15/05/1629, 3

 
English | Nederlands

15/05/1629, 3

3 HHM lezen het conform de resolutie van gisteren opgestelde rapport van Bas en Beaumont over hetgeen zij met Camerarius uit naam van de koning van Zweden, besproken hebben.1
Dit rapport wordt met een beredeneerde brief aan de verschillende provincies gestuurd om te overwegen wat het best gedaan kan worden, in het landsbelang en ter beveiliging van de Oostzee en Noordzee. HHM vragen hun over deze kwestie zo spoedig mogelijk te vergaderen, een constructieve resolutie te nemen en hun gedeputeerden in de vergadering van HHM op deze zaak - die geen uitstel duldt - te gelasten.
Bas en Beaumont brengen verslag uit van het gesprek dat zij conform de resolutie van HHM d.d. 25 april met Camerarius, ambassadeur van de koning van Zweden, gehad hebben. Zij hebben de ambassadeur meegedeeld dat de Staten-Generaal de beveiliging van de Oost- en de Noordzee ter harte nemen. HHM hebben berichten ontvangen over de opmars en de verdere plannen om in naam van de keizer en het Oostenrijkse huis, de gebieden, zeesteden en havens aan de Oostzee te controleren. Om deze reden zijn zij benieuwd naar de plannen van de koning van Zweden ter verdediging van de Oostzee en het afweren van geweld gericht tegen zijn land en aangrenzende gebieden, die reeds gedeeltelijk zijn geïnvadeerd. HHM zijn gaarne bereid in het algemeen belang hulp te bieden om de scheepvaart en handel te behouden, maar zijn daar als gevolg van de excessieve lasten voor de oorlog tegen de koning van Spanje niet toe in staat. Het lijkt hun onmogelijk maandelijks 150.000 gld. subsidie aan de koning van Zweden te betalen, zoals door de ambassadeur is voorgesteld. Zij zouden van Camerarius willen vernemen wat de precieze Zweedse plannen zijn en met welke minimale bijdrage de Republiek zou kunnen volstaan.
Deze heeft geantwoord dat de koning nog oorlog voert in Pruisen en Lijfland [Vidzeme/Liivimaa]. Ondanks dat deze nog niet zijn beëindigd door een wapenstilstand, wil de koning toch met zijn leger een inval doen in de gebieden die door de keizer bezet worden om deze in de oude toestand te herstellen. Dit leger zou moeten bestaan uit twintigduizend infanteristen, achtduizend cavaleristen, artillerie, munitie en de noodzakelijke trein. Bovendien wil hij 54 behoorlijk bewapende en bemande oorlogsschepen inzetten. De koning kan op dit moment over voldoende manschappen beschikken, aangezien hij reeds veertigduizend man onder soldij heeft in Pruisen, Lijfland en Zweden, nog afgezien van de huidige wervingen in Engeland en Oost-Friesland. Cameriarius kan begrip opbrengen voor de bezwaren van HHM, maar vraagt hun rekening te houden met de gevaren en het onheil die een overrompeling van de havens aan de Oost- en de Noordzee voor de Republiek evenals voor Zweden kan betekenen. HHM moeten er zich van bewust zijn dat de koning met zijn beslissing om zware middelen in te zetten, de Republiek grote kosten bespaart, die ze normaal had moeten maken om de scheepvaart op de Oostzee te beschermen. Om deze reden vraagt hij zijn veldleger te steunen met 120.000 gld. per maand of iets minder, zolang het leger effectief te velde is.
De koning zal het geld voor de uitrusting van de genoemde 54 oorlogsschepen zelf opbrengen, zonder enige hulp. Hij vraagt HHM tien of twaalf schepen op de Noordzee in te zetten en hun opdracht af te stemmen op die van de koning, die vanuit Göteborg opereren.
De ambassadeur dringt aan op een spoedig besluit op de hier gestelde vragen, zodat de koning een stand van zaken kan opmaken. Hij heeft immers het plan opgevat deze zomer reeds met zijn leger te velde te trekken, omdat de vijand niet de kans mag krijgen zijn macht te consolideren in het bezette gebied en meer gebied te veroveren.

1 Geïnsereerd in S.G. 3188.