15
Cats en
Beaumont doen verslag
van hun overleg
met Z.Exc. inzake de zetel van de Engelse ambassadeur in de
RvS
. Het besluit over deze
zaak is
opgetekend
in het secrete register.
1
Z.Exc. meent dat van deze gelegenheid gebruik gemaakt moet worden om de vroegere vrijheid te herstellen door de Engelse ambassadeur niet meer tot de RvS toe te laten. Als HHM deze zaak ter hand nemen moeten zij een krachtig besluit nemen waarop zij niet meer terugkomen. De provincies delen deze mening, maar de gedeputeerden van
Friesland en
Groningen hebben verklaard zonder de
raadpleging van hun principalen geen formele resolutie te kunnen
nemen.
Vervolgens is besloten
Joachimi te schrijven
Z.M. beleefd
en welwillend
te kennen te geven dat de ambassadeur in dezelfde hoedanigheid
als die
van Frankrijk, Venetië en
elders
welkom zal zijn en behandeld zal worden zoals dat geallieerden
betaamt.
Indien Z.M. evenwel te kennen geeft dat hij zijn ambassadeur
met
een hogere status wil vereren en hem toegang tot de RvS wil
geven, zal
Joachimi hem zeggen last te hebben Z.M. eraan
te
herinneren dat het recht op de sessie in de RvS is geëindigd.
Eventueel kan Joachimi de
redenen van
rechts- en staatswege aanvoeren die HHM de toelating tot de RvS
doen
excuseren. De fundamentele reden waarop het recht van sessie in
1585
was gebaseerd is tegenwoordig geheel komen te vervallen omdat
volgens
het vorig jaar gesloten traktaat Z.M. geen gouverneur meer is in
deze
provincies en ook niet langer beschikt over pandsteden.
Het traktaat van 1598 eindigde conform hetgeen daarin was gestipuleerd met de oorlog. Het traktaat van 26 juni 1608 dat alle voorgaande traktaten bevestigde, is niet geëffectueerd. De in 1609 verstrekte akte van garantie liep af met het Bestand zonder dat men zich nog langer wilden verbinden. Het defensief en offensief verbond van september 1625 gewaagt in het geheel niet van deze materie en hernieuwt geen enkele van de vorige traktaten. Zowel de Engelse als de
Franse koning hebben bij het sluiten van dat laatste traktaat de
ambassadeurs van deze staat te verstaan gegeven dat men uitging
van de
onderlinge vriendschap, maar niet van oude traktaten. Dit
traktaat
staat dan ook geheel op zichzelf. De koning van Groot-Brittannië
heeft
daarom, net als die van Frankrijk of
Denemarken, geen enkele reden om nog aanspraak
te maken op de zetel in
de RvS.
De redenen van staat, die Joachimi wel mag weten maar niet tegenover de koning moet
uitspreken, zijn in hoofdzaak de volgende: het is slecht voor de
reputatie van deze staat en ook nadelig om voortdurend een
ambassadeur
van een andere vorst tot inspecteur te hebben. Bovendien is de
geheimhouding daardoor een wassen neus geworden en richt de
behandeling van buitenlandse zaken en voorstellen zich ernaar.
Ook is
dit het enige blijk van superioriteit van een buitenlandse vorst
over
deze vrije staat. Als nu niet wordt gehandeld zal deze schadelijke situatie
voor
altijd blijven bestaan. Gezien alles wat de voorouders hebben gedaan
voor de
vrijheid van deze staat is het tegenover hun nakomelingen onverantwoord deze gelegenheid
niet
te baat te nemen.
Als men tegenwerpt dat alle traktaten het best geduid worden door de praktijk en dat ambassadeur
Carleton ook na de lossing van de pandsteden en na het einde van het
Bestand sessie in de RvS is toegestaan, dus zijn opvolger die
niet kan
weigeren, kan Joachimi antwoorden dat dit is
getolereerd uit eerbetoon aan de persoon
Carleton. Men wist ook niet of de koning hem
voor
korte tijd zou laten blijven, zodat een verwijdering uit de RvS
niet
de moeite zou zijn geweest. Bovendien verschaft deze praktijk
geen
rechtmatige aanspraken.
Indien aangevoerd wordt dat het traktaat van 1625 niet minder hulp biedt aan deze staat dan dat van 1585 en dus hetzelfde effect zou moeten hebben, kan worden tegengeworpen dat het bestaande verdrag, in tegenstelling tot het oude, als defensief en offensief verbond van een verplichtend karakter is. In het nieuwe verdrag staat bovendien geen uitdrukkelijke bepaling over deze kwestie en men mag zonder een dergelijke bepaling niet uitgaan van een een blijvende geldigheid.
Indien wordt aangevoerd dat het traktaat van 1598 nog steeds geldig is omdat het Bestand de oorlog niet heeft beëindigd maar slechts opgeschort, kan worden geantwoord dat dit verdrag een personeel karakter droeg, dat de betrokken leden niet meer bestaan en dat het dus onjuist zou zijn als uitsluitend dit ene punt tot nadeel van deze staat wel overbleef. Bovendien is het traktaat nimmer hernieuwd.
Joachimi kan deze en nog andere redenen die hij uit eigen kennis en
onafgebroken regeringservaring kan toevoegen, op deze zaak
toepassen.
28/03/1626, 15
1
Deze resolutie is door een klerk
ingeschreven in S.G. 3906.