6
Noortwyck,
Beaumont en
Ploos
brengen verslag uit van hun onderhoud met de
graaf zu Schwarzenberg, krachtens de resolutie
d.d. 17 april. HHM
hadden
uit het rapport van de gedeputeerden die hem het antwoord op zijn
propositie d.d. 2 april bezorgden, begrepen dat er een aantal
punten
was waarvan in het antwoord geen sprake was. De graaf had toen
verzocht alsnog een beslissing te nemen op deze punten. De
vergadering
verzocht hem daarop deze punten op papier te stellen, waartoe de
graaf
naar eigen zeggen bereid was. Hij heeft de genoemde gedeputeerden
de
onderstaande punten voorgelegd.1
De vergadering besluit deze punten voor te leggen aan
Essen en de andere gedeputeerden die over de propositie d.d. 2
april vergaderd hebben. Zij moeten de punten onderzoeken en er
verslag van doen.
De graaf zu Schwarzenberg heeft op 2 april namens de
keurvorst van
Brandenburg HHM op de hoogte gebracht van het voorlopige
akkoord met de
hertog van
Palts-Neuburg over
het Land van
Gulik
[Jülich] en
Kleef.
Hij heeft hun
tevens
verzocht te assisteren bij het uitvoeren van de bepalingen.
HHM hebben zich daartoe bereid getoond, waarvoor de graaf hun namens de keurvorst ten zeerste dankbaar is. De vergadering heeft hem verzocht de te bespreken punten voor de uitvoering en vervolmaking van het verdrag op papier te stellen. Om deze reden worden de betreffende extracten en clausules van het verdrag waar de keurvorst de mening van HHM over wil horen in de hiernavolgende punten uiteengezet. Hij vraagt hun opnieuw zich daarover te beraden om het in het verdrag beoogde effect te bereiken.
Onder meer wordt in het verdrag bepaald dat alle vijandigheden, represailles en andere gewelddaden, hoe ze ook mogen heten, in de Gulikse en Kleefse landen beëindigd worden en dat alle nog gevangen inwoners vrijgelaten worden. Bijgevolg wordt HHM verzocht aan de
heer van Gent, zijn ondergeschikte
Johan
Retzer en
anderen aan
wie zij de uitvoering van de executies in de genoemde landen
opgedragen hebben, te bevelen deze executies op de inwoners in de
toekomst achterwege te laten. Dit verzoek komt voor de keurvorst op
de
eerste plaats, omwille van de hiernavolgende redenen. Door het
sluiten van het
verdrag vervalt immers de motivatie van dergelijke executies. De
keurvorst
heeft tevens beloofd er een einde aan te maken en is derhalve aan
zijn woord
gebonden. In het akkoord is bovendien vastgesteld dat dit artikel
vanaf
1 mei moet worden uitgevoerd, waarop de keurvorst de hem
toegekende landen weer in bezit kan nemen. Het is dan niet meer dan
billijk dat de executies stopgezet worden, opdat de tegenpartij
geen
aanleiding heeft om de keurvorst van het bezit van deze landen af
te
houden. Bovendien weten HHM in welke netelige positie de keurvorst
door deze executies aan het keizerlijk hof is gebracht, niet alleen
wat zijn positie in het Land van
Kleef en van Gulik betreft, maar ook die in zijn keurvorstendommen.
Hij
is dus
genoodzaakt op dit akkoord, hoe schadelijk ook, in te gaan, liever
dan in
die gevaarlijke positie te blijven.
Namens de keurvorst vertrouwt de graaf erop dat HHM niet graag zien dat de keurvorst door de executies zijn landen en onderdanen in gevaar brengt. Evenmin kan het de bedoeling van HHM zijn de keurvorst de effecten van het verdrag te onthouden en hem te verplichten zijn woord te breken.
21/04/1629, 6
1
Geïnsereerd in
S.G.
3188 en gedrukt in Aitzema, S. &
O. kwarto II,
745-746/folio I, 827.