderhandelingen, de details van een strijdscene of een karakterschets van de hoofdrolspelers in het drama van de Opstand. 'Met kleine toetsen, met rake woorden, met treffende opmerkingen', schreef Pieter Geyl bij de Hooftherdenking van 1947, 'wordt het verhaal fris en veerkrachtig gehouden. Er zijn geen doffe of vlakke stukken.' Dat laatste is wat te veel gezegd als we denken aan de lange onderhandelingsteksten die Hooft in de latere boeken heeft opgenomen.

Hooft streeft naar een waarheidsgetrouwe en objectieve weergave van wat er heeft plaatsgevonden. Hij spaart daarbij de eigen partij niet waar die zich misdragen heeft en onthoudt de tegenstanders niet zijn lof als zij die verdiend hebben. Maar zijn visie op de Nederlandse Opstand is uiteraard bepaald door zijn eigen politieke, religieuze en morele opvattingen. Vorsten staan niet boven de wet, de soevereiniteit dient bij de Staten te liggen, godsdienstige tolerantie en de eendracht van het land vormen een groot goed en Willem van Oranje verdient onze onvoorwaardelijke bewondering. Dat het verzet tegen Spanje gerechtvaardigd was, wordt door zijn geschiedverhaal keer op keer ondubbelzinnig gedemonstreerd. Hoofts mensbeeld is gekleurd door een gematigd stoïcisme: hij waardeert degenen die in tegenspoed standvastig blijven en het hoofd koel weten te houden, en hij gruwt van de ongebreidelde hartstochten waardoor het lagere volk, door Hooft meestal als 'het grauw' betiteld, bevangen kan worden. Zijn Historien wemelen van uitspraken die getuigen van een diepe angst voor het geweld van ontketende volksmassas. In zijn zesde boek verdedigt hij zich tegen mogelijke kritiek op het vermelden van namen van oproerkraaiers, figuren die toch in een ruimer historisch perspectief weinig betekenis zouden hebben. Hooft wijst erop dat belangrijke veranderingen hun oorsprong hebben gevonden in bewegingen onder gewone mensen en dat het rustig kunnen houden van het volk nog steeds behoort tot de belangrijkste bestuurlijke kwaliteiten van de stedelijke overheden. Wat hij in dat opzicht als voorbeelden beschrijft, kan volgens hem tot lering strekken.

Bij het naspeuren van de historische feiten heeft Hooft zich zo breed mogelijk georiënteerd. Hij kreeg tot zijn grote bitterheid geen toegang tot de originele archiefstukken, zelfs niet in zijn eigen Amsterdam, maar kon veel ervan wel raadplegen via oudere auteurs over de Opstand als Bor en Van Meteren. Hij heeft verder geprobeerd alles te verwerken wat in binnen- en buitenland over zijn onderwerp was geschreven. Dat was niet zo eenvoudig als tegenwoordig. Er waren geen bibliotheken waar de benodigde literatuur bijeen stond en veel was evenmin via de boekhandel te verwerven. Hoofts brieven bevatten dan ook talloze verzoeken aan relaties om hem via via aan de gezochte boeken te helpen. Nederlandse, Spaanse, Italiaanse, Franse en Engelse werken hebben op zijn schrijftafel gelegen en zijn door hem geëxcerpeerd. Dat het schrijven langzaam opschoot, verklaart Hooft in een brief uit 1633 mede uit de moeite die het hem kost om de vaak tegenstrijdige verhalen van vijftien of achttien schrijvers met elkaar te vergelijken en 'een eendraghtigh geschal uit zoo twistighe stemmen te smeeden'. Soms krijgt hij nieuw materiaal pas in handen als hij zijn eigen verhaal al rond denkt te hebben. Hij klaagt in 1631 over de moeite die het hem kost om zo'n honderdvijftig nieuwe notities uit een twee jaar eerder in Duitsland gepubliceerd boek alsnog in een al volledig samengevlochten en dichtgemetselde tekst te verwerken zonder hobbels of gaten erin te krijgen. Dit zegt iets over de geserreerdheid van het door hem gesmede Nederlands, waarin de zinnen elkaar dwingend lijken op te volgen. Hooft heeft zijn schriftelijke bronnen verder aangevuld door oudere tijdgenoten op te sporen die nog ooggetuigenverslagen hadden gehoord of in wier familie verhalen over de gebeurtenissen van indertijd bewaard waren gebleven. Daarmee haalt hij getuigenissen binnen die de gebruikelijke geschiedschrijving als te particulier of te onbeduidend zou hebben weggelaten, maar die voor de huidige lezer de mensen van toen dichterbij brengen.

Volgens een mededeling van zijn biograaf Geeraardt Brandt begon Hooft op 19 augustus 1628 met het schrijven van zijn Nederlandsche Historien. Dat is dus ruim tien jaar nadat hij zijn voornemen daartoe aan Hugo de Groot had gemeld. Natuurlijk moet de voorbereiding al eerder begonnen zijn, maar daar is vrijwel niets over bekend. Hoofts Briefwisseling bevat tussen de brief aan De Groot en een brief van Constantijn Huygens van 9 december 1628 geen enkele expliciete verwijzing naar het werk. Wel blijkt uit een brief van Hooft uit september 1627 aan de met hem bevriende Jacques Wijts, een hoge officier in het Staatse leger, dat hij een bezoek aan het legerkamp voor Groenlo had willen brengen om zich door Wijts te laten informeren over krijgskundige zaken, opdat hij daarover naderhand correct zou kunnen schrijven. Hooft heeft ook later stukken uit zijn Historien voorgelegd aan Wijts, die zelf een overzicht van veldslagen uit het verre en recente verleden had geschreven. Toen in juni 1632 de eerste twee boeken in het net afgeschreven waren, liet hij die aan een paar mensen lezen om hun reacties te peilen. Twee jaar later was hij gevorderd tot in het twaalfde boek. Volgens Brandt sloot hij op 23 februari 1638 het twintigste boek af, met het verhaal van de moord op Willem van Oranje. Zijn geschiedenis besloeg toen de periode van 1555 tot 1584. Toen volgden nog vier jaren van corrigeren en bijschaven. Het bewaard gebleven eigen handschrift van Hooft bevat dan ook talloze veranderingen en toegevoegde passages. In het najaar van 1642 kwam eindelijk de uitgave van boek 1-20 van de pers, bij Louis Elzevier in Amsterdam.

Het boek bevat een hooggestemde opdracht aan stadhouder Frederik Hendrik. Die kwam daarvoor dan ook bij uitstek in aanmerking, niet alleen als zoon van Willem van Oranje, die een zo centrale plaats in het werk inneemt, maar ook omdat Hooft Frederik Hendrik graag zag als verpersoonlijking van zijn staatkundige ideaal, waarin er evenwicht heerst tussen de macht van de Staten en de positie van het huis van Oranje. Al een jaar voor de publicatie had Hooft zijn vriend Huygens, de secretaris van Frederik Hendrik, gepolst of zo'n opdracht in goede aarde zou vallen. Hij legde ook het concept ter verbetering aan Huygens voor. Die was van mening dat Hooft niet tevoren toestemming voor de opdracht hoefde te vragen. Hij wilde zich ook niet aanmatigen Hoofts 'hoge gedachten' te kunnen verbeteren en suggereerde alleen om duidelijker aan te geven dat het werk allerlei gegevens bevat die niet bij andere auteurs zijn te vinden. Of Frederik Hendrik het werk en de opdracht echt gelezen heeft en wat hij ervan vond, blijft enigszins in het duister doordat er geen directe uitspraken over bekend zijn. Huygens mocht namens de stadhouder een zilveren watervat en schotel als geschenk bij Hooft bezorgen en volgens de begeleidende brief had zijne hoogheid meermalen 'gewichtige gulden woorden' uitgesproken om Hoofts 'doorluchtige werk' te prijzen.

In Hoofts Briefwisseling vindt men verder een aantal reacties van relaties, maar dat die louter hun bewondering, en soms een uitbundige lofprijzing uitspreken, viel te verwachten. Hoewel Hooft volgens de toenmalige mores op complimenten met de vereiste bescheidenheid pleegt te reageren, moet dit een stimulans geweest zijn om ondanks een verzwakte gezondheid zijn monnikenwerk voort te zetten. Al tijdens het persklaar maken van de eerste twintig boeken is hij niet stil blijven zitten. De periode na 1584 kwam nu aan de beurt. In 1640 blijkt boek 21 al klaar te zijn en in het voorjaar van 1644 kan hij aan boek 25 beginnen. Maar dan wordt hij in toenemende mate gehinderd door gezondheidsklachten. Toch houdt hij de moed erin. Nog op 17 maart 1647, twee maanden voor zijn dood, schrijft hij te hopen binnen een paar jaar nog tien boeken uit te geven als aanvulling op de twintig die al verschenen zijn, maar uit hij tegelijk zijn vrees dat hij het werk niet zal kunnen voortzetten, 'bij gebrek aan gezondheid of leven'. Die vrees werd bewaarheid: hij zou boek 27 niet meer voltooien. Midden in het verhaal van in oktober 1587 opgelaaide onrust in Leiden breekt de tekst af. Zijn zoon Arnout zou het Vervolgh der Neederlandsche Historien, nog eens 333 foliobladzijden vullend, in 1654 laten uitgeven. Men vindt het vaak bijgebonden in de tweede druk van boek 1-20, uit 1656. Het complete werk werd opnieuw uitgegeven in 1677, 1703, 1820-1824 en 1843-1846. In 1972 verscheen een fotografische herdruk van de editie uit 1703.

De waardering voor de Historien heeft altijd een wisselend beeld laten zien. In Hoofts eigen tijd moeten er, naast ontzag voor het monumentale werk, al klachten zijn geweest over duisterheid, te ver gaande beknoptheid van taal en overdreven purisme. In de achttiende eeuw, toen het stijlideaal vooral uitging naar helder en soepel taalgebruik, zou de kritiek op Hoofts weerbarstige taal toenemen. Zijn streven om met weinig woorden veel uit te drukken, maakte deze volgens velen 'hard en duister'. In later tijd gaat onversneden bewondering vaak zij aan zij met een lichter of zwaarder voorbehoud ten aanzien van leesbaarheid. Maar dat het werk ver uittorent boven de algemene middelmaat wordt niet ontkend. Zonder voorgangers in het Nederlands had Hooft immers een eigen hoogst persoonlijke prozastijl geschapen. Hij moet gedreven zijn geweest door de overtuiging dat de ernst en het essentiële, nooit te vergeten belang dat de te schilderen gebeurtenissen voor het vaderland hadden gehad, om een bijzondere uitdrukkingsvorm vroegen. Zijn stijl is compact en krachtig, en dwingt de lezer tot scherp nadenken. Maar zij wordt daardoor zeker niet zwaarwichtig of verheven. Er is plaats voor flitsende karakteristieken en bondige spreuken. Geen uitgewerkte vergelijkingen, liever een enkele treffend gekozen metafoor. Stoplappen ontbreken, eerder laat Hooft door soms overspannen samentrekking woorden weg die desnoods gemist kunnen worden. In de ontwikkeling van de Nederlandse taal is Hoofts proza als een berg van basalt in het laagland. Het singuliere karakter ervan heeft geleid tot weinig navolging, al doet Geeraardt Brandt duidelijk pogingen daartoe. De Nederlandsche Historien vormen zo een taalmonument dat een geheel eigen positie inneemt.

----------------------

Deze inleiding tot de uitgave van de boeken 1 tot en met 20 van P.C. Hoofts Nederlandsche Historien is grotendeels identiek aan die van de bloemlezing P.C. Hooft, Nederlandse Historiën. Een keuze uit het grote verhaal van de Nederlandse Opstand, samengesteld, hertaald en toegelicht door Frank van Gestel, Eddy Grootes en Jan de Jongste. Amsterdam 2007.