10
Gedeputeerde Staten van Groningen
nomineren d.d. 20 juli rekenmeester
Gualter Schonenborch om gedurende de absentie van
Schaffer en
Broersema zitting te nemen in de
Staten-Generaal
met
het verzoek hem sessie te verlenen.
Schonenborch is ontboden en aangezegd dat iemand uitsluitend met commissie van de Staten van zijn provincie mag compareren. Bovendien staat hij vanwege zijn functie in de
Generaliteitsrekenkamer
nadrukkelijk in de eed van de Generaliteit en kan hem op grond daarvan geen sessie worden verleend. Het staat hem echter vrij mededelingen te doen over het fiscaalschap te
Dokkum.
Schonenborch verklaart geen sessie te ambiëren en vraagt van de weigering een schriftelijk besluit. Inzake Dokkum meldt hij dat in 1596 de
Staten van Friesland
een akkoord hebben gesloten met die van
Groningen
om te voorkomen dat het halve gezag in de
Admiraliteit
bij de overige provincies zou komen te berusten. Ondanks het aldus gesloten akkoord beschikt Friesland nu over vier en Groningen over twee gecommitteerden in het College, hetgeen bij meerderheidsbeslissingen altijd in het nadeel van de Groningers is geweest. Gedurende de afgelopen twintig à dertig jaar zijn de ambten van fiscaal, secretaris, commies-generaal, vendumeester, equipagemeester en zelfs deurwaarders en boden hoofdzakelijk door Friezen vervuld terwijl Groningen eenderde deel meer in de konvooien opbrengt. Onder overhandiging van enkele stukken ter zake, verzoekt Schonenborch dan ook de door Groningen genomineerde kandidaat voor het fiscaalschap de voorkeur te geven.
Walta brengt naar voren dat hem van een dergelijk akkoord niets
bekend is. Het verschil in opbrengst in de konvooien vloeit volgens
hem
voort uit het feit dat de Friezen het merendeel van hun waren naar
Holland brengen en dat zij van daaruit naar het
buitenland gaan. 's Lands rechten worden dus geheven door de
Hollandse
kantoren.
HHM besluiten de argumentatie en de stukken van beide provincies nader te onderzoeken.