1
Nadat de gecommitteerden met Z.Exc. hadden gesproken, heeft de
Franse ambassadeur aan
Duick,
Vosbergen
en
Hertevelt verklaard sinds
jaar en
dag
volmacht te hebben om te onderhandelen. Af en toe
ontvangt
hij van
de
koning speciale last hoe ver
hij hierin mag
gaan.
Uit iedere provincie wordt iemand aangewezen om met de ambassadeur te onderhandelen:
Noortwijck, Vosbergen, Hertevelt,
Walta,
Haersolte. Uit
Gelderland en
Groningen
wordt iemand benoemd zodra de afgevaardigden van deze provincies
zijn teruggekeerd.
De bespreking van de aanhef van het traktaat dienen zij tot
het
laatst toe uit te stellen en zij moeten er op letten
dat die
de reputatie van de Republiek niet aantast.
Allereerst
zal moeten worden bedongen dat de akkoorden van
Compiègne
met betrekking tot de betaling van de onkosten
van de
vloot onder luitenant-admiraal
Haultain en het
transportgeld voor de
ruiters van
Mansfeld worden
nagekomen. Verder
dient te worden aangestuurd op een
jaarlijkse
ondersteuning van ten minste 1.200.000 gld. over een periode van
vijftien
jaar, maar niet in de vorm van een lening. Indien de
Franse koning in oorlog raakt met
de
Spaanse koning terwijl de
Republiek ook nog met hem in
oorlog is, zal wederzijds worden bedongen dat de een geen
onderhandelingen begint zonder het consent van de ander. Tijdens de
oorlog zal de ene partij ook geen voor de
ander nadelig bestand mogen sluiten. De gecommitteerden moeten
tevens
bedingen dat Spaanse oorlogsschepen uit Franse havens worden
geweerd.
Indien zij daar toch worden binnengejaagd, dienen Nederlandse
goederen en
personen te worden ontzien. De regelingen uit het verdrag
van
Compiègne met betrekking tot de hulpverlening aan
Frankrijk dienen te
worden gehandhaafd. Met betrekking tot de handel moet worden
bedongen
dat de inwoners van de Republiek niet hoger aangeslagen worden op
de in- en
uitgaande goederen dan de Franse onderdanen en de inwoners van
omringende
landen met de laagste heffingen.
Alle voorgaande punten
dienen
echter eerst met Z.Exc. te worden besproken, in het bijzonder de vraag of
men
niet wederzijds mandaten zou moeten overleggen.