13
Na het vertrek van
Carlille [uit de vergadering] probeert
Carlaton HHM over te halen zijn opvolger
zitting in de
RvS
te geven.
1
Daartoe dient Carleton de volgende redenen in:
De ministers van de
koning van Engeland hebben altijd zitting in de RvS gehad, van 1585 tot en met
1626. HHM maken nu bezwaar
tegen hun
zittingsrecht alsof dat slechts tijdelijk is toegestaan en is
beëindigd door de teruggave van de pandsteden of door het
aflopen van
het Bestand. Verschillende heren menen dat dit gegrond is, maar
zij moeten
zich herinneren dat Carleton als ambassadeur van
Groot-Brittannië
zonder tegenspraak rang en zitting in de RvS heeft gehouden, niet
alleen na teruggave van de pandsteden maar ook na beëindiging
van het
Bestand tot en met het genoemde jaar 1626. Ook kan men aan de
hand van
de verdragen van 1608 en 1609 en andere redenen de volgende
conclusies
trekken.
I Het traktaat van 1608 is door de toenmalige
koning aanvaard om HHM over te halen tot vrede met de
aartshertog.
Het bevatte geen termijn en was eeuwigdurend, zoals
blijkt
uit het negende artikel. Het eerste artikel hield een wederzijdse
verplichting in tot onderhoud van alle eerdere afspraken, met de
in het
verdrag genoemde veranderingen als enige uitzondering.
Dientengevolge
werd daarmee ook de zitting in de RvS vastgesteld, niet alleen
voor
koning Jacobus maar ook voor zijn opvolgers. Derhalve gold het
zittingsrecht voor altijd.
II Het verdrag van 1609 (de Liga Garantie) verwees eigenlijk slechts naar de in het verdrag van 1608 uitgebreider genoemde afspraken om HHM te verzekeren van de uitvoering daarvan. Dit gold gedurende het Bestand en beperkte de gezamenlijke defensie dus tot een aantal jaren. Het eerste artikel van het traktaat van 1608 is echter niet veranderd. Dit betrof niet de gezamenlijke defensie maar sprak uitdrukkelijk van het onderhoud van alle andere punten uit eerdere verdragen welke niet gewijzigd waren door dat van de gezamenlijke defensie. Daaronder valt de zitting in de RvS zodat de verlenging hiervan toch bevestigd is in het verdrag van 1609.
III Sindsdien is er geen verdrag meer gesloten waarbij iets is veranderd in het eerste artikel van het in 1608 overeengekomen eeuwigdurende bondgenootschap (hoewel enkele andere bepalingen van dat verdrag dus zijn gewijzigd in 1609). Daarom bleef het recht van de ministers van Z.M. - zoals ooit vastgesteld in 1585 - nog geldig. Dit is slechts bevestigd in 1608 en blijft altijd van kracht totdat Z.M. en HHM anders afspreken.
IV Tot volkomen bewijs hiervan dient dat de Republiek in 1608 eenzelfde verdrag van eeuwige alliantie heeft gesloten met
Frankrijk als met de Engelse koning. Hierop hebben HHM zich dikwijls
gebaseerd en om uitwerking ervan gevraagd. Daarbij voeren zij
altijd
aan dat de Franse koning krachtens dit traktaat voor eeuwig aan
hen is
verbonden en HHM op hun beurt aan Frankrijk. Hetzelfde is van
toepassing op het verdrag met Engeland.
V Ofschoon in de laatst overeengekomen verdragen de kwestie van de zitting in de Raad niet is vernieuwd, blijft het recht daarop nog wel bestaan. Anders zou Z.M. immers ook het recht hebben alle eerdere verdragen te vernietigen. Z.M. kan dan alle uitingen van zijn vriendschap beëindigen, zoals de vrijheid voor Nederlanders te mogen vissen langs zijn kusten en het in krijgsdienst laten nemen van veel goede onderdanen. Een groot deel van de duizenden jaarlijks gerekruteerde Engelse onderdanen komt om in de oorlog of wordt zonder ooit terug te keren door Nederlanders vervoerd naar
Oost-Indië of
West-Indië. Hierdoor wordt een groot
deel van
zijn beste volk verbruikt. Carleton zwijgt dan nog over de vele
andere
voordelen die de Republiek van Engeland geniet.
VI Het algemeen ingebrachte bezwaar tegen het recht van zitting is dat Frankrijk er eveneens aanspraak op zou maken. Carleton brengt daar tegenin dat de Engelsen het recht altijd hebben gehad, zowel in de praktijk als bij traktaat, en de Fransen nooit. Bovendien heeft Engeland een nauw bondgenootschap met de Republiek en Frankrijk momenteel niet. Ten slotte verklaren de Engelsen bij eed in de RvS de gereformeerde religie naar vermogen te zullen handhaven en bevorderen. De Fransen zouden dit nooit willen of kunnen doen.
2In aanwezigheid van
Z.Exc. bespreken HHM het eerste punt van de vanmorgen door
Martyn van der
Meede ingediende
propositie.
Op advies van Z.Exc. stemmen HHM hiermee niet in. Zij stellen hun naar de genoemde troepen gestuurde afgevaardigden hiervan per post op de hoogte opdat deze de Duitse soldaten verdelen over de steden. De afgevaardigden moeten de officieren melden dat men hen niet kan onderhouden, laat staan aannemen. Wel kunnen de soldaten in de momenteel te werven compagnieën in dienst van HHM treden.
HHM stellen een besluit over de andere punten van de propositie uit.
1
Dit in het Frans gestelde vertoog is gedrukt in:
Vreede, Diplomatie I, bijlage xii,
52-54, en in vertaling opgenomen in: Aitzema, S.
& O. kwarto II, 599-600/folio I,
764.
2
Foliovel 204 zit los bijgevoegd in S.G. 53 en is aan de bovenkant beschadigd. Hiervoor in de plaats is een geschreven kopie van S.G. 3187 ingebonden. Van het originele ingebonden folio 205 is eveneens een kopie toegevoegd.