28/03/1626, 15

 
English | Nederlands

15 Cats en Beaumont doen verslag van hun overleg met Z.Exc. inzake de zetel van de Engelse ambassadeur in de RvS . Het besluit over deze zaak is opgetekend in het secrete register.
1 Z.Exc. meent dat van deze gelegenheid gebruik gemaakt moet worden om de vroegere vrijheid te herstellen door de Engelse ambassadeur niet meer tot de RvS toe te laten. Als HHM deze zaak ter hand nemen moeten zij een krachtig besluit nemen waarop zij niet meer terugkomen. De provincies delen deze mening, maar de gedeputeerden van Friesland en Groningen hebben verklaard zonder de raadpleging van hun principalen geen formele resolutie te kunnen nemen.
Vervolgens is besloten Joachimi te schrijven Z.M. beleefd en welwillend te kennen te geven dat de ambassadeur in dezelfde hoedanigheid als die van Frankrijk, Venetië en elders welkom zal zijn en behandeld zal worden zoals dat geallieerden betaamt. Indien Z.M. evenwel te kennen geeft dat hij zijn ambassadeur met een hogere status wil vereren en hem toegang tot de RvS wil geven, zal Joachimi hem zeggen last te hebben Z.M. eraan te herinneren dat het recht op de sessie in de RvS is geëindigd. Eventueel kan Joachimi de redenen van rechts- en staatswege aanvoeren die HHM de toelating tot de RvS doen excuseren. De fundamentele reden waarop het recht van sessie in 1585 was gebaseerd is tegenwoordig geheel komen te vervallen omdat volgens het vorig jaar gesloten traktaat Z.M. geen gouverneur meer is in deze provincies en ook niet langer beschikt over pandsteden.
Het traktaat van 1598 eindigde conform hetgeen daarin was gestipuleerd met de oorlog. Het traktaat van 26 juni 1608 dat alle voorgaande traktaten bevestigde, is niet geëffectueerd. De in 1609 verstrekte akte van garantie liep af met het Bestand zonder dat men zich nog langer wilden verbinden. Het defensief en offensief verbond van september 1625 gewaagt in het geheel niet van deze materie en hernieuwt geen enkele van de vorige traktaten. Zowel de Engelse als de Franse koning hebben bij het sluiten van dat laatste traktaat de ambassadeurs van deze staat te verstaan gegeven dat men uitging van de onderlinge vriendschap, maar niet van oude traktaten. Dit traktaat staat dan ook geheel op zichzelf. De koning van Groot-Brittannië heeft daarom, net als die van Frankrijk of Denemarken, geen enkele reden om nog aanspraak te maken op de zetel in de RvS.
De redenen van staat, die Joachimi wel mag weten maar niet tegenover de koning moet uitspreken, zijn in hoofdzaak de volgende: het is slecht voor de reputatie van deze staat en ook nadelig om voortdurend een ambassadeur van een andere vorst tot inspecteur te hebben. Bovendien is de geheimhouding daardoor een wassen neus geworden en richt de behandeling van buitenlandse zaken en voorstellen zich ernaar. Ook is dit het enige blijk van superioriteit van een buitenlandse vorst over deze vrije staat. Als nu niet wordt gehandeld zal deze schadelijke situatie voor altijd blijven bestaan. Gezien alles wat de voorouders hebben gedaan voor de vrijheid van deze staat is het tegenover hun nakomelingen onverantwoord deze gelegenheid niet te baat te nemen.
Als men tegenwerpt dat alle traktaten het best geduid worden door de praktijk en dat ambassadeur Carleton ook na de lossing van de pandsteden en na het einde van het Bestand sessie in de RvS is toegestaan, dus zijn opvolger die niet kan weigeren, kan Joachimi antwoorden dat dit is getolereerd uit eerbetoon aan de persoon Carleton. Men wist ook niet of de koning hem voor korte tijd zou laten blijven, zodat een verwijdering uit de RvS niet de moeite zou zijn geweest. Bovendien verschaft deze praktijk geen rechtmatige aanspraken.
Indien aangevoerd wordt dat het traktaat van 1625 niet minder hulp biedt aan deze staat dan dat van 1585 en dus hetzelfde effect zou moeten hebben, kan worden tegengeworpen dat het bestaande verdrag, in tegenstelling tot het oude, als defensief en offensief verbond van een verplichtend karakter is. In het nieuwe verdrag staat bovendien geen uitdrukkelijke bepaling over deze kwestie en men mag zonder een dergelijke bepaling niet uitgaan van een een blijvende geldigheid.
Indien wordt aangevoerd dat het traktaat van 1598 nog steeds geldig is omdat het Bestand de oorlog niet heeft beëindigd maar slechts opgeschort, kan worden geantwoord dat dit verdrag een personeel karakter droeg, dat de betrokken leden niet meer bestaan en dat het dus onjuist zou zijn als uitsluitend dit ene punt tot nadeel van deze staat wel overbleef. Bovendien is het traktaat nimmer hernieuwd.
Joachimi kan deze en nog andere redenen die hij uit eigen kennis en onafgebroken regeringservaring kan toevoegen, op deze zaak toepassen.

1 Deze resolutie is door een klerk ingeschreven in S.G. 3906.