13
Noortwijck stuurt d.d. Utrecht 11 feb. een aan hem gerichte brief
van
Buckingham met de propositie
die hij, bijgestaan door
Holland,
op 14 dec.
1625 bij monde van
Carleton heeft
ingediend
bij
het afscheid van de Staten-Generaal en die HHM op deze wijze
wordt
overhandigd. 1De
gezanten herinneren eraan dat hun ambassade zich heeft
gericht
op de restitutie van de
Palts, het herstel van de
vrede in
Duitsland
en de veiligheid van de bondgenoten en buren van
Z.M. Aan deze drie
punten is grote aandacht besteed door de betrokkenen, de
ambassadeurs
van de
Deense koning en de
afgevaardigden van de
Staten-Generaal.
Het
vierde punt van de godsdienst heeft minder aandacht gekregen,
aangezien
het
God heeft behaagd deze in
beide landen te planten. Maar omdat de menselijke slechtheid de religie
steeds
bedreigt, raden de gezanten HHM opnieuw aan door
waakzaamheid en
gezag deze zeker te stellen. In navolging van zijn
vader biedt Z.M. zijn hulp aan,
niet
alleen omdat hij deze staat een goed hart toedraagt, maar ook uit
eigenbelang. Meer dan een van zijn voorgangers is hij nu nauw
met
de Staten-Generaal verbonden. De kracht en de deugd van deze
confederatie is gelegen in de eenheid en die is afhankelijk van het
belijden van één enkel geloof. Het ontstaan van facties moet
worden
voorkomen want die zijn in
koninkrijken en aristocratieën al gevaarlijk, maar voor een door
colleges en vergaderingen geleide democratie
beslist
ruïneus.
De hier aanwezigen hebben met hun eigen ogen kunnen aanschouwen hoe een
dergelijke verdeeldheid stad
tegen stad en provincie tegen provincie deed opzetten. Deze wond
bloedt nog. Toen, tijdens het Bestand, konden
door het ontbreken van oorlogshandelingen passende maatregelen
worden
genomen, maar nu staat de vijand gewapend en wel weer voor de
poorten
om onmiddellijk over de
religieuze bres binnen te marcheren. Een dergelijk tweedracht raakt
ook Z.M. als naaste bondgenoot. Daarnaast zijn er zaken die vooral
de onderdanen van Z.M. raken, maar ook hun weerslag hebben op de
Republiek vanuit het perspectief van militie en commercie.
Zo is er een groot aantal Engelse en Schotse militairen in dienst van deze staat dat een betere behandeling verdient. Het traktement van de kapiteins gaat op aan het betalen van rente aan de solliciteurs. De officiers worden bovendien vaak bejegend als conducteurs wanneer hun mensen voor andere compagnieën worden ingezet of dienst doen op de schepen dan wel dijken aanleggen. Voor deze twee punten - de tekortschietende betaling en het onttrekken van soldaten aan hun compagnieën - hebben de officiers de Staten-Generaal al lang geleden aandacht gevraagd, maar tevergeefs. Nu zij hun toevlucht tot hem hebben genomen, vraagt de hertog de Staten-Generaal daarop te letten. Het is in hun belang krijgslieden te behouden die gehoorzaam, trouw, toegewijd en dapper zijn en die dus op zijn minst eenzelfde behandeling verdienen als de soldaten van de andere naties.
Voor drie groepen van kooplieden wordt aandacht gevraagd. De [Merchant] Adventurers hebben zich op gezette tijden bij Z.M. beklaagd over de tarra op het Engelse laken die hun winst opslokt. Meermaals is bij de Staten-Generaal aangedrongen op een regeling door de plakkaten op dit punt in te trekken, maar dit wordt gedwarsboomd. Vooral nu hun stapel in het hart van
Holland is gevestigd, is er geen reden meer voor deze tegenwerking.
Opnieuw wordt dan ook gevraagd een betere regeling te treffen voor
deze
belangrijke groep van onderdanen van Z.M. Daarnaast zijn er de
klachten van de Engelse Oost-Indische Compagnie. Z.M. heeft in zijn
goedheid toegestemd in het uitstel van achttien maanden inzake
Amboina, maar er zijn nog andere klachten over het optreden van
de
VOC
. De hertog heeft begrepen
dat de
onenigheden tussen de beide Compagnieën door een in de Republiek
te
houden conferentie kunnen worden opgelost. Hij zal bij de koning
bepleiten dat iemand met dat doel hiernaartoe wordt gezonden.
Hij vraagt de Staten-Generaal met hun gezag te bewerken dat het
nieuwe traktaat vruchtbaarder is dan de vorige. Tot slot vragen de
gezanten aandacht voor de Engelse kooplieden die als eersten de
walvisvaart bij
Groenland zijn begonnen en daar
uit
naam van de koning gebied in bezit hebben genomen. Zij worden
voortdurend gehinderd en benadeeld door onderdanen van deze staat.
De
Staten-Generaal hebben verschillende keren genoegdoening
toegezegd en uiteindelijk hun
ambassadeur bij Z.M. gemachtigd alle klachten
uit het verleden af te doen en een regeling voor de toekomst te
ontwerpen. Omdat dit tot nu toe niet is verwezenlijkt zou toch,
voordat de vloot voor de walvisvaart opnieuw wordt uitgerust, de
genoegdoening geregeld moeten worden.
De ambassadeurs danken voor de grote eer die via hun persoon aan
de koning is bewezen. Zowel Z.M. als zijzelf
zullen deze altijd zoeken te vergelden.
De provincies hebben om een kopie van de propositie
verzocht.
13/02/1626, 13
1
De in het Frans gestelde propositie is
geïnsereerd in S.G.
3185.