4
Adam, graaf zu Schwarzenberg, afgezant van de keurvorst van Brandenburg, doet HHM een
mondelinge propositie, die hij later schriftelijk
indient.1
Zes weken geleden, op 2 april om precies te zijn, heeft de graaf HHM namens de
keurvorst van Brandenburg op de hoogte gebracht van het voorlopig akkoord dat de
keurvorst met de
hertog van
Palts-Neuburg
had
afgesloten
over het Land van
Gulik
[Jülich] en
Kleef. Bij die en
andere gelegenheden heeft hij de vergadering en de gedeputeerden
van
HHM zowel mondeling als schriftelijk verzocht een einde te stellen
aan
de vijandelijkheden en de executies die dagelijks
door de
ondergeschikten van HHM, met name overste
Gent
en
Johan Retzer, uitgevoerd worden.
HHM en hun
gedeputeerden hebben daartegen aangevoerd dat de executie van de
contributies uitsluitend
dient om de soldaten te betalen die krachtens de alliantie voor
rekening van de keurvorst zijn. Door het afsluiten van het verdrag
vervalt deze reden echter, aangezien de verdediging van de
keurvorst in het Kleefse
land daardoor niet meer nodig is, en daarmee verliest ook de
genoemde
alliantie haar kracht. Dat staat duidelijk aangegeven in de tekst
van
de alliantie, voornamelijk in het derde artikel. De keurvorst is
dus
niet meer gehouden de soldaten te betalen en is van plan hen af
te
danken en ook de executie van de contributies stop de
zetten.
De graaf heeft HHM en hun gedeputeerden gewezen
op de
schadelijke gevolgen van de executies voor de keurvorst, niet
alleen
in Kleef, maar ook in zijn overige gebieden. De keizerlijke
mandaten en processen zijn bijzonder scherp voor de keurvorst en
het
is reeds zo ver gekomen dat er verschillende vonnissen zijn geveld en decreten
tegen hem zijn uitgesproken. HHM vinden bij deze missive een
afschrift
van enkele van deze stukken. De
keizer heeft de keurvorst zes weken
gegeven om aan te tonen dat een einde is gesteld aan de door HHM
voorgenomen
executies. In de derde plaats maakt de graaf HHM
attent
op het feit dat de keurvorst het gunstige effect van het
akkoord met de hertog van Palts-Neuburg ontnomen wordt indien de
executies doorgaan. Daarom hoopt
de
graaf op een gunstig besluit van HHM.
De graaf heeft echter nog geen antwoord gekregen op het gerechtvaardigde verzoek van de keurvorst. Hij heeft evenmin vernomen dat HHM iets tegen dat verzoek in te brengen hebben en zelf kan de graaf geen enkel argument bedenken. De gedeputeerden van HHM hebben hem laten weten dat de executies makkelijk stopgezet kunnen worden als HHM andere middelen ter beschikking gesteld worden om de voorgeschoten 100.000 rijksdaalder te recupereren. Een tweede voorwaarde is dat de keurvorst in de alliantietekst verklaart nog twintig jaar lang wat krijgsvolk te onderhouden als vergoeding voor de ontvangen steun. De graaf heeft daartegen aangevoerd dat beide voorwaarden onvoldoende reden zijn om de voortzetting van de executies te rechtvaardigen, vanwege de daaraan verbonden gevaren. Er kan voor deze twee voorwaarden een oplossing gevonden worden die geen gevaren inhoudt. De graaf heeft bovendien aangeboden namens de keurvorst met HHM te onderhandelen over een eerlijke en bevredigende verrekening van de 100.000 rijksdaalder. Wat verder het twintigjarige onderhoud van soldaten aangaat, heeft de graaf beargumenteerd waarom dit (zelfs al zou men deze verplichting aangegaan zijn) onmogelijk is, zolang nog niet duidelijk is of de keurvorst Kleef dan wel
Berg behoudt. Dit blijkt overigens duidelijk uit het voorgelegde
akkoord met de hertog van Palts-Neuburg. Bovendien heeft de
koning
van Spanje zich nog niet uitgesproken over de vraag of
hij de
Kleefse landen zal laten ontruimen en, zo ja, in welke mate. De
keurvorst heeft er vertrouwen in dat HHM bij het nalezen
van
de alliantie tot het besluit zullen komen dat dit twintigjarig
onderhoud
niet op een gefundeerde manier kan worden verlangd. De graaf
dringt bij HHM nogmaals aan op een antwoord.
Een resolutie bleef uit en zowel overste Gent als Retzer zetten de executies
voort, nog rigoureuzer dan voorheen. HHM is nu al verschillende
keren
te kennen gegeven in welk een netelige positie zij de keurvorst
brengen
door het voortzetten van de executies. Bovendien moeten zij toch
al
gemerkt hebben dat de keurvorst en andere vorsten, die HHM en
Brandenburg als bondgenoten beschouwen en weten welk een overlast
deze
staat jaar na jaar door de oorlog van HHM ondervindt, het zeer
vreemd
vinden dat de Republiek aan de basis ligt van een dreigend verlies
van
de Kleefse landen, in plaats van deze te beschermen. Dit is zeker
het
geval wanneer de keurvorst verneemt op wat voor een kleinerende en
weinig respectvolle manier de ondergeschikten van HHM te werk gaan
in
deze kwestie en in het hele land de regels stellen. Het lijkt dan
alsof
de wettelijke verordeningen van de keurvorst zelf of zijn regering
eenvoudigweg opgeheven worden en de onderdanen onder het gezag
van
's-
Gravenhage geplaatst zijn. Meer dan
de helpende bondgenoten van de keurvorst lijken HHM zijn
soevereinen en landsheren. De gedeputeerden van HHM zijn hierover
nader
bericht en hebben afschriften van enkele verordeningen van overste
Gent gekregen. De Staten-Generaal kunnen wel begrijpen dat
deze gang van zaken
niet
in dank wordt afgenomen, door de landstanden en
onderdanen,
noch
door de keizer en de Rijksstanden. Dit kan leiden tot nadelige
resoluties.
Om al deze redenen neemt de graaf nogmaals de vrijheid om HHM te verzoeken hun verantwoordelijkheid als bondgenoot en vriend te nemen en hun ondergeschikten, overste Gent en Johan Retzer, in elk geval de
stopzetting van de executies te bevelen. Hij vraagt tevens om hem
schriftelijk op de hoogte te brengen van de genomen resolutie,
zodat de
keurvorst zich tegen de klagende landstanden en de keizer kan
verdedigen. De keurvorst wil niets liever dan vriendschap en goede nabuurschap
onderhouden. HHM willen door het tolereren van het gedrag van hun ondergeschikten toch niet te kennen geven weinig gelegen te laten liggen aan het behoud van de keurvorst of diens
vriendschap. Anders zal de keurvorst zich over het optreden van de ondergeschikten van HHM openlijk beklagen en bij anderen bescherming zoeken. Tot slot
vraagt de
graaf het hem niet kwalijk te nemen dat hij de nood waarin zijn
heer
zich door de executies bevindt, als goede vriend niet kon
verzwijgen,
maar moest bekendmaken.
Schwarzenberg overlegt ter vergadering tevens een
afschrift
van
een
keizerlijk mandaat. De propositie en het mandaat gaan voor advies naar de RvS.
15/05/1629, 4
1
De in het Duits gestelde propositie is
geïnsereerd in S.G. 3188. Een Nederlandse vertaling ervan is
gedrukt in Aitzema, S. &
O. kwarto II,
753-756/folio I,
830-831.