17
President
Eysinga legt de vergadering voor dat de uitspraak van
Z.Exc. prins
Maurits van Oranje,
graaf
Ernst Casimir van Nassau,
stadhouder van
Friesland,
en de RvS d.d. 1 juli 1622 over de verlichting van de quoten in de
oorlogslasten van dat jaar voor de provincies
Gelderland
en
Overijssel
-
voorgesteld in de resolutie van HHM d.d. 28 juni 1622 -, al
geruime
tijd verstreken is. Beide provincies zijn, afgezien van de
resolutie,
sinds 1622 22 ton goud schuldig gebleven en de oplevering
daarvan
lijkt weinig waarschijnlijk. Eysinga stelt voor om
Z.Exc. en de RvS te verzoeken de genoemde uitspraak te
onderzoeken om na te gaan of de respectievelijke quoten van de
genoemde
provincies niet moeten worden teruggebracht op de oude voet, mits
het bedrag dat zij aan contributies over het platteland
aan de vijand moeten betalen, ervan afgetrokken wordt. De
gedeputeerden van
Gelderland zijn afwezig wegens de Landdag van de
Staten
van Gelderland.
Haersolte stelt
namens
de
Staten van Overijssel dat daar
zonder
kennis
van zaken niet over beslist mag worden, aangezien die uitspraak
gefundeerd was en de situatie thans anders ligt. Deze zaak moet
besproken
worden door de gedeputeerden van Gelderland op hun Landdag, niet
door HHM.
Haersolte zelf heeft namens zijn principalen
noch
een opdracht, noch een instructie gekregen en kan dus niet
deelnemen aan de bespreking van deze kwestie.
De vergadering besluit aan de twee betrokken provincies te schrijven dat zij zo snel mogelijk hun gedeputeerden willen afvaardigen, met instructies, om in aanwezigheid van Z.Exc. over een eventuele herschikking van de quote van gedachten te wisselen, waarop HHM daarover een beslissing kunnen nemen.