09/02/1629, 17

 
English | Nederlands

17 President Eysinga legt de vergadering voor dat de uitspraak van Z.Exc. prins Maurits van Oranje, graaf Ernst Casimir van Nassau, stadhouder van Friesland, en de RvS d.d. 1 juli 1622 over de verlichting van de quoten in de oorlogslasten van dat jaar voor de provincies Gelderland en Overijssel - voorgesteld in de resolutie van HHM d.d. 28 juni 1622 -, al geruime tijd verstreken is. Beide provincies zijn, afgezien van de resolutie, sinds 1622 22 ton goud schuldig gebleven en de oplevering daarvan lijkt weinig waarschijnlijk. Eysinga stelt voor om Z.Exc. en de RvS te verzoeken de genoemde uitspraak te onderzoeken om na te gaan of de respectievelijke quoten van de genoemde provincies niet moeten worden teruggebracht op de oude voet, mits het bedrag dat zij aan contributies over het platteland aan de vijand moeten betalen, ervan afgetrokken wordt. De gedeputeerden van Gelderland zijn afwezig wegens de Landdag van de Staten van Gelderland. Haersolte stelt namens de Staten van Overijssel dat daar zonder kennis van zaken niet over beslist mag worden, aangezien die uitspraak gefundeerd was en de situatie thans anders ligt. Deze zaak moet besproken worden door de gedeputeerden van Gelderland op hun Landdag, niet door HHM. Haersolte zelf heeft namens zijn principalen noch een opdracht, noch een instructie gekregen en kan dus niet deelnemen aan de bespreking van deze kwestie.
De vergadering besluit aan de twee betrokken provincies te schrijven dat zij zo snel mogelijk hun gedeputeerden willen afvaardigen, met instructies, om in aanwezigheid van Z.Exc. over een eventuele herschikking van de quote van gedachten te wisselen, waarop HHM daarover een beslissing kunnen nemen.