Verenigingen voor armenzorg en armoedepreventie in de negentiende eeuw

 
English | Nederlands

Vereeniging tot oprichting en instandhouding van het "Kleine Gartman Fonds"

Naam Vereeniging tot oprichting en instandhouding van het "Kleine Gartman Fonds"
Plaats Amsterdam
Provincie Noord-Holland
Begindatum 12 augustus 1885 (eerste vermelding)
Einddatum 12 juli 1915 (laatste vermelding)
Richtgroep (uitleg)
De groep ten behoeve waarvan de vereniging actief is
Kunstenaars
Werkingsgebied Lokaal
Doelstelling

het ondersteunen van oude toneelspelers en toneelspeelsters, door middel van wekelijksche, maandelijksche of jaarlijksche uitkeeringen (Goossens)

Activiteit

'(...) het vormen van een fonds, waarvan de renten, in de eerste plaats, tot het doen van deze uitkeeringen worden gebezigd. De wijze waarop en de tijd wanneer de bedoelde uitkeeringen zullen geschieden, worden geregeld bij een huishoudelijk reglement, door de vergadering van leden vast te stellen. Het bestuur beslist, na onderzoek, op de aanvragen om ondersteuning.' (Blankenberg)

Staatscourant

06-11-1885

Goossens van Eyndhove nr. (uitleg)
Het nummer waaronder de vereniging is opgenomen in: A.E.G. Goossens van Eyndhove, De vereenigingen erkend krachtens de wet van 22 april 1855 (Stbl. 32) (Den Haag 1891). Dit repertorium bevat alle verenigingen die tussen 1855 en 1890 erkenning hadden gekregen krachtens de Wet op de Vereniging van 1855. Goossens van Eyndhove stelde het repertorium samen op basis van de Staatscourant, waarin de statuten van alle erkende verenigingen gepubliceerd werden. Hij nam daaruit op: de naam van de vereniging, de plaats van vestiging, de doelstelling, de datum en het nummer van het Koninklijk Besluit en de datum van de Staatscourant waarin de statuten afgedrukt stonden.
434
Verantwoording gegevens

J.F.L. Blankenberg, H.J. de Dompierre de Chaufepié en H. Smissaert, Gids der Nederlandsche Weldadigheid (Amsterdam 1899) 925.

Opmerkingen

ad leden:

belanghebbende kunstenaars en belangenloze donateurs.

ad richtgroep: belanghebbende kunstenaars en hun nabestaanden.

Blankenberg rechtvaardigt opneming van beroeps- of belangbehartigingsverenigingen in zijn Gids met de constatering 'dat met name bij deze vereenigingen de grens tusschen weldadigheid en onderlinge hulp moeielijk door te trekken viel. Wij hebben gemeend', aldus voorts Blankenberg, 'hier alleen die verenigingen te moeten opnemen die hetzij ook tot andere dan de deelgerechtigden (zij het ook bij uitzondering) tot het genot eener uitkeering toelaten, hetzij den ondersteunden (leden) geen recht op uitkeering geven, hetzij eindelijk de gelden, voor de ondersteuning bestemd, voor een belangrijk deel niet vinden uit eigen middelen, maar uit erfstellingen, legaten, schenkingen vrijwillige bijdragen enz. in één woord, uit anderer weldadigheid.' (Blankenberg 900)