Ambtelijke ontwerpen van brieven van J.R. Thorbecke als minister van Binnenlandse Zaken 1849-1853
317 AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE, 's-Gravenhage 7 november 1849.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 48, gearr. 7 november 1849 nr. 114/2e afd. (minuut).
De
Minister van Buitenlandsche Zaken heeft mij bij missive van 3 dezer mededeeling
gedaan van eenen brief van den Minister Resident te Mannheim, waarbij
deze wenscht te vernemen, of hij geene pogingen moet aanwenden, ten einde
te verhinderen, dat aan de staatkundige gevangenen, aan wie door de
Badensche Regering de gelegenheid zal worden gegeven, om hunne straf
door eene vrijwillige uitwijking naar Amerika te ontgaan, de reisroute
over Nederland worde aangewezen. Onze Ambtgenoot verzoekt daarbij,
dat ik met UExc, aan wien gelijke mededeeling gerigt is, over deze aangelegenheid
in overleg trede.
Het komt mij voor, dat de beoordeeling dezer zaak als geheel tot de policie
behoorende, in de eerste plaats, zoo niet uitsluitend, tot de attributen
van UExc Departement behoort en ik neem mits dien de vrijheid U Exc te verzoeken
ten deze wel het initiatief te willen nemen: terwijl, indien, uit hoofde
der spoed, welke de zaak schijnt te vereischen, de tijd mogt ontbreken,
om des wege met mij in overleg te treden, ik U Exc verzoek zich wel alleen
met de beantwoording van bovengemeld schrijven van Onzen Ambtgenoot voor
het Departement van Buitenlandsche Zaken te willen belasten, en mij van
dat antwoord alsdan kennis te geven.
319 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 16 november 1849.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 43, gearr. 16 november 1849 nr. 52/5e afd. (minuut).
Ik
heb de eer bij deze aan U M over te leggen eene missive van den Staatsraad,
Gouverneur van Noordholland, waarin het verlangen wordt te kennen
gegeven, dat het U M mogt behagen den Heer Mr David Jacob van
Lennep, bij gelegenheid van het vervullen door hem op Maandag aanstaande,
den 19 dezer maand, van zijne ambtsbetrekking van Hoogleeraar aan het Athenaeum
te Amsterdam, gedurende een tijdvak van vijftig Jaren, te benoemen
tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, zijnde hij reeds sedert
vele jaren Ridder dier Orde. In overeenstemming met den Raad van Ministers,
heb ik mij voorgenomen, slechts zeer zeldzaam, alleen voor zeer bijzondere
gevallen, voordragten aan U M te doen tot het verleenen van ridder Orden.
Zoodanig bijzonder geval heb ik echter gemeend te vinden in hetgeen door
den Gouverneur in zijne missive tot ondersteuning van zijn voorstel wordt
aangevoerd. Immers heeft de Heer van Lennep, gedurende eene halve
Eeuw, behoord tot de uitstekendste Hoogleeraren van ons land, die het zeldzaam
voorregt geniet eene zeer aanzienlijke schaar van hoogst dankbare leerlingen
te bezitten. Ik geloof dus volkomen vrijheid te hebben U M te adviseren
tot het verleenen der verlangde eervolle onderscheiding aan den Heer van
Lennep, en verzoeke Hoogstdezelve, ingeval U M zich met deze voordragt
gelieft te vereenigen en het Besluit te nemen, waarvan hierbij een ontwerp
HD. wordt aangeboden, mij in de gelegenheid te stellen de decoratie, op
den 19 dezer, aan den belanghebbenden, te kunnen doen uitreiken.
324 AAN J.A. VAN ROYEN, 's-Gravenhage 28 november 1849.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 68, dossier 39, vertrouwelijk (minuut).
In
de aanstaande buitengewone Staten-Vergadering van Overijssel zal worden
beraadslaagd over de ontworpen kanalisatie-plannen.
Uit aanmerking van de wijze waarop alles wat ter bevordering van de stoffelijke
welvaart van dat gewest, door UWEdg wordt voorgestaan, heb ik gemeend de
vrijheid te mogen nemen Uwe aandacht te vestigen op het belang, dat bij
die beraadslagingen het plan, door de commissie ontworpen en voorgestaan,
de ondersteuning der Provinciale Staten mag ondervinden.
Dat plan welks uitvoering Zwolle - Almelo en Deventer
zou verbinden, is mij verre verkieslijk voorgekomen boven een ander waarvan
mede sprake is, en slechts een kanaal tusschen Zwolle en Almelo bedoelt.
Het eerste, ofschoon niet zoo uitgebreid als voor de geheele provincie wel
wenschelijk zoude zijn, kan niettemin gezegd worden te zijn van provinciaal
belang terwijl wel eens zou kunnen worden beweerd dat het tweede uitsluitend
is van plaatselijk belang en alleen bevorderlijk zou zijn aan de welvaart
van Zwolle en Almelo. Uit dien hoofde zou het gouvernement aan de bevordering
van dat laatste kanaal wel eens niet gunstig kunnen zijn. Ik ten minsten
zou meenen voorals nog geene vrijheid te hebben daarvoor alleen de afstand
van het betwiste waarborgs-kapitaal voor te staan.
Indien derhalve het plan van fl. 1.100.000 eens niet de bijval der Staten
mogt verkrijgen, en men de uitvoering tot een kanaal tusschen Zwolle
en Almelo mogt willen beperken, zou wel eens de verwezenlijking
van de lang besproken kanalisatie tot groot ongerief van Overijssel op nieuw
kunnen worden verschoven. Ik heb gemeend UWEdg het vorenstaande, in het
welbegrepen belang van Overijssel, te mogen doen opmerken en UWEdg te verzekeren,
dat het mij bijzonder aangenaam zou zijn indien uwen invloed zoo wel bij
den Raad der stad Zwolle als op de Provinciale Staten van Overijssel mogt
kunnen leiden tot bevordering der goede zaak, die mij in meer dan een opzigt
schijnt te zijn, de verwezenlijking van het plan van fl. 1.100.000.
325 AAN DE GOUVERNEUR VAN OVERIJSSEL, 's-Gravenhage 28 november 1849.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 68, dossier 39, vertrouwelijk (minuut).
Ik
heb de eer gehad te ontvangen Uwe Kabinets-missive van den [22 November
ll.] rakende de zaak der kanalisatie. Ik zou het betreuren indien de aanstaande
beraadslagingen van de Provinciale Staten niet mogten leiden tot de verwezenlijking
van het plan, door de commissie ontworpen en voorgestaan, vooral, om dat
het voor het minst voor zeer twijfelachtig mag worden gehouden of het Gouvernement
wel genegen zou worden bevonden om het betwiste waarborgs-kapitaal voor
den aanleg van een kanaal van Zwolle naar Almelo, indien daartoe mogt worden
besloten, af te staan.
Ik ten minste zou vermeenen, voor als nog, geene vrijheid te hebben om de
afstand van dat kapitaal voor het bevorderen van dien aanleg voor te staan.
Vooreerst, uit hoofde een kanaal van Zwolle tot Almelo niet kan gezegd worden
te zijn van genoegzaam provinciaal belang, immers niet bij vergelijking
met dat hetwelk Zwolle, Almelo en Deventer zou verbinden.
Ten anderen, omdat wel eens zou kunnen worden beweerd dat hetzelve is uitsluitend
van plaatselijk belang, en alleen bevordelijk zou zijn aan de welvaart der
beide steden.
Daarenboven mag niet onopgemerkt blijven, dat de Gouverneur van Gelderland
reeds een en andermaal heeft verzocht dat een gedeelte van het meergenoemde
waarborgs- kapitaal mede voor eene verlenging van het Apeldoornsche Kanaal
mogt werden bestemd en getracht heeft de aanspraak van de provincie Gelderland
daarop te betogen.
Door het Kanaal van Zwolle-Almelo-Deventer zou zeker ook een gedeelte van
Gelderland worden gebaat en de tegenstand die de afstand van het voornoemde
kapitaal, alléén ten behoeve van Overijssel ondervindt, daardoor
zeker gedeeltelijk worden overwonnen. Ik heb gemeend UWEG vorenstaande beschouwingen
en opmerkingen te moeten mededeelen ten einde daarvan zoodanig gebruik te
maken als UWEG noodig zal oordeelen.
327 AAN DE GOUVERNEUR VAN GELDERLAND, 's-Gravenhage 2 december 1849.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 52, gearr. 2 december 1849 nr. 2/2e afd. (minuut).
Het
antwoord op Uwe missive van 26 November ll N 5480 betrekkelijk de Districtscommissarissen
was gereed, toen ik Uwen naderen brief van 1 dezer N 3396 over hetzelfde
onderwerp ontving. Ik haast mij dus beide te gelijk te beantwoorden.
De Regering is tot de opheffing der Districtscommissarissen als Rijksinstelling
overgegaan, niet omdat zij hen als geheel nutteloos beschouwde, maar omdat
het haar voorkwam, dat het nut dier instelling niet opwoog tegen de kosten
daaraan verbonden. Het aangenomen beginsel van bezuiniging laat niet toe,
dat men inrigtingen behoude, die niet als geheel onmisbaar kunnen beschouwd
worden, en dat de administratie ook zonder deze ambtenaren behoorlijk kan
geregeld zijn, bewijst het voorbeeld van vele provincien, waar zij niet
gevonden worden.
Het valt niet te ontkennen, dat de opheffing in den beginne tot moeijelijkheden
zal aanleiding geven, maar, naar het mij voorkomt, zullen deze wel uit den
weg te ruimen zijn. Reeds lang heeft men zich op dezen maatregel kunnen
voorbereiden, dewijl het bekend was, dat de Districtscommissarissen niet
lang meer in functie zouden blijven, en men heeft dus gelegenheid gehad
de middelen te beramen, om de administratie zonder hen op eenen behoorlijken
voet in te rigten.
De bezwaren, door U Exc geopperd zijn mij niet geheel afdoende voorgekomen,
en ik neem daarom de vrijheid U mijn bedenkingen daartegen mede te deelen.
De meeste bepalingen in het Reglement van bestuur ten platten lande voor
uwe provincie, waarin van Districtscommissarissen gesproken wordt, zijn
zeer algemeen gesteld, en kunnen even goed nagekomen worden, wanneer zij
niet meer in uw gewest aanwezig zijn.. Alleen zou de bepaling van Art 97
van dat Reglement volgens welke de briefwisseling der plaatselijke besturen
door tusschenkomst van den Districtscommissaris moet geschieden, komen te
vervallen.
Ten aanzien der bedenking, dat het in de bedoeling van het 3e
add. Art der Grondwet ligt, het Reglement van bestuur in zijn geheel te
handhaven, totdat het door een nader wettelijk Reglement zal zijn vervangen,
moet ik opmerken, dat de Staatsbegrooting bij de wet moet worden
vastgesteld, en dat wanneer daarbij de Districtscommissarissen als Rijksinstelling
worden opgeheven, daardoor van zelf alle bepalingen omtrent hen hetzij in
wetten of Reglementen voorkomende komen te vervallen. In Uwen brief van
26 November geeft U Exc den wensch te kennen, dat na de opheffing der Districtscommissarissen
de tractementen der ambtenaren en de bureaukosten verhoogd mogen worden,
dewijl de werkzaamheden daardoor zullen worden vermeerderd. Ik moet echter
zwarigheid maken hieraan te voldoen dewijl de bedoelde maatregel, gelijk
ik boven aanvoerde, zijnen oorsprong aan het aangenomen beginsel van bezuiniging
te danken heeft, en daarmede niet zou zijn overeen te brengen, dat de gelden,
die aan sommige ambtenaren werden ontnomen, aan anderen werden toegelegd.
Bovendien is de Rijksbegrooting voor het volgend jaar reeds aan de Staten
Generaal ingediend en zijn daarbij de kosten van bestuur voor iedere provincie
uitgetrokken, zoodat daarop moeijelijk kan worden teruggekomen.
U Exc geeft echter het denkbeeld aan de hand, om de Districtscommissarissen
ten koste van de provincie te behouden, en daartoe eene buitengewone vergadering
der Staten bijeen te roepen. Wanneer werkelijk het behoud dier ambtenaren
voor uwe provincie van zooveel gewigt geacht wordt, komt mij dit denkbeeld
zeer juist voor, en de beide bedenkingen daartegen, door U Exc in het midden
gebragt, zijn gemakkelijk weg te nemen. Wanneer toch die ambtenaren ten
laste van de provincie mogten komen, en daardoor de Rijksinstelling eene
provinciale wordt, wordt daardoor geen verandering in het Reglement van
bestuur gebragt, als waarin niets voorkomt, dat daarmede in strijd zou zijn.
Mogten er echter bedenkingen bestaan, dat deze ambtenaren, door de provinciale
bezoldigd, door den Koning werden aangesteld, gelijk bij Art 126 is voorgeschreven,
en niet door de Staten, dan zou er altijd gelegenheid zijn, om eene verandering
van die bepaling overeenkomstig het slotartikel van het Reglement te verkrijgen.
Voorts zou zoodanige maatregel als geheel provisioneel, en dus slechts voor
het jaar 1850, kunnen genomen worden, en dan zal daartegen de bedenking,
dat de tegenwoordige vergadering der Staten niet overeenkomstig de herziene
Grondwet is zamengesteld, weinig afdoen.
Met zeer veel genoegen heb ik uit uwen brief vernomen, dat U Exc reeds een
plan heeft beraamd tot vereeniging van plattelandsgemeenten. De moeijelijkheden
tegen zoodanige vereeniging volgens de Grondwet maken het wenschelijk, dat
men reeds vooraf alles daartoe voorbereidt, om de ineensmelting later gemakkelijker
te doen plaats hebben. Het zou daarom welligt doelmatig zijn, dat bij de
aanstaande aftreding van Burgemeesters ten platten lande, voor sommige bij
elkander gelegen gemeenten, die later voor eene vereeniging in aanmerking
zouden kunnen komen, slechts één Burgemeester werd aangesteld.
Ik neem daarom de vrijheid U Exc in overweging te geven, om in de toegezondene
voordragt, eenige wijzigingen in den bedoelden zin voor te stellen, welke
het mij aangenaam zal wezen eenigzins spoedig te ontvangen, dewijl de tijd
der aftreding zeer nabij is. Ten slotte moet ik U Exc te kennen geven, dat
al mogt op den maatregel omtrent de Districtscommissarissen niet kunnen
worden teruggekomen, het mij bijzonder aangenaam zal zijn eene Commissie
uit Gedeputeerde Staten met U Exc te ontvangen, daar er buitendien veel
onderwerpen zijn zooals de aftreding der Burgemeesters, waarover ik gaarne
een onderhoud met U Exc en met HEGst zou hebben.
328 AAN R.G. RIJKENS, 's-Gravenhage ongedateerd.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
(Geheel in Thorbeckes hand.)
329 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 9 december 1849.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 52, gearr. 9 december 1849 nr. 1/2e afd. (minuut).
Ter
voldoening aan UrMs verlangen, heb ik de eer HD mijn
beschouwingen mede te deelen ten aanzien van de bedenkingen bij den Raad
van State opgekomen tegen de nevensvermelde ontwerpen van wet.
De eerste bedenking betreft de redactie, welke de Raad in overeenstemming
wenscht gebragt te zien met die van de wet van 14 September ll (Staatsblad
N 43). Hieromtrent valt op te merken, dat eenstemmigheid van redactie het
gevolg kan zijn van de regelen, welke bij de Provinciale Wet zullen worden
voorgedragen, doch zoolang zulke regelen nog niet zijn vastgesteld, moet
mijns inziens die wijze gevolgd worden, die ieder het geschikst voorkomt.
De vermelding van het Besluit der Provinciale Staten, waarbij de belastingen
zijn voorgedragen, komt mij niet noodzakelijk voor, omdat gelijk in de memorie
van toelichting is vermeld, die belastingen bij de begrootingen zijn voorgedragen.
Evenmin bestaat er noodzakelijkheid te vermelden, dat bij Uwe Majesteit
tegen die voordragt geene bedenkingen bestaan, daar het van zelf spreekt,
dat U.M. door het aanbieden dier voordragt aan de Staten Generaal, daaraan
Hare goedkeuring heeft gehecht.
De
vermelding daarentegen in de wet zelve van de strekking der voorgestelde
belastingen, is mijns inziens zeer noodig, omdat daaruit alleen kan blijken,
of zij strekken tot dekking van enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven,
en daarvan de goedkeuring dier belastingen door de wetgevende magt voor
een groot gedeelte afhangt.
Met het gevoelen van den Raad van State omtrent de bekrachtiging bij de
wet van de wijze van heffing der provinciale belastingen kan ik mij geenszins
vereenigen. De aard toch eener belasting staat in naauw verband met de wijze
harer heffing, en het is zeer wel mogelijk dat tegen eene belasting in het
algemeen geene bedenking bestaat, doch dat de wijze waarop zij ingevorderd
zal worden haar onaannemelijk doet voorkomen. Ten einde dus de wetgevende
magt hare goedkeuring aan eene belasting kunne schenken, behoort zij vooraf
zeker te zijn, dat die belasting op zoodanige wijze zal worden ingevorderd,
als haar nuttig en noodig voorkomt. Zij verleent dus die goedkeuring onder
de voorwaarde dat zij op deze of gene wijze worden geheven. Dit beginsel
is dan ook bij de wet van 14 September ll (Staatsblad N 43) op verlangen
der Tweede Kamer aangenomen. Door deze beschouwing vervalt de bedenking
van den Raad van State, als zoude deze goedkeuring der wetgevende magt onvereenigbaar
zijn met het stelsel onzer Grondwet, volgens hetwelk het maken van reglementen
over de wijze van heffen van provinciale belastingen alleen aan de Staten
onder goedkeuring des Konings toekomt.
Aan de grondwettige bevoegdheid wordt in deze wetsontwerpen niet te kort
gedaan, maar alleen wordt de goedkeuring der belasting verzekerd zoolang
de wijze van heffing dezelfde blijft. Evenmin wordt daardoor inbreuk gemaakt
op de waardigheid der Kroon, gelijk de Raad van State het doet voorkomen,
omdat niet de door den Koning goedgekeurde wijze van heffing op zich
zelve aan eene nadere goedkeuring der wetgevende magt wordt onderworpen,
maar alleen in verband gebragt met de belasting zelve.
Ten aanzien van de aanmerking van den Raad omtrent de ontwerpen voor de
provincien Friesland en Overijssel heb ik de eer op te
merken dat bij UrMs Besluit van den 26 November ll
N 39 het Reglement & het tarief, bedoeld bij Art 2 van het wetsontwerp voor
die provincie, zijn goedgekeurd en hiervan melding is gemaakt in het bedoelde
Artikel, en dat wat het ontwerp voor de provincie Overijssel betreft,
mijn Ambtsvoorganger, ingevolge het advies van den Raad van State, gemeend
heeft de door de Staten dier provincie in hunne vergadering van 13 Julij
vastgestelde wijziging in het bedoelde Reglement voorloopig niet aan de
goedkeuring des Konings te moeten onderwerpen, omdat het Reglement zelf
voor de heffing der belasting over het loopende jaar bij de wet van 21 December
1848 (Staatsblad N 88) is bekrachtigd, en de wijziging, die alleen tot het
jaar 1850 betrekking heeft, niet kon worden goedgekeurd voordat de belasting
voor het volgend jaar bij de wet zou zijn bekrachtigd.
Op grond van het bovenstaande, heb ik de eer U.M. in overweging te geven
deze wetsontwerpen met de Memorie van toelichting en bijlagen aan de Tweede
Kamer der Staten Generaal te doen toekomen.
330 AAN DE GOUVERNEURS DER PROVINCIËN, 's-Gravenhage 10 december 1849.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier 41 (minuut).
Het
is mij, in overeenstemming met het gevoelen van den Raad van Ministers,
wenschelijk voorgekomen, dat het verleenen van ridderorden voortaan slechts
bij wijze van uitzondering plaats hebbe. Daarbij moet niet worden voorbijgezien,
dat de aard der zaak, zoowel als de instelling zelve bij de wet van 29 September
1815 (Staatsblad No 47) vorderen, dat de decoratie een uitstekend
eerbewijs zij, hetgeen daarom niet dan hoogst zeldzaam en alleen uit hoofde
van zeer bijzondere verdiensten behoort te worden verleend.
Ik wensch dus slechts uiterst zelden tot het doen van voordragten aan Zijne
Majesteit voor het verleenen van ridderorden over te gaan, en nimmer dan
na mij vergewist te hebben, dat werkelijk de betrokken persoon uit hoofde
van geheel buitengewone verdiensten zich zoodanige onderscheiding heeft
waardig gemaakt.
UHEG gelieve deze mijne zienswijze in het oog te houden en mij alzoo tot
het verleenen van decoratien niet dan hoogst zelden en slechts om zeer bijzondere
redenen aanbevelingen te doen.
332 AAN DE CURATOREN VAN DE HOGESCHOOL TE LEIDEN, Leiden 2 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 72, dossier 113, geheim (minuut).
Ik
heb de eer gehad te ontvangen uwe missive van den 29en December
jl houdende voordragt van personen ter vervulling der bedoelde leerstoelen
aan uwe Hooge School.
Met die voordragt, voor zoo veel het professoraat in de Algemeene Geschiedenis
betreft, kan ik mij gereedelijk vereenigen. De Heeren Dozy &
Halbertsma verdienen, mijns inziens, beiden, maar bovenal de eerste,
daarvoor in aanmerking te komen, en ik weet niet op wien de keuze eerder
had behooren gevestigd te zijn. Ik heb dan ook reeds aan den Koning de vereischte
voordragt gedaan ter benoeming van den eersten door UEGrA opgegeven candidaat.
Wat echter de ter mijner vervanging voorgestelde personen betreft, meen
ik UEGrA vertrouwelijk het navolgende te moeten doen opmerken.
Die voordragt heeft mij, ik wil het niet ontkennen, eenigzins bevreemd.
De Heer de Bosch Kemper is een boekengeleerde, die nimmer bewijzen
heeft gegeven of kunnen geven van geschiktheid als docent, iets waarop het
hier voornamelijk aankomt. Boekengeleerdheid van de katheder uit te storten
wordt niet meer gevraagd, maar dat meesterschap over het vak, die juiste,
heldere voordragt, welke in de regte methode van zelfstandige studie inleiden.
Al wat ik ooit van den Heer Kemper hoorde, begunstigt de meening,
dat hij die zeldzame, noodzakelijke gaaf, welke eene lange oefening, waartoe
het in zijne jaren te laat is, onderstelt, zou bezitten, in geenen deele.
Ook zijn spraakorgaan is, zegt men, een beletsel. Doch afgescheiden hiervan
komt het mij twijfelachtig voor, of hij de noodige kunde bezit om de lessen
te geven, dus verre door mij gehouden. Het moge waar zijn dat hij in het
tijdschrift de Tijdgenoot bewijzen heeft gegeven van eenige ervarenheid
in staatswetenschappen, mij is geheel onbekend dat hij van Staatshuishoudkunde,
statistiek en handelsregt immer bepaalde studie zou hebben gemaakt. En waar
zijn de blijken dat hij daarin als docent zou kunnen optreden? Wat zijn
politisch karakter aangaat, hetgeen bij het onderwijs in deze vakken niet
geheel mag worden voorbijgezien, mag ik nog opmerken, dat hij, na de laatste
zitting der dubbele Kamer van de Staten Generaal, als politisch persoon
ten eenen male is uit het oog verdwenen. UEGrA willen aan eenig bezwaar
te gemoet komen, door de lessen over de diplomatie aan den hoogleraar de
Wal op te dragen, doch deze afscheiding acht ik onraadzaam. De diplomatie
behoort eigenaardig tot de verdere lessen dus verre door mij gegeven: gezamenlijk
spraken zij eenen cyclus uit, die niet verbroken moet worden, en het zou
eenen hoogleeraar, met dat deel van het onderwijs belast, onaangenaam moeten
wezen, zoo hem een der voorname bestanddeelen werd ontnomen. De door UEGrA
gedane keuze bevreemdt mij te meer, daar er twee personen zijn, wier namen
zich, mijns inziens, van zelve voordoen, wanneer men denkt over de vervulling
der bewuste vacature. Ik bedoel de Heeren Goudsmit en Olivier
te Leyden, beiden allergunstigst bekend en van bijzondere kunde
niet alleen, maar ook van geschiktheid als docent, waarvan zij gedurende
vele jaren afdoende bewijzen hebben gegeven. Munt de eerste bovenal uit
als civilist, de tweede doet dit niet minder door zijne kennis van publiek
regt. Het heeft dan ook reeds bij velen verwondering verwekt, dat zij, bij
gelegenheid eener vroegere vacature, niet in aanmerking zijn gebragt.
Eindelijk wil ik UEGrA niet verbergen, dat ik mij gevleid had, dat UEGrA
mij, die gedurende 25 jaren aan het Hooger Onderwijs ben verbonden geweest,
en steeds het hoogste belang in de vakken, waarin ik aldaar onderwijs gaf,
gesteld heb, ten aanzien der vervulling van deze vacature zouden hebben
geraadpleegd, gelijk meermalen in dergelijke gevallen pleegt te geschieden,
en hetgeen ter bevordering der zaak dienstig had kunnen zijn.
Onder mededeeling van het bovenstaande heb ik de eer UEGrA uit te noodigen,
nader uwe gedachten te laten gaan over de keuze van mijnen opvolger, en
mij met den uitslag daarvan bekend te maken.
333 AAN DE RAAD VAN BESTUUR VAN HET PENSIOENFONDS VAN BURGERLIJKE AMBTENAREN, 's-Gravenhage ongedateerd.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 59, ad exh. 24 januari 1850 nr. 4/2e afd. (ontwerp).
(Geheel in Thorbeckes hand. De minuut is niet gevonden. Uit het antwoord van de Raad van Bestuur (Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 59, exh. 24 januari 1850 nr. 4/2e afd.) blijkt dat de minuut bij de afdeling Generaal Secretariaat en Comptabiliteit berustte. Dit archief is over de periode waarin deze brief valt vernietigd. De index Algemene Zaken en Comptabiliteit geeft bij 5 januari nr. 101 op p. 321: "Missive aan den Raad van bestuur van het Pensioenfonds voor de burgerlijke ambtenaren, om inlichtingen wat door den Minister zal behooren te worden gedaan, ten einde te kunnen blijven aanzuiveren de bijdragen als Hoogleeraar gevorderd voor pensioen eventueel toe te kennen aan deszelfs weduwe en kinderen.")
334 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 5 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 48, gearr. 5 januari 1850 nr. 126/5e afd. (minuut).
Het
behaagde UM, bij apostille van 7 December jl no 51, aan mij om
spoedige consideratien en advies te verzenden een adres aan HD van eene
Commissie van het Koninklijk Nederlandsch Instituut begeleidende eene hiernevens
teruggaande Memorie, bevattende Beschouwingen over den aard & den werkkring
des Instituuts.
De voldoening aan den geeerbiedigden wensch van UM werd door mij aangehouden,
totdat de beraadslagingen der Staten Generaal over de begrootingswetten,
waarbij het verminderd subsidie voor het Instituut welligt ter sprake had
kunnen komen, afgeloopen zouden zijn.
Thans is bij mij ontvangen eene missive van den Heer Direkteur van UM Kabinet
ddo 31 December jl no 39, houdende, namens HD, mededeeling
van eenige beschouwingen omtrent het Instituut door den Heer Dr
Simons, Direkteur der Koninklijke Akademie te Delft, aan UM voorgedragen.
Daarbij werd gezegd, dat UM die beschouwingen volkomen beaamde en daarop,
in het belang dier nuttige en beroemde Instelling, mijne bijzondere aandacht
wenschte gevestigd te hebben.
Eindelijk is mij nog door het Committé van Voorzitters en Secretarissen
met den algemeenen Penningmeester, toegezonden afschrift van een adres door
het Instituut in eene buitengewone vergadering vastgesteld en aan UM ingediend,
waarbij als de meening van het Instituut wordt te kennen gegeven, dat het
verre verkieslijker zou zijn die Instelling op te heffen en te ontbinden,
dan haar in eenen kommervollen en bekrompen toestand ten minste nog eenigen
tijd te doen voortduren. Tevens worden daarbij, voor het geval, dat tot
de opheffing mogt worden besloten, inlichtingen aan de Regering gevraagd
omtrent de liquidatie, en wordt eindelijk eenige beschikking UM omtrent
een & ander als dringend noodzakelijk voorgesteld, daar, bij het aanvangen
van het jaar 1850, het Instituut geheel verstoken zou zijn van alle wettige
regelmaat, voor de kosten van het Bestuur der Instelling, de bezoldiging
der beambten en wat dies meer is.
In de eerste plaats moet ik doen opmerken, dat evengemelde gronden voor
eene dringende afdoening van het verzoek des Instituuts niet zwaar wegen.
Toen er sprake was van eene vermindering van het Subsidie voor het Instituut
op het nu bepaalde bedrag van fl. 6000, is onderzocht, op welke wijze men
eene vermindering zou kunnen tot stand brengen, zonder daarbij de wetenschappelijke
belangen van het Instituut te benadeelen of althans zoo min mogelijk. Men
heeft vermeend het doel het best te bereiken, wanneer men de traktementen
der secretarissen en de presentiegelden der leden liet wegvallen, en al
het overige van wetenschappelijken aard en hetgeen daarmede in verband staat
behield. Met het nu verleende subsidie van fl. 6000 kan het Instituut dan
ook voorshands op denzelfden voet als in de laatst voorgaande jaren blijven
bestaan: alleen de traktementen en presentiegelden zullen moeten ophouden,
doch al het overige, de drukloonen, proefnemingen, teekeningen, prijsgelden,
bureaukosten, bezoldiging der beambten, tijdschriften, bind- & drukwerk
enz kunnen op den vroegeren voet blijven. Reden tot dringende en overhaaste
regeling der aangelegenheden van het Instituut, die niet anders dan schadelijk
zou kunnen zijn, bestaat er dus niet. Wat nu die regeling betreft, heb ik
de eer te kennen te geven, dat de nuttige gemeenschap, welke door het Instituut
met den vreemde en met het Gouvernement wordt onderhouden, waarop door den
Heer Simons zoo veel prijs wordt gesteld, en die ik even min gaarne verloren
zou zien gaan, in de werkzaamheid der Eerste Klasse bestaat. De overige
klassen te zamen hebben niets, dat haar van gewone bijzondere genootschappen
onderscheidt. Zij kunnen, des verkiezende, als klassen van het Instituut
zeer wel blijven bestaan, maar zonder subsidie. Indien daarentegen de som
van fl. 6000 geheel ter beschikking komt van de Eerste Klasse, kan deze,
zonder eenige bekrompenheid, blijven bestaan op den ouden voet. Het zal
nu de vraag zijn, of men het Instituut in zoodanige regeling kunne doen
treden. Ik stel mij voor hierover eene onderhandeling te openen, en zal
de eer hebben van den uitslag daarvan nader aan UM mededeeling te doen.
335 AAN P. HOFSTEDE DE GROOT C.S., 's-Gravenhage ongedateerd.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 48, gearr. 10 januari 1850 nr. 116/5e afd. (minuut).
Ter
beantwoording van uw adres van 2 Januarij l.l. heeft de Minister van Binnenlandsche
Zaken de eer te kennen te geven:
Of in allen deele aan uwe inzigten zal kunnen worden voldaan, durft de Minister
niet verzekeren; maar dat de Grondwet worde betracht en ten uitvoer gelegd,
dit is de vaste wil van het Gouvernement. Het zal de Grondwet in werking
brengen naar zijne overtuiging, zonder te gelooven, dat het mogelijk is
den zin van een ieder, die op zijne wijs de Grondwet gelieft uit te leggen,
te bevredigen.
Het spreekt van zelf, dat uwe bedenkingen, gewigtig op zich zelve en van
een zoo achtingwaardigen kant afkomstig in gezet, ernstig overleg zullen
worden genomen.
336 AAN DE CURATOREN VAN DE HOGESCHOOL TE UTRECHT, 's- Gravenhage ongedateerd.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 48, gearr. 9 januari 1850 nr. 132/5e afd. (minuut).
In
antwoord op UEGst missiven van 18 & 19 December jl heb ik de eer te
kennen te geven, dat het Gouvernement in de eerste plaats, bij het naderen
eener wettelijke regeling van het hooger onderwijs, ongeraden oordeelt het
cijfer der gewone hoogleeraren en der tegenwoordige leeraren bij de instellingen
van hooger onderwijs te vermeerderen, en ten anderen niet wenscht het gewoon
hoogleeraarschap tot een titel te maken.
De Heer Donders kon gewoon hoogleeraar te Groningen zijn geworden.
Het zou geene houding hebben hem, onmiddelijk nadat hij voor die betrekking
heeft bedankt, gewoon hoogleeraar te Utrecht te maken. Ik moet uit dien
hoofde zwarigheid maken aan uwe voordragten gunstig gevolg te geven.
337 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 9 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier 42 (minuut).
Ten aanzien van het in margine vermelde commissoriaal, waaromtrent Uwe Majesteit heeft verlangd mijne consideratien en advies te vernemen, heb ik de eer te berigten, dat de adressant een bruikbaar ambtenaar kan zijn geweest; maar dat hij thans, tot vrij hooge jaren geklommen - als het ware afgeleefd, - en tot vervulling der taak, waartoe hij is geroepen, ten eenenmale ongeschikt is. Ik heb van dien ambtenaar geene dienst bij de Afdeeling van Binnenlandsch Bestuur, aan het hoofd waarvan ik hem geplaatst vond, en tot rigtige waarneming van welke eene groote mate van vlugheid, werkzaamheid en zelfdenken wordt gevorderd. Ik betreur de bijzondere omstandigheden van den Heer Hartevelt, door dezen in zijn adres aangehaald, (alhoewel men zich daarvan, met het oog op het wachtgeld waarop hij aanspraak zal hebben, geen te erge voorstelling mag maken;) doch het belang der publieke dienst moet in allen gevalle voorgaan, en ik behoef volstrekt in zijne plaats, een bekwaam ambtenaar van algemeene kennis en jeugdige kracht. Het is om deze redenen dat ik U.M. eerbiedig in overweging geef, het adres van den Heer Hartevelt buiten gunstige beschikking te houden.
338 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 10 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier 42 (minuut).
Bij
missive van den Directeur van U.M. Kabinet, van heden, geheim/Litt O, werd
mij de vraag voorgesteld, in hoe verre de Raad van State is gehoord, betrekkelijk
de door mij beöogde voordragt van den Heer van Tets tot Referendaris
bij het Departement van Binnenlandsche Zaken.
Ter beantwoording heb ik de eer U.M. te melden, dat de voorgedragene benoeming
eene bevordering is voor den Heer van Tets en eene verdubbeling van zijn
tractement, en dat zoo die bevordering, en de nieuwe werkzaamheid, waartoe
hij zou worden geroepen, en die hij verre stelt boven zijn tegenwoordige
ambtstaak, zeer wenscht. De Raad van State zal denkelijk verlangen, den
Heer van Tets te behouden; maar de Raad zal evenwel zijne bevordering sints
lang verdiend, noch kunnen noch willen tegenhouden. Zoo U.M. begeert den
Raad te hooren, zal ik de eer hebben een daartoe strekkend voorstel aan
H.D. te onderwerpen. Maar ik neem de vrijheid U.M. in overweging te geven,
of, welk ook het advijs van den Raad zij, dit van eenigen den minsten invloed
zal kunnen zijn op de door U.M. te nemen beslissing, waardoor de Heer Van
Tets zou worden bevorderd en in eenen anderen door hem bijzonder op prijs
gestelden, veel zelfstandiger werkkring verplaatst.
Ik wacht eerbiedig U.M beslissing.
339 AAN A.F. INSINGER, 's-Gravenhage 11 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier 43, vertrouwelijk (minuut).
(Geheel in Thorbeckes hand.)
340 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN GRONINGEN, 's-Gravenhage 11 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 48, gearr. 11 januari 1850 nr. 169/5e afd. (minuut).
In
antwoord op Uwe missive van den 22 November jl. No 22 met bijlagen,
inhoudende verzoek om intrekking van het bij ZM Besluit van den 17 November
1825 No 172 goedgekeurde reglement ter bevordering der koepokinenting
in Uwe provincie met goedkeuring van een nieuw conceptreglement door de
Staten Uwer provincie gearresteerd den 27 Julij 1846 no 8, heb
ik de eer UEGrAchtb te melden: dat voor zooverre voornoemd conceptreglement,
als maatregel van politie in het algemeen belang, zich bepaalt tot het opleggen
der verpligting tot inenting voor: 1o bedeelden door een algemeen
of gesubsidieerd armbestuur, eene klasse het meest nalatig in de zorg voor
de gezondheid, 2o voor kinderen in openbare scholen opgenomen,
tegen de goedkeuring van het concept geen bezwaar bij mij bestaat; dat echter
de uitzonderingen aan een godsdienstig bezwaar ontleend, zooals die voorkomen
in de laatste alineas van de Artikelen 19, 21, 23 en 27 van het concept,
strijdig zijn met de vereischten van eenen algemeenen politiemaatregel.
Die uitzonderingen vernietigen de op de voorgrond gestelde verpligting tot
inenting en maken den gezondheidsmaatregel, waarvan het hoofddoel is voorkoming
der besmetting door de kinderziekte, mijns bedenkens geheel vruchteloos.
Het is uit hoofde van deze bedenkingen, dat ik de eer heb UGEdAchtb te verzoeken
het conceptreglement in den geest dezer missive te doen wijzigen, ten einde
mij in staat te stellen het aan ZM ter goedkeuring aan te bieden.
Namens den Minister de Secretaris Generaal S.
341 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 12 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 68, dossier 40 (minuut).
Indien
Uwe Majesteit het in margine vermelde verzoek van den Heer d'Harvant
inwilligde, zou zulks eene uitstekende persoonlijke gunst zijn. Want ik
ken geen enkelen blijkbaren titel of grond voor dat verzoek. En zoo U.M.
tot het bewijzen dier persoonlijke gunst overhelde, vermeen ik toch eerbiedig
in overweging te moeten geven, of daardoor niet een antecedent zal worden
ingesteld, waarvan men zal trachten misbruik te maken, om van U.M. andere,
van genoegzamen grond ontbloote verheffingen te verkrijgen, die bezwaarlijk,
zonder schijn van onregtvaardigheid, zullen kunnen worden afgeweerd.
Het is op dien grond, dat ik, in overeenstemming met het vorenstaand advies
van den Hoogen Raad van Adel, U.M. eerbiedig meen te moeten ontraden, het
adres van den Heer d'Harvant in gunstige overweging te nemen.
342 AAN DE GRIFFIER VAN DE STATEN VAN GELDERLAND, 's- Gravenhage ongedateerd.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier 45A (minuut).
De
Minister heeft mij gelast UHEG mede te deelen dat Zijne Excellentie heeft
gezien dat in de Arnhemsche Courant van heden het Koninklijk Besluit van
den 9 dezer en de daartoe betrekkelijke door den Minister gegeven instructien
zijn afgedrukt. - Dat die stukken behelzen eene administratieve voorbereiding
eener wet; zoodat Z. Exc., hoe groot vriend van openbaarheid, uit dien hoofde
had besloten de stukken vooreerst even min, als zoo menig ander huishoudelijk
administratief aanschrijven, in de Staats Courant te doen publiceren. -
Dat de stukken aan de Arnhemsche Courant slechts kunnen zijn verstrekt uit
de Griffie van Gelderland, die aldus tegen hetgeen Z. Exc. in zulk eene
zaak gepast voorkomt heeft gehandeld, en in allen gevalle had kunnen wachten
op de Staats Courant, of Z. Exc. zelve verlangde te publiceren. - Dat UHEG
Z. Exc. genoegen zal doen te dezen aanzien en effecte over Uwe ondergeschikte
ambtenaren te willen waken.
Ik heb de eer bij dezen aan 's Ministers last te voldoen.
De Secretaris Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken
Schröder
344 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 16 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 72, dossier 113, geheim (minuut).
(In deze minuut in Thorbeckes hand zijn twee kleine wijzingingen aangebracht in een ander handschrift, die hieronder zijn aangegeven tussen <>.)
De
ondergeteekende verzoekt Uwe Majesteit eerbiedig, hem een eervol ontslag
te willen toestaan uit zijne betrekking van Hoogleeraar in de Faculteit
der Regtsgeleerdheid te Leyden; een verzoek, dat hij sedert lang tot uwe
Majesteit zou hebben gerigt, indien hij niet had gewenscht te gelijk zijnen
opvolger voor te dragen; en deze voordragt niet ware vertraagd door het
uitblijven der voordragt van en daarop gevolgde correspondentie met Heeren
Curatoren der Leydsche Hooge School.
Zoo als uit <de voordragt> blijkt, hebben Heeren Curatoren in de eerste
plaats den Heer de Bosch Kemper, in de 2e plaats den Heer Vissering
voorgedragen. Daargelaten de onzekerheid, of de Heer de Bosch Kemper zou
aannemen, <waarop Curatoren opmerkzaam maken> bestaat tegen hem bij
mij meer dan ne bedenking. De Heer de Bosch Kemper is boekengeleerde;
maar hij mist de juistheid, helderheid en beknoptheid van voorstelling,
welke den leeraar in de eerste plaats en bovenal eigen behoort te zijn.
Er is daarenboven geen genoegzaam blijk, dat hij, iets hetgeen inzonderheid
op zijnen reeds gevorderden leeftijd voor de benoeming tot een Professoraat
moet worden verlangd, van de te onderwijzen vakken, Diplomatie, Staatshuishoudkunde,
Statistiek en Handelsregt, bijzondere studie heeft gemaakt.
De Heer Vissering is jong, levendig en vol talent. Hij heeft doorslaande
bewijzen gegeven van bekwaamheid in 't algemeen, van de gaaf eener goede,
indrukmakende, welbespraakte voordragt, en van een ernstigen, degelijken
toeleg op Staatshuishoudkunde en Statistiek; zoodat Curatoren hem te regt
aanprijzen. Ik geloof, dat hij, als Professor, verre de voorkeur zal verdienen
boven den Heer de Bosch Kemper; en heb uit dien hoofde de eer, Uwer Majesteit
voor te stellen, hem tot mijnen opvolger te benoemen.
Kon Uwe Majesteit goedvinden, dit met eenigen spoed te doen, het ware zeer
in het belang van de Hoogeschool en het onderwijs. De nieuwe Hoogleeraar,
dadelijk aanvaardende, zou nog gedurende dezen cursus zijne lessen niet
alleen kunnen beginnen, maar tot zekere hoogte brengen.
347 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 18 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 58, gearr. 18 januari 1850 nr. 100/2e afd. (minuut).
Na lange, veelzijdige en moeijelijke onderhandelingen is het mij eindelijk gelukt, voor het nog onvervulde burgemeesterschap van Amsterdam, den geschikten en tevens tot aanneming van het ongemakkelijke ambt niet ongenegenen persoon te vinden. Het bezwaar werd vergroot, dewijl tevens in de vervulling van twee wethoudersplaatsen zoo behoort te worden voorzien, dat de burgemeester in dat collegie van dagelijksch medebestuur gewenschte ondersteuning vinde. Thans, na overwinning aller beletselen, verblijde ik mij aan Uwe Majesteit tot burgemeester der hoofdstad te kunnen voordragen den Heer Mr. G.G.J. van Reenen, wethouder dier stad; en, voor het geval dat Uwe Majesteit zich met die voordragt vereenigt, het vereischte ontwerp van besluit tot benoeming te mogen aanbieden.
348 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN GRONINGEN, 's-Gravenhage 18 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 59, gearr. 26 januari 1850 nr. 127/2e afd. (minuut).
Ik
heb de eer U Edel Groot Achtbare, hierbij tot uitvoering te doen geworden
afschrift van Zijner Majesteits besluit van den 22 dezer N 69 alsmede een
exemplaar, van de, daarbij goedgekeurde algemeene Provinciale Begrooting
van Groningen, over 1850 en afschrift van het, mede daarbij goedgekeurde
plan eener Provinciale geldleening van fl. 66000,- .
Ik heb voor ditmaal die begrooting, zooals zij was liggende, aan den koning
ter goedkeuring voorgedragen.
Doch dergelijke toelagen, als in art 4, 6 en 7, afd 1 van het 8e
Hoofdstuk der uitgaven voorkomen, en waarmede waarschijnlijk de geldleening
van fl. 66000 zamenhangt, worden voor het jaar 1850 slechts geleden, dewijl
er denkelijk reeds op is gerekend, en zij grootendeels, of geheel, voortzetting
of gevolg zijn van vroegere misvatting.
Daar zij echter volstrekt het karakter missen van enkel provinciale
en huishoudelijke uitgaven, zullen zij, naar aanleiding van alinea
2 van art 129 der Grondwet, in het vervolg niet meer kunnen worden toegelaten.
Eene Hooge School is een Rijks- niet eene Provinciale instelling. Het is
als misbruik van magt der Provinciale Staten te beschouwen, wanneer zij,
tot dergelijk einde, de ingezetenen der Provincie belasten.
350 AAN DE DIRECTEUR VAN HET RIJKSHERBARIUM, 's-Gravenhage 18 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 49, gearr. 19 januari 1850 nr. 111/5e afd. (minuut).
De
Minister van Binnenlandsche Zaken heeft met genoegen de verzekering ontvangen,
dat de Heer Blume, Directeur eener Rijksverzameling, het altijd
strijdig met zijne betrekking heeft geacht, eene afzonderlijke verzameling
te bezitten. Dit zoude ook in geen geval kunnen worden geduld. Intusschen
gaf eene uitdrukking der correspondentie van den Heer Blume met den Heer
Miquel aanleiding, om het tegendeel te denken. Die uitdrukking komt voor
in de volgende zinsnede van een schrijven van den Heer Blume van 22 Maart
1849: "Wat de terugontvangen palmen betreft, die slechts van nummers
voorzien zijn, ik had die eerst in het afgeloopen jaar door de goedgunstige
tusschenkomst mijner vrienden uit Borneo ontvangen, derhalve langen tijd
nadat mijn arbeid over de O.I. Palmen reeds voltooid was. Ik heb geen oogenblik
geaarzeld om deze voorwerpen, die toch mijn eigendom zijn, aan
UHoogel ter bewerking mede te deelen, maar kan daarom ook te minder bevroeden,
hoe hierbij nog eene dringende uitnoodiging van uwe zijde om dezelve met
namen te voorzien, kan te pas komen. Ik moet mij tegen zulk eene aanmatiging
verzetten, waarin ik tevens aanleiding vond om UHooggel te verwittigen dat
de ter Uwe beschikking te stellen planten uit Borneo zich voortaan bepalen
tot die, welke door den Heer Korthals in de omstreken van Banjermassing
zijn verzameld."
De Minister zal gaarne de verklaring dier uitdrukking te gemoet zien.
Eene andere vraag is, en van groot gewigt, of de lijsten, volgens den Heer
Blume voorhanden, volledig zijn, en of zij ter inzage van ieder
kruidkundige open leggen? Ook hierop wenscht de Minister een voldoend antwoord.
De Minister is van meening, dat ééne verzameling beter aan
het doel beantwoordt, dan twee of drie afzonderlijke verzamelingen. Hij
is genegen, concentratie op alle wijs te bevorderen. Maar hij moet opmerken,
dat juist de algemeene dunk, als hield de Heer Blume het Rijks Herbarium
zooveel mogelijk gesloten, als ware hij, onder den schijn en betuiging van
mededeelzaamheid, indedaad hoogst illiberaal, eene afscheiding kan hebben
bevorderd, die voor de zaak op haar zelve gewis niet heilzaam is.
Het overgelegd pakje en de lijsten worden bij deze aan den Heer Blume
teruggezonden.
351 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 19 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 58, ad gearr. 19 januari 1850 nr. 97/2e afd. (minuut).
Bij
nevensgemeld adres, hetwelk ik de eer heb hierbij weder aan U.M. aan te
bieden, verzocht Jhr. J.G.H. Merkes, als eigenaar der heerlijke
regten van Gendt en Erlekum, dat bij de Wet de schadeloosstelling
worde bepaald voor het verlies der heerlijke regten, betreffende voordragt
of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen, ingevolge het bepaalde
bij de 1e al. van het IVe der add. Artt. der Grondwet.
Hij beroept zich daartoe op hetgeen bij de beraadslagingen over dat Art
in de zitting der dubbele kamer der Staten Generaal van 7 Oct. 1848, door
den Minister van Binnenlandsche Zaken is gezegd: waaruit hij vermeent de
verpligting der Regering tot regeling dier schadeloosstelling te mogen opmaken.
Die verpligting kan intusschen mijns inziens, in de bedoeling der Grondwet
niet zijn gelegen.
De zin der bepaling van het IVe der add. Artt is volkomen klaar
uit haar zelve.
Dat art toch zegt eerst: "de heerlijke regten betreffende voordragt
of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft"
en laat daarop onmiddelijk volgen: de opheffing der overige heerlijke
regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de Wet worden
vastgesteld en geregeld. Hieruit blijkt dus ontwijfelbaar dat alleen
ten aanzien dier laatstgenoemde regten schadeloosstelling te pas zou komen;
en niet ten aanzien der eerstgenoemde, die met de afkondiging der Grondwet
onvoorwaardelijk zijn afgeschaft.
Ik wil intusschen niet ontkennen, dat hetgeen door den Minister van Binnenlandsche
Zaken bij de beraadslagingen over dit Art, gezegd is, en door den adressant
wordt aangehaald, ligtelijk tot eene andere opvatting kan aanleiding geven.
Doch al, hetgeen door dien Minister is aangevoerd, vermag niets tegen dezen
duidelijken zin der genoemde bepaling; en hetgeen door hem bij die gelegenheid
gezegd is, mijns inziens, kennelijk buiten het stelsel der Grondwet, strekte
slechts, om alle zwarigheidmakers zooveel mogelijk met de bepaling
te verzoenen.
Ik ben op grond van een [en] ander van oordeel, dat er geene termen bestaan,
om aan het verzoek van den Heer Merkes te voldoen, en neem de vrijheid
UM in overweging te geven, mij te magtigen, om dit ter zijner kennisse te
brengen.
353 AAN DE GOUVERNEUR VAN NOORD-HOLLAND, 's-Gravenhage 23 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier 43 (ontwerp).
(Geheel in Thorbeckes hand.)
355 AAN DE GOUVERNEUR VAN UTRECHT, 's-Gravenhage ongedateerd.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 59, ad exh. 24 januari 1850 nr. 22/2e afd. (minuut).
Met
bevreemding heb ik uit Uwe missive van den 23 dezer N 1539 K vernomen, dat
het gemeentebestuur van Nichtevecht zwarigheid maakt den nieuw
benoemden Burgemeester dier gemeente J. van den Andel te erkennen, zoolang
niet van wege den Koning eene beschikking zal zijn genomen op het adres
dier gemeente tot wederbenoeming van haren vorigen Burgemeester.
Er komt geene erkenning van de zijde der gemeente te pas: het onbeantwoord
blijven van het rekwest aan den Koning is bevestiging der gedane benoeming,
die geene nadere bevestiging noodig heeft. In allen gevalle is het de pligt
van het gemeentebestuur zich onvoorwaardelijk aan de gedane keuze te onderwerpen.
UHEG zal wel doen, de Assessoren bij zich te ontbieden, om hun dit zacht
en tevens ernstig onder het oog te brengen. Het uiterste middel, bij Art
23 van het Reglement op het bestuur ten platten lande aangegeven, zou daarbij
niet dan in geval van nood, en als in het verschiet, kunnen worden aangewezen,
ofschoon het Gouvernement er, zoo noodig, geenszins voor behoort terug te
deinzen.
356 AAN DE GOUVERNEUR VAN GRONINGEN, 's-Gravenhage 25 januari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 59, gearr. 25 januari 1850 nr. 26/2e afd. (minuut).
In
antwoord op Uwe missive van den 23 dezer Nr 11, heb ik de eer
UHoog Ed. Gestr te kennen te geven, dat het hiernevens teruggaande extract
uit Zijner Majesteits besluit van 16 dezer No 62 volledig is,
en dat het geenszins als eene vergissing is te beschouwen, dat alleen de
Secretaris van Scheemda en niet die van de overige daarin genoemde
gemeenten zijn ontslagen.
Het beginsel, door mij aangenomen, is om de Secretarissen, die tevens Burgemeester
waren en in laatstgenoemde betrekking niet werden gecontinueerd, te behouden,
ten ware
1o zij tevens notarissen waren,
2o men zonder de vereeniging van beide betrekkingen geen geschikt
Burgemeester kon vinden,
3o redenen van ontevredenheid over den Burgemeester of andere
bijzondere omstandigheden, tevens zijn ontslag als Secretaris schenen raadzaam
te maken.
De eerste reden bestaat hier niet en van de beide anderen is hier niets
gebleken. Alleen kwam het mij ten aanzien van den vorigen Burgemeester van
Scheemda minder doelmatig voor, hem als Secretaris nevens den nieuw
benoemden Burgemeester te laten zitten, en daarom heb ik zijn eervol ontslag
als Secretaris van Scheemda aan den Koning voorgedragen.
360 AAN J.J. VAN HEES VAN BERKEL, 's-Gravenhage ongedateerd.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier 44 (ontwerp).
(De minuut is niet gevonden. Repertoire Kabinet (Binnenlandse Zaken, Geheim Archief nr. 70) geeft: "Geäntwoord, gelijk in margine van het adres is vermeld.")
365 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN NOORD-BRABANT, 's- Gravenhage ongedateerd.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 61, gearr. 8 februari 1850 nr. 84/2e afd. (minuut).
Met
de beschouwingen vervat in Uw berigt van den 25 Januarij op het adres van
den Medisch Doctor van Heyst te Waalwijk, kan ik mij niet geheel vereenigen.
De bezwaren van den adressant tegen de gelijktijdige waarneming der betrekkingen
van Assessor en doctor voor de armen der gemeente door den Heer Drossaers
van Drongelen komen mij niet ongegrond voor. Mijns inziens kan hij zich
te regt beroepen op de bepaling van Art 6 N 5 van het Regl. op het bestuur
ten platten lande voor Uw provincie.
Al is de Heer van Drongelen toch als bezoldigd doctor van het armbestuur
welligt niet rekenpligtig, hij is zonder twijfel verantwoordelijk
aan eene aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie en hij valt
dus als zoodanig in de termen van uitsluiting bij genoemt art 6
bedoeld. Ik verzoek UEGA mij omtrent deze beschouwing Uw gevoelen mede te
deelen.
Het bovengemeld adres gaat hiernevens.
366 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 4 februari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 61, gearr. 4 februari 1850 nr. 170/2e (minuut).
(Geheel in Thorbeckes hand.)
367 AAN DE GOUVERNEUR VAN GRONINGEN, 's-Gravenhage 7 februari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Statistiek nr. 1, gearr. 7 februari 1850 nr. 89/1e afd. (minuut).
In
antwoord op Uwe missive van den 17 dezer No 15, houdende beantwoording
mijner missive van den 21 December ll No 76 1ste afd.
tot dekking der kosten van het voor de bevolkingregisters benoodigde materieel,
heb ik de eer UHEdGestr. te melden, dat ik met leedwezen ontwaard heb, dat
drie gemeentebesturen Uwer provincie, met name Groningen, Hoogkerk
en Bierum, bepaaldelijk hebben geweigerd die kosten op de gemeen-
tebegrootingen te brengen. Ik betreur den min gunstigen uitslag Uwer pogingen
te meer, daar mij uit geene der overige provincien eene bepaalde weigering
is voorgekomen.
Ik verzoek UHEdGestr. mitsdien nadere pogingen bij voornoemde gemeentebesturen
aan te wenden, door hun eensdeels voor oogen te houden het belang van de
algemeene invoering van bevolkingregisters niet slechts voor het algemeen
bestuur of de Regering maar tevens voor de gemeentebesturen, anderdeels
hunne opmerkzaamheid hierop te vestigen, dat, bijaldien de registers, voor
Uwe provincie voor alle gemeenten gezamenlijk b.v. bij wijze van
aanbesteding worden gedrukt, de kosten voor iedere gemeenten slechts een
gering geldelijk bedrag zullen uitmaken.
368 AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE, 's-Gravenhage 9 februari 1850.
ARA, Justitie nr. 4677, exh. 12 februari 1850 nr. 6 geheim (expeditie).
Op
de vraag, vervat in Uwer Excellentie's missive van gister, Geheim
N 4, heb ik de eer te antwoorden, dat de beletselen, om den Heer Stheeman
op nieuw als burgemeester voor te dragen, mijns inziens geene redenen behoeven
te zijn om hem bij Zijne Majesteit, voor eene notariële vacature niet
in aanmerking te doen komen.
Volgens mijne berigten had de Vader van den Heer Stheeman te Scheemda
een stelsel van familieregering en belangziek nepotismus gevestigd, dat,
door den zoon met groote laatdunkendheid voortgezet, zijne herbenoeming
onraadzaam maakte.
370 AAN H.A. BAKE, 's-Gravenhage 22 februari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 52, gearr. 22 februari 1850 nr. 92/3e afd. (minuut).
Ik
had de eer te ontvangen uwe missive van den 8en dezer, begeleidende
het plan eener door U binnen Utrecht op te rigten Technische School.
Dat plan, treffend in het Prospectus uiteengezet, juich ik van ganscher
harte toe.
Ik behoef U niet te zeggen, dat volharding en eene gelukkige keus van personeel
hoofdvoorwaarden zijn van zulk eene nieuwe, op zelfstandige kracht van bijzondere
personen rustende, onderneming, zal zij niet, na een luidruchtig begin,
aldra tot kwijning vervallen.
Onder ons, bij een wel verklaarbaar gevoel van zwakheid, heerscht nog de
ziekelijke verbeelding, dat krachtontwikkeling doorgaans de ondersteuning
behoeft van het Gouvernement.
Mijns inziens behoeft veeleer het Gouvernement de ondersteuning der burgerij,
en vermag het, zonder die medewerking, weinig. Gij wilt het publiek belang
te hulp komen, en ik zie dit voorbeeld met bijzondere erkentelijkheid geven.
Wilt mij gaande weg met uw wedervaren en uwe verrigtingen in kennis houden.
Ten slotte heb ik de eer U te herinneren, dat gij, tot de oprigting der
bedoelde school, de magtiging va Burgemeester & Wethouders van Utrecht
noodig hebt.
371 AAN P.J. VETH, 's-Gravenhage 12 februari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
Ik
betuig UHooggel. mijn' bijzonderen dank voor de toezending van het 1ste
Deel van uw werk: "De vestiging der Nederlanders op de Westkust van
Sumatra".
Ik stel mij voor, met belangstelling kennis te nemen van hetgeen door UHooggel.
ten aanzien van dit zoo gewigtig onderwerp werd in het licht gegeven, en
dat ongetwijfeld zal strekken, om de publieke aandacht op een eiland te
vestigen, dat onder onze Oost-Indische Bezittingen zulk eene voorname plaats
bekleedt en welligt minder, dan het verdient, bekend is.
372 AAN J.F. DE BRUYN KOPS, 's-Gravenhage 12 februari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
Ik zeg UWEdGest. dank voor uwe met uitstekend genoegen ontvangene Beginselen van Staathuishoudkunde. Het was mij aangenaam van dat werk, als uitslag van eigen studie en onderzoek, kennis te nemen; en zoo ik, bij mijne dankbetuiging, een wenk te voegen hadde, het zou die zijn van voort te gaan met de beoefening eener wetenschap, die zich de beäntwoording der levensvragen van onzen tijd ten doel stelt, en wier trapsgewijze ontwikkeling, met de klimmende belangstelling, die ze algemeen inboezemt, gelijken tred houdt.
374 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN LIMBURG, 's-Gravenhage ongedateerd.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 63, gearr. 18 februari 1850 nr. 176/2e afd. (minuut).
In antwoord op UEGA Missive van 8 dezer, 1e afd La 452/FF heb ik de eer te melden dat ik het daarbij behandelde onderwerp: de oneigenings verklaring namelijk van gronden ter vergrooting van de begraafplaats te Maastricht, niet uit het oog verlies en gaarne aan die zaak gevolg had gegeven, doch dat, daar de daartoe betrekkelijke wet van 29 Mei 1841 Staatsblad Nr 19, onder de tegenwoordige Grondwet niet meer vatbaar schijnt voor eene gave toepassing, uitstel onvermijdelijk is.
376 AAN Æ. MACKAY, 's-Gravenhage 25 februari 1850.
ARA, Binnenlandsche Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
Ik
betuig U mijn dank voor de toezending van het door U uitgegeven "Ernstig
antwoord op eene ernstige vraag", dat ik met veel genoegen ontving.
Ik stel mij voor met belangstelling kennis te nemen van hetgeen door UHWGeb.
nopens de onderwijs-circulaire werd geschreven, en verheug mij,
dat ze in U, een verdediger vond.
377 AAN DE GOUVERNEUR VAN NOORD-BRABANT, 's-Gravenhage 25 februari 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier 41 (minuut).
Bij mijne circulaire van den 10 December ll, werden aan UHEG. de beginselen medegedeeld, die ik het raadzaam acht dat in het oog worden gehouden bij het voordragen van personen, die bij den Koning tot het bekomen eener Ridderorde zouden kunnen in aanmerking worden gebragt. Met het oog op die beginselen, zal het mij aangenaam zijn van UHEG. te mogen vernemen, of welligt de een of andere, bij gelegenheid der jongste ramp, die uw gewest trof, zich door uitstekende pligtsbetrachting en waarlijk buitengewone verdiensten zoodanig heeft onderscheiden, dat hij waardig zou kunnen geächt worden, tot het erlangen eener decoratie te worden voorgedragen.
378 AAN F.W. JUNGHUHN EN W.H. DE VRIESE, 's-Gravenhage 6 maart 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, gearr. 6 maart 1850 nr. 145 (minuut)
Ik
betuig u mijn dank voor de toezending van het door u uitgegeven stukje over
den Sambinoerboom van Sumatra.
Ik zal met belangstelling van het vraagstuk kennis nemen. Ik kan echter
de betuiging niet wederhouden dat het mij leed doet, dat het meerder licht
dat over de zaak zal kunnen verspreid worden, slechts het gevolg zal zijn
van een ontstanen pennestrijd.
379 AAN DE STEDELIJKE RAAD VAN GOUDA, 's-Gravenhage 11 maart 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 64, gearr. 11 maart 1850 nr. 184/2e afd. (minuut).
De
Minister van Binnenlandsche Zaken geeft, namens ZM, aan den Raad te kennen,
dat de door hem bestreden bevoegdheid des Konings tot het ontzetten of ontslag
van Stedelijke Burgemeesters niet in twijfel kan worden getrokken, op grond
1o dat de algemeene regel is, dat hij die benoemt, ook de magt
heeft den benoemde te ontslaan, en de uitzonderingen daarop uitdrukkelijk
in de Grondwet en Wetten vermeld zijn, en ook uit den aard der betrekkingen
voortvloeijen: welk een en ander ten aanzien der Burgemeesters het geval
niet is,
2o dat de benoeming der Burgemeesters voor een zeker aantal jaren,
alleen steunt op het beginsel over afwisseling en strekt, om, na verloop
van dien tijd, te onderzoeken, of zij niet door meer geschikte Burgemeesters
kunnen worden vervangen, en
3o dat het beroep op het ontbreken van bepalingen dienaangaande
in het stedelijk regerings reglement in vergelijking met de reglementen
op het bestuur ten platten lande geenszins als bewijs voor de onafzetbaarheid
der Burgemeesters kan worden bijgebragt, vermits men in laatstgenoemde reglementen,
bij wijze van uitzondering, aan de Staten een regt van schorsing of ontzetting
heeft willen toekennen, onder bepaling dat de afstelling van den Burgemeesters
alleen door den Koning zal kunnen geschieden: waaruit blijkt, dat voor dit
laatste in geene der Reglementen bepalingen of beperkingen vastgesteld zijn.
382 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 24 maart 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 72, dossier 114 (minuut).
(Geheel in Thorbeckes hand.)
383 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 29 maart 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 66, gearr. 29 maart 1850 nr. 102/2e afd. (minuut).
Ik
heb de eer UM bij deze weder aan te bieden de nevensgemelde adressen, betrekkelijk
de in den aanvang dezes jaars gedane benoemingen van Burgemeesters ten platten
lande.
Zij zijn door mij tot nu toe aangehouden, ten einde ze alle in een rapport
te kunnen behandelen, en alzoo UM niet telkens met klagten en verzoeken
van gelijken aard te bemoeijelijken.
Op enkele uitzonderingen na zijn ze alle van meerdere ingezetenen van gemeenten,
en behelzen hoofdzakelijk klagten over niet herbenoeming van afgetreden
Burgemeesters, of bezwaren tegen vereenigingen van gemeenten onder éénen
Burgemeester. Het zij mij vergund omtrent een en ander als nog kortelijk
mijne consideratien aan UM. te onderwerpen. In het algemeen ben ik van het
beginsel uitgegaan, dat het tijdstip van de aftreding der Burgemeesters
bepaaldelijk moest dienen, om te onderzoeken, of zij in hunne betrekking
moesten worden gecontinueerd dan of zij door andere meer geschikte personen
konden worden vervangen. Bovendien achtte ik het van belang, dat thans alleen
zoodanige personen tot dien post werden benoemd, die, bij de invoering der
nieuwe gemeentewet tot Burgemeesters zouden kunnen worden aangesteld en
alzoo de nieuwe orde van zaken zouden helpen tot stand brengen. Ik heb daarom
in het bijzonder omtrent de door mij voorgedragen Burgemeesters zooveel
mogelijk inlichtingen ingewonnen, en ben tot mijne voordragten niet overgegaan,
dan nadat mij daaruit gebleken was, dat hunne benoeming zoowel in het algemeen
als in het bijzonder belang der gemeente was.
De door mij voorgestelde vereenigingen van gemeenten onder éénen
Burgemeester hadden voornamelijk ten doel, om, zooveel mogelijk, de voorgenomen
vereenigingen van gemeenten onderling voor te bereiden. Daarbij kwam dat
de geringe bezoldiging aan de betrekkingen van Burgemeesters ten platten
lande verbonden het dikwerf moeijelijk maakte daarvoor geschikte personen
te vinden. De vereeniging dier betrekkingen en de daarmede gepaard gaande
hoogere bezoldiging kon alleen dat bezwaar geheel uit den weg ruimen.
Eindelijk ben ik ook hierbij van de overtuiging uitgegaan, dat de ruimere
werkkring, welke die vereenigingen aan de benoemde Burgemeesters zal verschaffen,
hen beter in staat kan stellen om zich in die betrekking te bekwamen. Tot
die vereenigingen heb ik intusschen evenwel niet besloten, dan na deswege
door de Gouverneurs der betrokkene provincien te zijn voorgelicht en heb
aan UM alleen de zoodanige voorgedragen, die mij uit de berigten gebleken
waren voor den geregelden gang der administratie en het belang der gemeenten
geen bezwaar te zullen opleveren.
Ik heb mij intusschen niet ontveinsd, dat de gedane benoemingen tot eenige
klagten zoo van gemeentenaren als van niet herbenoemde Burgemeesters aanleiding
zouden geven, even min als eenig ongerief, dat uit zoodanige vereeniging
van gemeenten onder één hoofd kan geboren worden, en waarop
dan ook vele der klagten alleen nederkomen, de meer verwijderde woonplaats
namelijk van den burgemeester ten aanzien van sommigen der gemeentenaren.
Maar bijna nimmer zal er een maatregel kunnen genomen worden, die niet in
een of ander opzigt eene keerzijde aanbiedt. Het komt er dan slechts op
aan of de voordeelen groter zijn dan de nadeelen. Het hier bedoeld ongerief
is slechts in enkele gevallen van eenige beteekenis, en wordt m.i. verre
opgewogen door de daartegenoverstaande, bovenvermelde belangen. Mogt de
ondervinding thans doen zien, dat enkele vereenigingen minder wenschelijk,
en beter door andere te vervangen waren, dan bestaat er ook niet ééne
reden, waarom bij de later aan de Staten Generaal voor te dragen ontwerpen
van combinatie van gemeenten, van de tegenwoordige vereeniging onder één
hoofd niet in zoo verre zou' kunnen worden afgeweken. Doch ik vertrouw door
bovenstaande beschouwingen, welke ik reeds de eer had bij vroegere rapporten
breedvoeriger aan UM. te ontwikkelen, genoegzaam de klagten en bezwaren
te hebben wederlegd: en te hebben aangetoond, dat zij geenen grond kunnen
opleveren, om op de gedane benoemingen terug te komen.
Ik neem daarom de vrijheid UM. in overweging te geven, mij te magtigen,
namens HD, aan de adressanten te kennen te geven, dat de in het begin van
dit jaar gedane benoemingen van Burgemeesters ten platten lande en daarbij
vastgestelde vereenigingen van gemeenten onder éénen Burgemeester
berusten op het onderzoek hetwelk in der tijd zoo in het algemeen als in
het bijzonder belang der gemeenten is ingesteld: en dat er alzoo geene termen
bestaan om daarop terug te komen.
385 AAN J.A. RIJKENS, 's-Gravenhage 3 april 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
Uw werk, Geneeskundige Opmerkingen & Raadgevingen, betreffende Scholen, Leerlingen & Onderwijs, heb ik met groote belangstelling ontvangen. Ik ben overtuigd van de noodzakelijkheid, dat het verband tusschen de geneeskundige wetenschap met het publiek onderwijs steeds, oneindig meer dan tot hiertoe, in het oog worde gehouden. Geschriften, als het uwe, zijn mijns inziens het voorname middel om die heilzame waarheid algemeen te doen beseffen, een besef, zonder hetwelk de beste wet zal te kort schieten.
386 AAN DE GOUVERNEUR VAN GRONINGEN, 's-Gravenhage 16 april 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 68, gearr. 16 april 1850 nr. 98/2e afd. (minuut).
Uwe
missive van den 19 December ll N 2366 heeft mij aanleiding gegeven naar
den oorsprong en den aard der Ommelanderkas een bepaald onderzoek
in te stellen. Het is mij daaruit gebleken, gelijk ook in uwe, bovengenoemden
brief en in dien van 21 Junij 1841 N 1187 erkend wordt, dat die kas v¢¢r
de omwenteling in 1795 uitmaakte de kas van de Ommelanden, het Staatsligchaam,
dat de veertiende stem in de Unie had. Het was derhalve geene particuliere
maar eene Staatskas, toebehoorende aan een politiek ligchaam, dat in 1795
opgeheven, daarna in het Departement van de Eems en thans in de provincie
Groningen is opgelost. Het natuurlijk gevolg hiervan moet dus zijn, dat
die kas thans den eigendom is van het Staatsligchaam, dat de voormalige
Ommelanden is opgevolgd.
Bij Uw bovengenoemd schrijven wordt echter het stelsel aangenomen, dat na
de ontbinding van het Staatsligchaam, het zedelijk ligchaam der Ommelanden
eigenaar der kas is geworden. Hiermede kan ik mij echter in geenen deele
vereenigen. Publiek eigendom kan niet eensklaps in privaateigendom worden
veranderd, en al mogt men kunnen aannemen, dat de Ommelanden thans een zedelijk
ligchaam uitmaken, kan men daaruit nog niet afleiden, dat dit zedelijk ligchaam
in alle regten en eigendommen van het ontbonden Staatsligchaam is getreden.
Dat de Ommelanden thans een zedelijk ligchaam uitmaken, wordt door UHEG
wel beweerd, doch niet bewezen. Om een zedelijk ligchaam daar te stellen
is het niet genoeg, dat er een getal personen bestaat, maar dat zij zich
onderling vereenigen en door het maken van statuten, door het aanstellen
van bestuurders enz zich als ligchaam constitueren, dat voor en namens die
vereeniging kan handelen.
Dat zoodanige vereeniging der Ommelanden zou hebben plaats gehad, is mij
uit de voorhanden zijnde stukken niet gebleken. Integendeel moet ik uit
hetgeen ten aanzien van het beheer der Ommelanderkas is voorgevallen, afleiden,
dat de Ommelanden zich nimmer als zedelijk ligchaam hebben geconstitueerd
en de bewuste kas niet als eigendom van dat ligchaam is beschouwd. Na de
opheffing toch van het Staatsligchaam is die kas door Provisionele Administrateuren
beheerd, welke blijkens hunne instructie van 1804 geheel ondergeschikt waren
aan het Departementaal Bestuur, en geene uitgaven mogten doen zonder magtiging
van dat Bestuur. Vervolgens zijn deze Administratien onderworpen aan den
Prefect der Wester Ems en daarna aan den Gouverneur. Eindelijk is volgens
Koninklijk Besluit van 7 Februarij 1825 N 115 de administratie dezer kas
in 1827 aan den Gouverneur der provincie Groningen gekomen. Nimmer is dus
die kas door de Ommelanders zelve beheerd, hetgeen wel het geval zou zijn
geweest, wanneer zij een zedelijk ligchaam hadden uitgemaakt, dat als eigenaar
der kas kon worden beschouwd.
Ik kan UHEG derhalve niet toestemmen, dat de zoogenaamde Ommelanderkas particulier
eigendom is van de gezamenlijke ingezetenen der Ommelanden, maar ik ben
integendeel van gevoelen, dat deze fondsen, welke vroeger toebehoord hebben
aan het Staatsligchaam der Ommelanden, thans aan de provinciale kas van
Groningen behooren te komen, en hunne inkomsten op de begrooting dier provincie
moeten worden uitgetrokken.
Daar ik echter uit Uwen brief heb vernomen, dat de plaatselijke besturen
in de Ommelanden, welke reeds gedurende bijkans 25 jaren een som van fl.
10,000 - jaarlijks hebben genoten, bij het vaststellen hunner begrooting
op de voortdurende uitkeering dier som hebben gerekend, ben ik in dit bijzonder
geval bereid aan Z.M. eene voordragt te doen tot het verleenen dier som
voor het genoemde dienstjaar. Het zal mij echter aangenaam wezen vooraf
uwe nadere consideratien over deze aangelegenheid te vernemen.
387 AAN L. DRUCKER, 's-Gravenhage 16 april 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 144 (minuut).
In
antwoord op Uw schrijven van 13 dezer moet ik u mededeelen, dat gij u, mijns
inziens, zeer vergist, zoo gij meent dat de regering & het publiek niet
op de regte waarde hebben geschat de diensten, door u herhaaldelijk bewezen,
door uwe geschriften van financielen aard.
De graagte waarmede uwe werken steeds ontvangen zijn, strekt u, dunkt mij,
tot waarborg van het tegendeel.
388 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 26 april 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier 45 (minuut).
Het
behaagde Uwe Majesteit bij Kabinetsbrief van den 24 dezer Geheim La
S mij te doen kennen, dat Uwe Majesteit zich niet kon decideren om aan mijn
voorstel tot benoeming van een burgemeester van Zeijst in plaats
van den Heer van Bern gevolg te geven, zoolang Uwe Majesteit de
bron niet kende waaruit de berigten over den Heer van Bern, die ik de eer
had HD. mede te deelen, geput waren. Ik kan het Uwe Majesteit niet verbergen
dat ik die kennisgeving met leedwezen ontving en ik vind mij gedrongen tot
de eerbiedige verklaring, dat ik aan Uwer Majesteits verlangen niet mag
voldoen.
Ik heb niet slechts de berigten, die mij gewierden, naauwkeurig overwogen,
maar bijzondere acht gegeven op de personen, van wie ik ze ontving. Ik ben
niet vlugtig, niet naar enkele indrukken, niet op ongestaafde aantijgingen
of eenzijdige beoordeeling van dezen of gene tot het voorstel gekomen, hetwelk
ik de eer had aan Uwe Majesteit te onderwerpen. Ik heb dat voorstel gedaan
met de bewustheid dat ik mij zelven en mij alleen verantwoordelijk maakte
voor het besluit, dat Uwe Majesteit overeenkomstig mijn voorstel zou kunnen
nemen, en, als bewijs der weinige overijling of ligtvaardigheid, waarvan
mijne voordragt zou te beschuldigen zijn, meen ik mij met vertrouwen op
mijne rapporten aan Uwe Majesteit te mogen beroepen, die eene verzameling
van zoo vele redenen tegen de herbenoeming van den Heer van Bern
bevatten, dat indien slechts een gering gedeelte daarvan als waar kon worden
aangenomen, een Minister zijnen pligt zou verzaken, die tot zijne herbenoeming
dorst te advijseren. Met dit gemoedelijk en angstvallig onderzoek naar de
waarheid in deze, vertrouw ik alles te hebben gedaan wat Uwe Majesteit van
een Minister in dergelijke zaken kan wenschen. Tot het opgeven der namen
van hen, bij wie ik mij inlichtingen verschaft heb, moet ik Uwe Majesteit
eerbiedig betuigen niet geregtigd te zijn. Ik zou misbruik maken van het
mij door hen geschonken vertrouwen en eigene beloften schenden. Die beloften
meende ik veilig te kunnen doen, omdat ik mij bij Uwe Majesteit op geene
verklaringen van anderen zou beroepen, maar de verantwoordelijkheid mijner
voordragt op mij zou nemen. Wanneer een Gouverneur eener provincie mij eene
zaak als waar voordraagt, vraag ik hem niet naar de bronnen zijner wetenschap.
Die kennis is voor mij onnodig, en welligt zou de Gouverneur, door mij die
te verschaffen, zich die bronnen voor het vervolg sluiten. Ik geloof dat
dezelfde verhouding in dit opzigt tusschen Uwe Majesteit en HD. Minister
bestaat, en neem daarom eerbiedig de vrijheid Uwe Majesteit alsnog in overweging
te geven aan mijne voordragt gevolg te geven. Het zij mij vergund Uwe Majesteit
op het lange tijdsverloop te wijzen, gedurende hetwelke deze zaak is opgehouden,
en het belang, dat de gemeente Zeijst bij eene spoedige benoeming
van een burgemeester heeft. Kon het dus zijn dat Uwe Majesteit, gelijk ik
mij nog meen te durven vleijen, na overweging van dit rapport, mijne zienswijze
niet verwerpelijk oordeelde, dan neem ik tevens de vrijheid op eene spoedige
beslissing eerbiedig aan te dringen.
389 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 30 april 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 70, dossier 63 (minuut).
(Geheel in Thorbeckes hand.)
390 AAN M.C. VAN HALL, 's-Gravenhage 30 april 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
Ik
heb de eer UHEG. mijn beleefden dank te betuigen voor de vriendelijke toezending
Uwer Bijdragen tot het Leven, het Karakter & de Schriften van wijlen
den Hoogleeraar Mr. J. Kinker.
Al wat een zoo verdienstelijk man betreft is gewis overwaardig dat er de
aandacht op worde gevestigd. Ik stel mij daarom voor met de meeste belangstelling
van uwe Bijdragen kennis te nemen.
391 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 1 mei 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier 45, geheim (minuut).
Bij
Kabinetsbrief van den 29 der vorige maand Geheim La
Y, geliefde Uwe Majesteit mij eenige opmerkingen te doen kennen aangaande
de wijze, waarop de berigten over den Heer van Bern, welke ik de eer had
Uwe Majesteit, bij mijne voordragt tot benoeming van eenen burgemeester
van Zeijst mede te deelen, waren verkregen.
Ik mag die opmerkingen niet onbeantwoord voorbijgaan, maar reken mij verpligt,
eerbiedig de vrijheid te gebruiken mijne zienswijze daaromtrent aan Uwe
Majesteit te doen kennen. De noodzakelijkheid tot eene dergelijke wijze
van onderzoek, als ik in deze zaak gemeend heb te moeten volgen, kan zich
weder voordoen, en ik zou mij voor mij zelven niet verantwoord rekenen,
indien ik nu of later op officiële berigten afging waar ik oordeelde
grond te hebben hare juistheid te betwijfelen, en mijne ooren sloot voor
de waarheid, wanneer zij mij uit andere bronnen toevloeide.
Dat Uwe Majesteit geen besluit kan nemen, gegrond op berigten van particulieren
en onbekende personen, van wier waarheidsliefde, onpartijdigheid of genoegzame
kennis van zaken HD. niet is gebleken, lijdt geen twijfel. Maar toch zij
mij vergund eerbiedig in het midden te brengen dat de berigten, die Uwe
Majesteit ontving, geenzins particuliere berigten waren, maar in den volsten
zin des woords officieele. Het waren de berigten van Uwe Majesteits Minister.
Waaraan deze zijne wetenschap ook ontleend heeft, de mededeelingen, die
hij deed, waren door zijne verantwoordelijkheid gedekt.
Dat ik den Gouverneur buiten staat zou gesteld hebben de partij van den
Heer van Bern op te nemen, door hem slechts het ongunstige, hetgeen
mij van dien Heer was ter oore gekomen, mede te deelen, daarin meen ik eerbiedig
van Uwe Majesteit te moeten verschillen. Alleen door eene opgave van al
hetgeen ten nadeele van den Heer van Bern was ingebragt, werd den Gouverneur
de gelegenheid geopend om alles te wederleggen wat wederlegbaar was; maar
berigten, houdende dat eene herbenoeming van den Heer van Bern
wenschelijk zou' zijn, konden den Gouverneur, die hem ook had voorgedragen,
m.i. niets baten. Ik gevoelde dus geene roeping ZHEG. te schrijven dat de
Heer Taets van Amerongen voor dien Heer gunstig gestemd was, en zou' inderdaad
niet weten waartoe zoodanige mededeeling zou' kunnen gestrekt hebben. Dat
ik vooraf aan den Gouverneur zou' geschreven hebben dat ik niet tot de herbenoeming
van den Heer van Bern zou kunnen besluiten, en dat door deze mijne
verklaring alle lust bij ZHEG. om zijne voordragt krachtig te verdedigen
moest onderdrukt worden, is eene opvatting, die ik eerbiedig zou vermeenen
alleen uit eene min naauwkeurige lezing van mijn rapport te kunnen zijn
voortgevloeid. De in Uwer Majesteits Kabinetsmissive onderhaalde woorden
zijn buiten verband gelaten met de voorafgaande: met deze intusschen vereenigd,
gelijk ik ze schreef, geven zij niets anders dan mijne meening te kennen,
dat de Gouverneur bezwaarlijk genoegzame gronden van wederlegging mijner
informatien zou' kunnen aanvoeren, die mij tot de wederbenoeming van den
Heer van Bern zouden doen besluiten. Ik twijfel niet of Uwe Majesteit
zal dit met mij voor geheel iets anders houden, dan eene verklaring, dat,
welke berigten de Gouverneur ook mogt geven, ik tot die benoeming niet zou
besluiten. Het laatste zou gewis den Gouverneur hebben moeten ontmoedigen
en van nader onderzoek terughouden; maar hetgeen ik schreef kon m.i. slechts
strekken om hem de zaak niet ligt te doen achten, en niet in den waan te
brengen, dat hij met enkele of algemeene minder ongunstige mededeelingen,
voor de verdediging zijner voordragt zou' kunnen volstaan.
Tot burgemeester van Zeijst wenschte Uwe Majesteit liever den Heer Schas, dan den Heer Maas Geesteranus te benoemen. Om zoo mogelijk aan Uwer Majesteits geëerbiedigd verlangen te voldoen heb ik mijne gedachten daarover rijpelijk laten gaan, de voorhanden berigten herzien en nieuwe omtrent den Heer Schas ingewonnen. Na alles rijpelijk te hebben overwogen, moet ik Uwe Majesteit blijven adviseren den Heer Maas Geesteranus te kiezen, die, door zijne oefening in administratieve werkzaamheden als lid van den Raad van Amersfoort en als Kommandant der schutterij aldaar, door zijnen meergevorderden leeftijd waarborgen oplevert, die de Heer Schas niet geven kan en ten wiens gunste m.i. niet weinig pleit dat een, o.a. na zijne ervaring en regtschapenheid teregt hooggeacht man als de Generaal Falter hem ten gunstigste aanbeveelt. Ik zou' daarom Uwe Majesteit blijven aanraden HD. keuze tot dien Heer te willen bepalen, en neem, in allen gevalle eerbiedig de vrijheid Uwe Majesteit te verzoeken zulks nogmaals in overweging te willen nemen. Mogt Uwe Majesteit echter, bij het mij kenbaar gemaakte verlangen blijven volharden, dan wil ik de verantwoordelijkheid der benoeming van den Heer Schas wel op mij nemen, daar mij omtrent hem niet dan gunstige berigten zijn geworden. Voor dat geval zal ik de gedane voordragt, van Uwe Majesteit terugwachten.
394 AAN B.D. BOSSCHER, 's-Gravenhage 7 mei 1850.
ARA, Binnenlandse zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
Ik betuig u mijn vriendelijke dankzegging voor de toezending van Uw werkje: "De Oprigting & de middelen tot instandhouding van het Matrozen-Instituut." Ik hoop dat gij in de bloei dier inrigting het loon zult vinden voor al de zorgen door u daaraan besteed, & dat zij krachtig zal medewerken om aan onze scheepvaart goede ervaren matrozen te bezorgen.
395 AAN DE GOUVERNEUR VAN ZEELAND, 's-Gravenhage 24 mei 1850.
ARA, Binnenlandse zaken, Binnenlands Bestuur nr. 72, gearr. 24 mei 1850 nr. 79/2e afd. (minuut).
Dezer
dagen is bij mij eene klagte ingekomen, dat sommige Burgemeesters en Secretarissen
ten platten lande in Uwe provincie, en meer bepaald die te Groede,
Zuidzande en Katzand, tevens zaak-waarnemers zijn. Volgens
dat berigt moeten onder anderen de Burgemeester alsmede de Secretaris van
eerstgenoemde gemeente in den afgeloopen winter en nog in deze maand verscheidene
belangrijke verkoopingen hebben gehouden.
Hoewel bij de reglementen de gelijktijdige waarneming der functies van hoofd
of secretaris van een gemeentebestuur met die van zaak-waarnemer niet bepaald
is verboden, pleiten echter daartegen dezelfde redenen, als tegen de cumulatie
van die betrekkingen met het Notariaat. In beide gevallen bestaat de gegronde
vrees, dat men ter bevordering zijner eigen belangen misbruik make van den
invloed, die men aan zijne openbare betrekking te danken heeft; en wederkeerig
dat men door het verrigten van particuliere diensten in plaats van door
eene naauwgezette pligtsbetrachting zijn invloed tracht te vermeerderen.
Het komt mij daarom in het belang der publieke dienst noodzakelijk voor,
dat genoemde ambtenaren zich van alle zaak- waarneming onthouden en zich
uitsluitend bepalen tot de vervulling der pligten aan hunne openbare betrekking
verbonden.
Ik heb mitsdien de eer UHEG te verzoeken den Burgemeester & den Secretaris
van Groede, alsmede de Secretarissen van Zuidzande & Katzand aan
te schrijven, zich voortaan niet meer met zaakwaarnemen in te laten, daar
ik mij anders genoodzaakt zou zien hun ontslag uit die betrekkingen aan
den Koning voor te dragen.
396 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 27 mei 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 62, gearr. 27 mei 1850 nr. 179/5e afd. (minuut).
Het
Koninklijk Besluit van 23 Mei 1845 (Staatsblad no 25) houdende
wijziging van de verordeningen omtrent de toelating van studenten tot de
Hooge Schoolen & de Athenaea heeft, van den beginne aan, veel tegenstand
ontmoet. Het eerste ontwerp daarvan is al dadelijk door den Raad van State
zeer ongunstig ontvangen, en hoewel de Minister van Binnenlandsche Zaken,
die de voordragt gedaan had, in een zeer uitvoerig rapport de bedenkingen
en aanmerkingen van den Raad heeft getracht te wederleggen, is dit collegie
bij zijn afkeurend gevoelen blijven volharden en heeft het den Koning het
nemen van den voorgestelden maatregel ontraden.
Toen, niettegenstaande dit advies, de Koning, op aandrang van voornoemden
Minister, het ontwerp bekrachtigd had, hebben zich, zoodra het Besluit ter
algemeene kennis gekomen was, vele stemmen daartegen luide verheven en zoowel
in vlugschriften, als in adressen aan de Regering, is de maatregel hevig
afgekeurd & bestreden. Het is nogtans billijk te erkennen, dat ook velen
het besluit hebben toegejuicht en zich daarvan de beste resultaten voorgesteld.
Mij is het steeds voorgekomen, dat het ingestelde examen niet aan het doel
zou beantwoorden en ook niet met eene milde en vrijgevige opvatting der
verordeningen omtrent het hooger onderwijs is over een te brengen. Mijns
inziens behooren de Hooge Scholen en Atheneae onbelemmerd voor een ieder
open te staan, en zal een toelatings examen hoofdzakelijk leiden om de jongelieden
af te rigten en bekwaam te maken tot het leveren van enkele proeven hunner
gemaakte vorderingen, niet om hen werkelijk meer geschikt te maken om de
lessen aan de inrigtingen van hooger onderwijs met vrucht te volgen.
De ondervinding heeft dan ook getoond, dat het voorgeschreven examen niet
de vruchten heeft opgeleverd, die de voorstanders van hetzelve daarvan verwachtten.
Al spoedig zijn van de Akademien klagten ingekomen over de verkeerde uitwerking
van den genomen maatregel en de daaruit voortspruitende nadeelige gevolgen
voor die instellingen. Aanvankelijk verheugde men zich, dat de aan de Akademiën
komende jongelieden in het algemeen beter dan te voren voor het Akademisch
onderwijs opgeleid waren, maar weldra vertoonde zich ook de schaduwzijde.
De vrijheid, na den dwang en de inspanning tot het examen, genoten oefent
bij vele studenten, gedurende de eerste jaren van hun akademieleven, eenen
min gunstigen invloed uit. Eerst later en na aflegging van het candidaatsexamen
inziende, dat zij zonder vlijt den eindpaal niet zouden bereiken, beginnen
zij zich toe te leggen en trachten het verzuimde in te halen. Bovendien
brengen vele jongelieden op de HoogeSchool den waan mede, dat zij reeds
vrij aanzienlijke vorderingen in letteren en wetenschappen gemaakt hebben
en derhalve de leiding en hulp der hoogleeraren minder behoeven, waarvan
het gevolg is, dat zij hunne studien traag en dikwijls verkeerd aanvangen.
Ook beklaagde men zich bij eene der HoogeScholen weldra, welke klagten jaarlijks
herhaald zijn, dat het staat examen nadeelig werkte op de wetenschappelijke
studie der geneeskunde. Meer en meer blijkt, dat vele aanstaande geneeskundigen,
door de moeijelijkheden van dat examen afgeschrikt, geen gebruik maken van
het akademisch onderwijs en zich vergenoegen met de bestaande gelegenheid
om als plattelands heelmeester geexamineerd en geplaatst te worden.
Wendt men van de Hooge Scholen het oog naar de gymnasien, latijnsche scholen
en andere inrigtingen voorbereidende voor het akademisch onderwijs, dan
bemerkt men dat ook daar het staatsexamen ongunstig op het onderwijs werkt
en door velen wordt afgekeurd. Wanneer de laatste maanden, die dat examen
voorafgaan, beginnen te naderen, wordt het, zelfs op de beste scholen, bij
de meeste leerlingen, dikwijls ook bij de leeraars, een gejaagd streven
om het onderzoek met goed gevolg te kunnen doorstaan; krijgen alle studien
die rigting en dat doel; let men minder op grondige, dan op veelzijdige
kennis, en kan in den regel die tijd als grootendeels verloren worden beschouwd.
Wanneer men dit een & ander in aanmerking neemt, zou de wenschelijkheid
dat het bedoelde examen worde afgeschaft niet twijfelachtig schijnen.
Er is echter één punt, waaromtrent het examen gunstig heeft
gewerkt: op de verbetering namelijk van onderscheidene inrigtingen, waar
jongelieden voor het akademisch onderwijs worden opgeleid. Meer dan ééne
school, waarvan de leerlingen bij het examen zijn afgewezen, ten gevolge
van het minder grondige of volledige onderrigt dat zij genoten hadden, heeft,
sedert, een nieuw leven ontvangen en het gevreesde verlies van leerlingen,
gepaard met den ongunstigen indruk uit het afwijzen ontstaan, is voor onderscheidene
leeraren en collegien van bestuur een prikkel geweest tot meerderen ijver
& belangstelling. Werd het examen dus afgeschaft, zou de vrees niet ongegrond
wezen, dat ten deze wederom achteruitgang zou plaats hebben. Uit dit oogpunt
is derhalve het behoud van het examen raadzaam te achten. Naardien er dus,
naar het mij voorkomt, van den eenen kant gegronde redenen bestaan om het
staatsexamen af te schaffen, van den anderen kant om het te behouden, heb
ik nagegaan, op welke wijze, met behoud der voordeelen aan het examen verbonden,
de daaruit voortspruitende nadeelen zouden kunnen worden weggenomen.
Ik vermeen, dat dit tweeledig doel bereikt zou kunnen worden, indien het
Besluit van 23 Mei 1845 zoodanig gewijzigd werd, dat zij, die als student
op eene der Hooge Scholen of Athenaea wenschen te worden ingeschreven, zich
aan het dus ver gebruikelijk examen moeten onderwerpen, maar, bekwaam bevonden
of niet, toch, tot het akademisch onderwijs toegelaten zullen worden.
Zoo doende zouden de instellingen van hooger onderwijs voor een ieder onbelemmerd
openstaan en zou te gelijk het nuttig toezigt op de gymnasien, latijnsche
scholen enz en het privaat onderwijs behouden blijven. Want hoewel men uit
de proeven der leerlingen bij zoodanig examen, niet tot eene juiste en onfeilbare
waardering van de deugdelijkheid van het onderwijs op de inrigtingen waar
of der personen door wie zij zijn opgeleid, kan besluiten, kan de Regering
toch na kennisneming van den uitslag van het examen, door vergelijking met
vroegere verslagen, en zoo er twijfel bestaat, door nader onderzoek, genoegzaam
over dat onderwijs oordeelen, om, wanneer het noodig schijnt, wenken of
aanmaningen te geven en den ijver der leeraren levendig te houden.
Om dit laatste te bevorderen, zou ik zelfs wenschelijk achten, dat de uitslag
van het gehouden examen op eene meer volledige wijze worde openbaar gemaakt
dan dus verre het geval was. Mijn voornemen zou derhalve zijn de Commissie
uit te noodigen in haar gebruikelijk rapport bepaaldelijk te vermelden hoedanig,
te oordeelen naar de geleverde proeven van bekwaamheid der geexamineerden,
haar gevoelen is omtrent het door hen genoten onderwijs, terwijl ik ook
hieraan, met de noodige omzigtigheid en zonder vermelding van namen van
personen, bekendheid zoude wenschen te geven. Het alzoo ingerigte rapport
zou dan ook het voordeel opleveren dat het, vergeleken met die van vroegere
jaren, een volledig overzigt zou geven van den staat der inrigtingen voorbereidende
voor het hooger onderwijs.
Daar het nu overigens zou kunnen gebeuren, dat sommige jongelieden, uitgelokt
door het denkbeeld, dat zij, bekwaam of niet, toch tot de akademische lessen
zullen worden toegelaten, zich voortaan minder vlijtig & werkzaam betoonden,
en het bovendien nuttig kan zijn, dat, bij aankomst van studenten op de
Hooge Scholen, van den graad hunner bekwaamheid blijke, acht ik het voorschrift
noodig, dat zij, zich bij den Rector Magnificus aanmeldende om op de rolle
te worden ingeschreven, dezen het getuigschrift, hun door de Commissie afgegeven,
moeten vertoonen, en dat dit stuk vermelde bij welke inrigting of privaat
docent zij zijn opgeleid en welke de mate hunner kundigheden bij het examen
is geweest.
Eindelijk is het mij ook noodig voorgekomen, dat het examen niet alleen
loope over de leervakken, in art 5 van het Koninklijk Besluit van 23 Mei
1845 opgenoemd, maar dat daarbij ook gelet worde, behalve op de nu reeds
gevorderde kennis der Nederlandsche taalgronden & van den Nederlandschen
stijl, op de letterkunde van ons Vaderland, en op de kennis der fransche,
hoogduitsche en engelsche talen, voor zoo verre deze onderwezen worden op
de inrigtingen of door den privaat docent, waarbij de geexamineerde is opgeleid.
Ik heb mitsdien de eer UM hiernevens een Ontwerp van Besluit in voorschreven
zin ter bekrachtiging aan te bieden. Daarbij is tevens, wat de reis- &
verblijfkosten der leden van de Commissie betreft, acht gegeven op de voorschriften
van het Koninklijk Besluit van 15 December 1849 (Staatsblad no
62). Ten slotte neem ik de vrijheid te doen opmerken, dat ik te eerder tot
het voorstellen dezer wijzigingen in het Koninklijk Besluit van 23 Mei 1845
ben overgegaan, omdat zij vermoedelijk slechts overgangsbepalingen wezen
zullen, alleen bestemd om dit jaar te werken. Het is toch te verwachten,
dat, in het volgende jaar, de wetgeving op het onderwijs tot stand gekomen
en dus ook de wijze van toelating tot de Akademien enz geregeld zal zijn.
Hetgeen daaromtrent bepaald zal worden vooruit te loopen stond mij niet
vrij; het staatsexamen, zoo als het bij voorschreven Besluit is vastgesteld,
te behouden, streed met mijne zienswijze; de zaak terug te brengen op den
voet, waarop zij zich vóór dat Besluit bevond, achtte ik onraadzaam;
- van daar dat de nu voorgestelde maatregel mij, in de gegevene omstandigheden,
meest wenschelijk is toegeschenen.
397 AAN J.P. HEIJE, 's-Gravenhage 27 mei 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 69, dossier nr. 41, vertrouwelijk (minuut).
Bij
uw vertrouwelijk schrijven van 23 dezer maakt gij mij uwe begeerte &
die uwer medeleden in het hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering
der Toonkunst kenbaar, dat, bij het vieren van het aanstaand feest van het
20jarig bestaan dier Maatschappij, haar oprigter, de heer A.C.G. Vermeulen
te Rotterdam, aan wiens ijver die Maatschappij voortdurend zoo bijzonder
veel heeft te danken gehad, moge worden benoemd tot Ridder der Orde van
den Nederlandschen Leeuw.
Het doet mij opregt leed dat ik mij verpligt gevoel u te kennen te geven,
dat ik meen geen termen te kunnen vinden om te deze aan uw verlangen te
mogen voldoen & den heer Vermeulen voor eene benoeming tot Ridder van
den Nederlandschen Leeuw aan Z.M. den Koning aan te bevelen.
Ik acht de verdiensten van den heer Vermeulen zeer hoog. Ik vind den ijver
door hem steeds in 't belang der Maatschappij van Toonkunst betoond zeer
prijzenswaardig. Ik ben overtuigd dat die Maatschappij reeds veel nut gesticht
heeft, tot het vormen van goeden smaak & zin voor edele muzijk bij onze
natie. Maar vooral in den tegenwoordigen tijd, kan ik mij daardoor toch
nog niet geregtigd achten om eene benoeming van den heer Vermeulen tot Ridder
van den Nederlandsche Leeuw aan Z.M. te durven aanraden.
Gij zegt mijne denkbeelden omtrent de spaarzaamheid in het toekennen van
zoodanige onderscheidingen te eerbiedigen & te huldigen en zult het
mij dus niet kunnen misbillijken, zoo ik de verdiensten van den heer Vermeulen,
hoe hoog ook door mij gewaardeerd nog niet van dien buitengewonen aard acht,
dat ik Z.M. kan durven advizeren hem nu met het ridderkruis te begiftigen.
Slechts door onthouding & hoogst spaarzame uitreiking tot beloning van
wezenlijk zeer buitengewone verdiensten, kan aan de orde van den Nederlandschen
Leeuw de verloren waarde worden teruggegeven. Voor de kwistige uitdeeling
van vroeger tijd moet eene hoogst zeldzame toekenning in de plaats treden.
Dan zal het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw weder eene wezenlijke,
op hoogen prijs geschatte onderscheiding worden, en iedere benoeming zal
zoowel den benoemde als de orde tot eere verstrekken.
398 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 25 juni 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 64, gearr. 25 juni 1850 nr. 136/5e afd. (minuut).
Blijkens
het hiernevens teruggaand advies heeft de Raad van State er zich bij bepaald,
UM het nemen van het door mij voorgedragen Besluit te ontraden, op grond
dat het niet raad- zaam is, op een tijdstip zoo weinig verwijderd van dat,
waarop de wetgeving het geheele onderwerp van het hooger onderwijs zal hebben
te regelen, als 't ware in transitu een beginsel in werking te brengen,
dat, als diep ingrijpende in het bestaande stelsel, een geheel nieuwen stand
van zaken zou doen geboren worden.
Mijns inziens behoeft deze bedenking UM geen grond op te leveren om den
door mij voorgestelden maatregel niet te nemen.
Bij mijn rapport van 27 Mei jl had ik de eer de beden- kingen mede te deelen,
die, mijns inziens, tegen het zoogenaamde staatsexamen op den tegenwoordigen
voet bestaan. Die bedenkingen zijn in mijne schatting zoo gewigtig, dat
ik in dat examen dadelijke wijziging noodzakelijk acht, en niet zou wenschen
af te wachten wat de wetgever te zijner tijd ten aanzien van de toelating
der jongelieden tot het hooger onder- wijs zal vaststellen. Met dat oogmerk
heb ik de Commissie, die, krachtens UM Besluit van 30 Mei jl no
11 bestemd is om dit jaar het examen af te nemen, zoodanig zamengesteld,
dat zij, in den geest der door mij voorgedragen veranderingen in het Besluit
van 23 Mei 1845, zou kunnen werkzaam zijn. Wanneer men overtuigd is van
het verkeerde van bestaande verordeningen is het pligt te trachten daarin
wijziging te brengen, zoo daartoe mogelijkheid bestaat. Dat nu is in casu
het geval en daarbij vervalt de bedenking dat het onderwerp toch eerlang
door de wet moet worden geregeld. Hoe eerder aan hetgeen minder goed wordt
geacht een einde kan worden gemaakt, des te beter, vooral wanneer dit, zoo
als bij deze zaak, geleidelijk en zonder botsingen kan geschieden.
Op grond hiervan en vermits de Raad geene bedenkingen tegen de afzonderlijke
bepalingen van het aangeboden Ontwerp van Besluit heeft gemaakt, meen ik
bij UM te mogen aandringen op de bekrachtiging van hetzelve.
399 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 29 juni 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 64, gearr. 29 juni 1850 nr. 70/5e afd. (minuut).
Ik
heb de eer gehad te ontvangen de Kabinetsmissive van 27 Junij jl. no
48, houdende kennisgeving dat UM gemeend heeft zich te moeten vereenigen
met het advies van den Raad van State, betrekkelijk mijn voorstel tot wijziging
van het zoogenaamde staatsexamen, welk advies strekt om dat voorstel niet
aan te nemen.
Ik moet mij veroorloven nader op deze zaak bij UM terug te komen.
Alvorens den bedoelden maatregel aan UM goedkeuring te onderwerpen, heb
ik onderscheidene personen, van nabij met de zaak bekend, geraadpleegd,
ook leden der Commissie door UM benoemd tot afneming van het examen in dit
jaar. Algemeen waren zij van oordeel, dat de door mij bedoelde wijziging
allezins wenschelijk was te achten en dat op die wijze aan de vele &
regtmatige bezwaren tegen het examen zou worden te gemoet gekomen. Sommige
leden dier Commissie hebben zich zelfs hunne benoeming alleen laten welgevallen
in de onderstelling, dat de voorgestelde verandering zou tot stand komen
en ik acht het dus onnoodig voor UM te ontwikkelen welke de gevolgen wezen
zouden indien de zaak op den ouden voet bleef.
Daarbij is mijn voorstel de vrucht niet alleen mijner eigene ondervinding,
maar van vele deskundigen, die, even als ik, de treurige gevolgen van het
staatsexamen op de toekomst van menig verdienstelijk jongeling hebben leeren
kennen. Ook de Raad van State zelf, die nu het nemen van den maatregel tot
wijziging ontraadt, heeft in der tijd op de meest ernstige wijze en in breedvoerige
beschouwingen het nadeel, hetwelk zijns inziens uit het staatsexamen zoude
voortvloeijen uit een gezet en met klem van redenen betoogd. Zelfs nu nog,
in zijn advies van den 14 Junij jl no 6, blijft hij den in 1845
genomen maatregel afkeuren, en te regt mag men zich dus verwonderen, dat
hij, desniettemin, zich niet vereenigen kan met een voorstel waardoor zijne
bezwaren grootendeels zouden vervallen.
Indien ik had kunnen vermoeden, dat er tegen mijn voorstel bezwaren hadden
kunnen worden ingebragt, zou ik hetzelve terug gehouden hebben; doch mij
dan ook onthouden eene voordragt tot benoeming eener Commissie om het examen
af te nemen aan UM te doen, waardoor het van zelf zoude achter wege zijn
gebleven. Zoo zeer ben ik van het nadeelige van het examen overeenkomstig
het Besluit van 25 Mei 1845 overtuigd, dat ik liever geen examen dan op
dien voet zoude hebben zien plaats grijpen.
Op grond van dit een & ander neem ik eerbiedig, maar met den meesten
aandrang, de vrijheid UM te verzoeken het door mij overgelegde Ontwerp van
Besluit te willen bekrachtigen.
400 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIES, 's-Gravenhage 8 juli 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 76, gearr. 8 juli 1850 nr. 212/2e afd. (minuut).
Volgens
Art 99 der Kieswet moeten door het Departement van Binnenlandsche Zaken
na gehoord advies van Gedeputeerde Staten de noodige onderkiesdistricten
worden aangewezen. Die aanwijzing heeft inzonderheid het gemak der ingezetenen
ten doel. Daarop zal dus bij de verdeeling der kiesdistricten in de eerste
plaats moeten worden gelet. Elke gemeente van eenigen omvang zal zoo mogelijk
tot één onderkiesdistrict moeten worden gebragt. Groote gemeenten
zullen daarentegen in onderkiesdistricten behooren gesplitst te worden.
Voor de verdeeling der kiesdistricten, die een deel van meer dan eene provincie
uitmaken zullen Gedeputeerde Staten dier provincien voor zooveel noodig
met elkander in overleg moeten treden.
Ik heb de eer UEGA te verzoeken, met het oog op deze voorschriften, een
plan van verdeeling Uwer provincie in onderkiesdistricten te ontwerpen,
en mij met Uwe consideratien, zoo mogelijk met eenigen spoed op te zenden.
401 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND, 's-Gravenhage ongedateerd.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 76, ad exh. 12 juli 1850 nr. 13/2e afd. (minuut).
Ik
kan niet nalaten U te kennen te geven, dat ik met Uw onverwacht berigt van
den 10 dezer N 1 zeer weinig te vreden ben. Het niet tijdig gereed komen
der kiezerslijsten zal hetzij aan de besturen zelven, die met het opmaken
der lijsten waren belast, hetzij aan de ontvangers, die de opgaven hadden
te doen, moeten worden geweten. Men is vroeg genoeg gewaarschuwd, om op
den bij den wet bepaalden tijd gereed te kunnen zijn. Doch in welken stand
zich dit werk ook op dit oogenblik bevinde, altijd zullen de lijsten op
den 15en dezer moeten worden vastgesteld. Men zal dus moeten vaststellen
wat men heeft, al is het slechts een begin of deel der lijst. Men zal dan
later op de inkomende reclames met verdubbelde vlijt en naauwkeurigheid
het vastgestelde moeten aanvullen. Hetgeen onverhoopt op den 15en niet mogt
zijn geschied, zal op den eerstvolgenden dag met den grootst mogelijken
spoed moeten worden gedaan.
Ik vertrouw, dat door U Mijne Heeren daarvoor de noodige zorg zal worden
gedragen.
402 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 20 juli 1850.
ARA, Binnenlandsche Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 66, gearr. 20 juli 1850 nr. 117/5e afd. (minuut).
Blijkens
Kabinetsmissive van 17 Julij jl no 59 meent UM zich te moeten
vereenigen met het gevoelen van Gedeputeerde Staten van NoordBrabant, betrekkelijk
de vervulling der vacante schoolopzienersplaats in het zevende schooldistrict
dier Provincie, en geeft HD dus de voorkeur aan den Heer Mr
C.A. Floren.
Het zij mij geoorloofd UM nader met de redenen bekend te maken die mij hebben
geleid om den Heer Sandeling voor deze betrekking voor te dragen.
Gaarne zoude ik, overeenkomstig den wensch van Gedepu- teerde Staten, den
eersten candidaat der Commissie van Onder- wijs, den Heer Floren,
bij UM hebben aanbevolen, ware het niet, dat mij uit de ingewonnen berigten
gebleken is, dat deze minder dan zijn mededinger voor de school- opzienersbetrekking
geschikt is. De Heer Floren is, wel is waar, sedert eenigen tijd
honorair lid der Commissie van Onderwijs, maar als zoodanig heeft hij nimmer
de functien van schoolopziener kunnen uitoefenen. Zijne eenige werkzaamheid
heeft bestaan in het bijwonen der gewone vergaderingen dier Commissie en
vermoedelijk in het medeexamineren der personen, die bij haar proeven van
bekwaamheid hebben afgelegd. Of hij echter in staat zou wezen de betrekking
van schoolopziener behoorlijk waar te nemen, scholen te bezoeken, op de
daarin heerschende gebreken oplettend te maken, eenen goeden gang aan het
onderwijs te geven & waar het noodig is, er een nieuw leven in te brengen,
meen ik, na hetgeen ik van hem vernomen heb, te mogen betwijfelen. Zelfs
zij, die den Heer Floren overigens genegen zijn, maken zwarigheid
hem voor deze functien aan te bevelen.
De Heer Sandeling daarentegen is sedert geruimen tijd aan het hoofd
eener bloeijende kostschool te Rozendaal, midden in het district
& de woonplaats van den vorigen schoolopziener van Nouhuys, door wiens
overlijden deze vacature is ontstaan. Zelf kundig en bekwaam en talrijke
leerlingen gevormd hebbende, is hij van nabij met hetgeen tot een goed onderwijs
behoort bekend, en als zoodanig bijzonder voor het schoolopzienersambt berekend.
Werkzaam en ijverig & vol belangstelling in zijn vak acht ik hem geheel
geschikt om op de scholen in het opengevallen district, waarmede hij nu
reeds in eenige betrekking staat, een naauw- keurig toezigt te houden &
het onderwijs te bevorderen. In het algemeen ben ik van oordeel, dat mannen,
die jaren lang aan het hoofd van inrigtingen van onderwijs hebben gestaan,
de beste schoolopzieners zijn & wanneer nu bovendien tegen over zoodanigen
iemand gesteld wordt, die geene proeven zijner geschiktheid heeft gegeven
& van wien men te dezen opzigte zelfs minder gunstige berigten heeft,
kan mijns inziens, de keuze niet twijfelachtig zijn.
Ik houd het er dan ook voor, dat de Commissie van Onderwijs haar medelid
eerder heeft voorgedragen om hem niet te kwetsen, dan om zijner geschiktheid,
terwijl de om- standigheid dat zij van al de overige sollicitanten de voor-
keur heeft gegeven aan den Heer Sandeling, mijns inziens, ten bewijze
strekt dat ook zij hem allezins berekend acht voor deze gewigtige taak.
Op grond van dit een en ander neem ik eerbiedig de vrijheid UM te verzoeken
den Heer Sandeling tot de bedoelde betrekking te benoemen. Ik ben
overtuigd dat daardoor de belangen van het onderwijs, dat vooral in NoordBrabant
toezigt en zorg behoeft, bevorderd zullen worden, iets hetgeen ik niet zou
durven verzekeren zoo de Heer Floren mogt worden gekozen.
403 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN LIMBURG,'s-Gravenhage 24 juli 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 78, gearr. 24 juli 1850 nr. 108/2e afd. (minuut).
Ter
beantwoording der eerste bij uwen brief van den 19en dezer 1e
Afd. La 2835/A gedane vraag, heb ik de eer, te melden, dat, volgens de wet
van den 4en dezer (Staatsblad No 37), in de eenmaal
vastgestelde kiezerslijsten geene veranderingen kunnen worden gebragt, dan
op bezwaren, overeenkomstig art. 11 ingediend. Kon de wijziging in de lijst
door den Raad eigenmagtig worden gebragt, de reden, waarom dit geschiedde,
zou uit geen stuk blijken.
Is het bij uw collegie bekend, dat in eenig district personen, die de vereischten
missen, op de lijsten zijn gebragt, en brengt niemand daartegen bezwaren
in, een uwer leden, inwoner zijnde van dat district, zou zich dan, in het
algemeen belang, met het opperen dier bezwaren kunnen belasten.
De tweede door u gestelde vraag moet beoordeeld worden naar den bij de kieswet
aangenomen regel, dat, ter berekening van den census, uitsluitend geldt
de aanslag, die in de kohieren der directe belastingen werkelijk voorkomt.
Is aan iemand, die voor het in den kiezer gevorderde bedrag was aangeslagen,
zoodanige vermindering verleend, dat hij de vereischte som niet meer opbrengt,
dan behoort hij niet op de lijst te worden gebragt, in geval de vermindering
op het kohier is aangeteekend, in geval hij, bij gevolg, voor een lager
bedrag is aangeslagen. Hij moet daarentegen wel op de lijst staan, indien
op het kohier de vermindering niet vermeld, en zijn volle aanslag in wezen
gelaten is.
404 AAN DE GOUVERNEUR VAN GELDERLAND, 's-Gravenhage 30 juli 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 78, gearr. 30 juli 1850 nr. 69/2e afd. (minuut).
In
antwoord op Uwe missive van 23 dezer N 2230/2 1 Afd heb ik de eer U te kennen
te geven, dat ik de naturalisatien, welke sedert den tijd, bedoeld bij Art
10 der Grondwet van 1815, door den Koning zijn verleend, niet als wettig
kan erkennen.
Naar het mij echter voorkomt, moet het aan Gedeputeerde Staten en aan de
plaatselijke besturen worden overgelaten, om de personen, die in zoodanig
geval verkeeren, al dan niet op de lijsten der hoogstaangeslagenen en der
kiezers te plaatsen totdat daaromtrent door de regterlijke magt uitspraak
zal zijn gedaan.
405 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 1 augustus 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 72, dossier 114, geheim (minuut).
Nadat
Uwe Majesteit bij Kabinetsbrief van den 18 Maart ll Zeer Geheim
La H mij eenige bedenkingen had doen mededeelen, die HD. vooralsnog
weerhielden om aan mijne voordragt van den 12 bevorens tot het verleenen
van eervol ontslag aan twee Gouverneurs gevolg te geven, had ik de eer die
voordragt in mijn rapport van den 24 dierzelfder maand nader en met dien
ernst en kracht te ontwikkelen die het gewigt der zaak vorderden, en eerbiedig
bij Uwe Majesteit op eene beslissing in den zin daarvan aan te dringen Na
ontvangst der Kabinetsmissive van den 3 April ll. Geheim La R
had de Raad van Ministers de eer als zijne overtuiging aan Uwe Majesteit
kenbaar te maken, dat mijn voorstel op het belang der Regering gegrond is
en dat het inderdaad te wenschen zou zijn dat Uwe Majesteit dat voorstel
in nadere overweging nam.
Tot mijn leedwezen mogt ik daaromtrent geen nader goedvinden van Uwe Majesteit
ontvangen, en is de zaak alzoo sedert hangende gebleven.
Intusschen staat de nieuwe organisatie der provinciale besturen, die ik
toen tegemoet zag en met het oog waarop ik mijn voorstel vooral meende te
moeten gronden, thans binnen weinige weeken te worden verwezenlijkt. De
Provinciale wet werd afgekondigd, en met hare uitvoering houdt men zich
thans bezig.
Kon
ik dus tot hiertoe stilzwijgend op Uwer Majesteits nadere beslissing blijven
wachten, nu is het van mijne pligt om er met den meesten ernst en eerbied
bij Uwer Majesteit op aan te dringen, dat de beslissing niet langer worde
verschoven. Ik zoude mij noch ten aanzien van Uwe Majesteit noch ten aanzien
der Volksvertegenwoordiging verantwoord achten, indien ik iets naliet, wat
de goede en gelukkige uitvoering der nieuwe organisatie in het bestuur der
provincien bevordelijk kan zijn. En dat daartoe mijn voorstel strekt meen
ik in mijne aangehaalde rapporten duidelijk en in krachtige trekken aan
Uwe Majesteit te hebben betoogd.
Mogt Uwe Majesteit, alvorens te beslissen, nog mondelinge inlichtingen van
mij wenschen te ontvangen, ik verklaar mij daartoe niet slechts volkomen
bereid, maar iedere gelegenheid om Uwe Majesteit mijne overtuiging te dezen
te doen deelen, zal met de meeste belangstelling door mij worden te gemoet
gezien.
Alleen moet ik daarbij den wensch uitdrukken, dat het Uwe Majesteit alsdan
gelieve te behagen die gelegenheid spoedig open te stellen, ten einde eene
zaak, die zoo weinig uitstel meer duldt, niet tot een tijdstip worde verschoven,
waarop reeds de nadeelen eener trage en min krachtige uitvoering eener zoo
belangrijke wet zouden kunnen gevoeld zijn.
408 AAN J.H.G. BOISSEVAIN, 's-Gravenhage 7 augustus 1850.
ARA, Binnenlandse zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
Ik
heb de eer U mijn beleefden dank te betuigen voor de heusche toezending
der door U uitgegeven, & met eene aanteekening voorziene Kieswet.
Met belangstelling zal ik mij met uwen arbeid nader bekend maken.
Zal het in Nederland ontkiemend politisch leven goede vruchten dragen, dan
zal de natie zich goed moeten bekend maken met de regten & pligten voortspruitend
uit de wetgeving, die het gevolg is onzer nieuwe staatsregtelijke instellingen.
Uw doel derhalve, "om eene bevattelijke verklaring van onze nieuwe
staatsregtelijke wetgeving, en van de beginselen waarop zij gegrond is,
zamen te stellen", juich ik van harte toe.
410 AAN DE PRESIDENT VAN DE RIDDERSCHAP VAN GELDERLAND, 's- Gravenhage 14 augustus 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 80, gearr. 14 augustus 1850 nr. 124/2e afd. (minuut).
In
antwoord op Uwe missive van 8 dezer heb ik de eer UHWG. te kennen te geven,
dat de wet regelende het regt van vereeniging in vergadering waarschijnlijk
voorschriften zal behelzen omtrent de zegels en costumen.
Ik acht het uit dien hoofde verkieslijk, in afwachting dier wet geene Koninklijke
goedkeuring te vragen op de bij het Reglement voor de Ridderschap van Gelderland,
gemaakte bepalingen omtrent het zegel en costuum dier Ridderschap.
412 AAN W.C.A. STARING, 's-Gravenhage 24 augustus 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 70, dossier 82, vertrouwelijk (minuut).
Ik
heb het voornemen weldra aan Zijner Majesteits goedkeuring een voorstel
te onderwerpen tot het bij mijn Departement aanstellen van eenen ambtenaar
voor het vak der Nijverheid.
Gedachtig aan het met u daaromtrent voor eenigen tijd besprokene, verlang
ik spoedig van u te vernemen, of gij nog bereid zoude zijn eene dergelijke
betrekking aan het Departement van Binnenlandsche Zaken te aanvaarden. Tevens
werd ik gaarne eenigzins bekend gemaakt met den aard uwer betrekkingen tot
de concessionarissen der Overijsselsche Kanalisatie, en wist ik gaarne of
de door u met hen aangeknoopte onderhandelingen u zouden verhinderen spoedig
eene betrekking hier te aanvaarden.
416 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN OVERIJSSEL, 's- Gravenhage 14 september 1850.
ARA, Binnenlandse zaken, Kabinet nr. 71, dossier 88 (minuut).
Daar
ik tot nog toe van eene benoeming der leden van Gedeputeerde Staten in Overijssel
geene kennis draag, moet ik zwarigheid maken, iemand, als lid van dat collegie,
ter tijdelijke waarneming eener betrekking aan Z.M. voor te dragen.
Wanneer UHEdGestr. reeds nu een verlof volstrekt behoeven mogt, dan zou
de benoeming van een tijdelijken Commissaris des Konings te Overijssel noodig
zijn. Er zou in dat geval, bij mij geen bezwaar bestaan, om daartoe den
heer Sandberg aan Z.M. voor te stellen. UHEdGest. zou dan echter niet meer,
gelijk aan het slot van uw schrijven van den 13en dezer Kabinet
Nr 419 gemeld werd zelf als Commissaris kunnen optreden.
Alvorens aan deze zaak eenig verder gevolg te geven, zie ik een nader schrijven
van UHEG. te gemoet.
418 AAN B. WICHERS, 's-Gravenhage 22 september 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 76, dossier 144 (minuut).
Hoe gaarne ik ook verlangde tegenwoordig te zijn bij de inwijding van het nieuwe Akademiegebouw te Groningen, en te dier gelegenheid gebruik te maken van uwe, mij zoo gul aangeboden gastvrijheid, om tevens onder uwe vriendschappelijke leiding Groninger merkwaardigheden door eigen aanschouwing te leeren kennen, zoo maken mijne vele bezigheden mij zulks echter geheel onmogelijk. Ik heb zoo lang mogelijk gewacht hieromtrent eene beslissing te nemen, steeds in de hoop verkerende dat ik nog enkele dagen voor dat uitstapje zou kunnen afzonderen: ik zie daartoe echter geene mogelijkheid. Ik heb dan ook heden aan het stedelijk bestuur van Groningen moeten doen weten tot mijn leedwezen niet de eer te kunnen hebben aan de ontvangen uitnoodiging tot bijwoning dier plegtige inwijding & overdragt te beantwoorden. Evenzeer moet ik u dus te kennen geven van uwe gastvrijheid geen gebruik te kunnen maken. Het doet mij wezenlijk leed, daar ik mij van mijn bezoek van Groningen veel genoegen had voorspeld. Ik moet nu u, als Curator der Groningsche Hoogeschool, verzoeken mij bij die gelegenheid wel te willen vertegenwoordigen, & de tolk mijner gevoelens voor Akademie, stad en gewest wel te willen zijn.
419 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 23 september 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 87, gearr. 23 september 1850 nr. 165/2e afd. (minuut).
Ik
de eer UM hierbij aan te bieden een adres van den Baron van Rhemen van Rhemenshuizen,
waarbij hij vergunning vraagt, om gebruik te maken van zijnen familiegrafkelder
in de kerk te Spankeren, alsmede het daarop ingewonnen berigt van Gedeputeerde
Staten van Gelderland.
UM zal uit die stukken zien, dat het verzoek betreft eene afwijking der
bestaande verbodsbepalingen om in de kerken te begraven; en dat Gedeputeerde
Staten in die afwijking, onder de door den verzoeker voorgestelde voorzorgen,
geen bezwaar zien. Ik kan mij met dat gevoelen van Gedeputeerde Staten niet
vereenigen.
Naar mijn oordeel kan zoodanige dispensatie, als de verlangde, in geen geval
worden verleend. Het verbod om in de kerken te begraven is eene der voorschriften
van het Keizerlijk decreet van 23 prairial An XII, welke krachtens Koninklijke
beschikking van 7 Augustus 1827 N 33 hier te lande weder in werking zijn
gebragt. Dat verbod is stellig en zonder voorbehoud: en het sluit alzoo,
naar mijn inzien, alle vrijstellingen uit. Wel is waar zijn vroeger enkele
vergunningen verleend om van grafkelders in kerken gebruik te mogen maken:
doch de daarvoor aangevoerde redenen schijnen mij de verleende ontheffingen
niet te billijken.
Daarenboven kan zoodanige vergunning aanleiding geven tot meer verzoeken
van dien aard, die men dan billijkerwijze niet kan afwijzen: en alzoo het
verbod om in de kerken te begraven doelloos zou maken.
Ik ben deswege van oordeel, dat aan het verzoek van den Heer van Rhemen
geen gunstig gevolg kan worden gegeven: en heb de eer UM voor te stellen,
mij te magtigen, hem zulks, met opgave van redenen, te kennen te geven.
420 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 24 september 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 87, gearr. 24 september 1850 nr. 22/2e afd. (minuut).
Het
behaagde Uwer Majesteit, bij Kabinetsbrief van den 21 dezer mij nog enkele
bedenkingen, die bij HD. ten aanzien der door mij voorgedragen Instructie
voor de Commissarissen des Konings in de Provincien waren gerezen, te doen
mededeelen.
Ik heb die bedenkingen in aandachtige overweging genomen, en neem eerbiedig
de vrijheid het volgende aan Uwer Majesteits oordeel te onderwerpen.
Het komt mij uit den aard der zaak niet twijfelachtig voor, en ik durf mij
vleijen dat Uwe Majesteit daar mede wel zal kunnen instemmen, dat, in al
wat dienstzaken betreft, 's Konings Commissarissen in de Provincien niet
buiten den Minister om kunnen handelen, om welke reden dan ook, vermits
de Instructie uitsluitend tot de dienst betrekking heeft, daarin geene bepaling
als die van het laatste lid van art. 5 der thans nog bestaande instructie
werd opgeworpen.
Terwijl ik derhalven zou moeten blijven zwarigheid vinden in het wederopneemen
eener dergelijke bepaling, wil ik gaarne, bij de mededeeling der Instructie,
aan Uwe Majesteits Commissarissen te kennen geven dat de bedoeling met deze
bepaling niet is geweest hun te ontnemen die bevoegdheid om zich met hunne
denkbeelden en wenschen tot den Koning te wenden, onder de uitdrukkelijke
bijvoeging nogthans dat zij in al wat dienstzaken betreft den Minister
niet mogen voorbijgaan.
Ten aanzien van art. 6 der ontworpen Instructie, zou ik eerbiedig van oordeel
zijn dat het best en het meest met inachtneming der orde van dienst, aan
Uwer Majesteits verlangen zou' worden voldaan, indien HD. den Minister van
Binnenlandsche Zaken gelastte de jaarverslagen geregeld zonder vertraging
aan Uwe Majesteit aan te bieden. Mogt Uwe Majesteit het wenschelijk achten
dezen last bij Besluit te verstrekken, dan verklaar ik mij gaarne bereid,
daartoe een ontwerp aan Uwe Majesteit aan te bieden.
Naar aanleiding van de derde bemerking die Uwe Majesteit mij geliefde te
doen kennen, zal ik, bij het uitvoeren der Instructie, Uwer Majesteits Commissarissen
uitnoodigen de voorzorg te dragen dat in de Instructie voor Gedeputeerde
Staten eene bepaling worde voorgesteld als van het slot van art. 32 der
tegenwoordige Instructie van de Gouverneurs. Ook mij komt zoodanig voorschrift
van veel belang voor.
De laatste opmerking eindelijk ten aanzien van het Ontwerp Besluit, bepalende
het Costuum van Uwer Majesteits Commissarissen, heeft mij aanleiding gegeven
daarin eene verandering te brengen, weshalve ik de eer heb, in de plaats
van het reeds aangeboden Ontwerp, een nader hierbij aan Uwe Majesteit aan
te bieden.
Ik meen mij te durven vleijen dat, na kennisneming van het bovenstaande,
bij Uwe Majesteit geene verdere bedenkingen zullen overblijven.
421 AAN G.A. DE MEESTER, 's-Gravenhage 28 september 1850.
ARA, Binnenlandse zaken, Kabinet nr. 71, dossier 88, zeer vertrouwelijk (minuut).
Even
vertrouwelijk als mij nevensgaand schrijven is geworden, gelijk U uit vorm
& inhoud blijken zal, wende ik mij tot U met het vriendelijk verzoek
dat gij wilt trachten te weten te komen, wat er van het daarin ter nedergestelde
is. Het zal mij zeer aangenaam zijn, zoo ik omtrent het daarin vermelde
door U in vertrouwen zal mogen worden ingelicht.
Wat mij betreft mogen Predikanten, zoo zij zulks geraden achten & overeenkomstig
hunne roeping, ijveren tegen het bestaand gouvernement. Ik althans zal mij
dat niet aantrekken, & de verantwoordelijkheid daarvan aan hun eigen
geweten & pligtgevoel overlaten.
Anders evenwel is het met de burgemeesters. Het gouvernement heeft zich
volstrektelijk onthouden van het uitoefenen van eenigen invloed op de verkiezingen
van leden voor de Staten Generaal & Provinciale Staten. Ieder gouvernementsambtenaar
behoorde dat voorbeeld te volgen. Vooral behoorde geen Burgemeester zijn
positie te misbruiken tot het bevorderen van keuzen van personen, die hij
meent dat aan het gouvernement vijandig zullen zijn, of waardoor hij eigenbelangzuchtige
oogmerken hoopt te bereiken. Gaarne vernam ik in vertrouwen van U, of gij
den burgemeester van Putten tot zoo iets in staat acht. Eveneens of zoovele
stembriefjes ten zijnen huize zijn ingevuld; - of hij huur ontvangt voor
't doen gebruiken van een zijner kamers tot gemeentehuis, - en wat al meer
omtrent hem in nevensgaand schrijven wordt verhaald.
Zeer gaarne vernam ik ook van U, of gij, door Uwe bekendheid met het personeel
der gemeentebesturen in Uw district, de mogelijkheid kunt veronderstellen,
dat eenige leden dier besturen zich zoover zouden kunnen vergeten van, na
afloop der stemming & sluiting der stembussen, nog eenige verandering
in den stembriefjes te brengen.
Onder inwachting der gevraagde vertrouwelijke inlichtingen, heb ik de eer
U de verzekering mijner vriendschappelijke hoogachting aan te bieden.
423 AAN G.J. ROOSEGAARDE C.S., 's-Gravenhage 3 oktober 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 88, gearr. 3 oktober 1850 nr. 118/2e afd. (minuut).
Geeft aan de adressanten te kennen, dat indien het de gewoonte in Gelderland is, dat alle afkondigingen van het hoofd van het plaatselijk bestuur geschieden, de Burgemeester van Steenderen, door de afkondiging der bedoelde publicatie te weigeren, niet behoorlijk heeft gehandeld; doch dat er geene verordening bestaat, die den Burgemeester eener gemeente de verpligting oplegt, elke publicatie, die hem wordt aangeboden, van zijn visum te voorzien en te laten afkondigen.
424 AAN DE COMMISSARISSEN DES KONINGS, 's-Gravenhage 5 oktober 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 88, gearr. 5 oktober 1850 nr. 129/2e afd. (minuut).
Bij
Zr Ms besluit van 27 September ll. No 58,
hetwelk u onder No 62 van het Staatsblad zal worden toegezonden,
is eene nieuwe instructie voor den Commissaris des Konings in elke provincie
vastgesteld.
Deze nieuwe instructie verschilt op verscheidene punten van de vorige.
Het zal niet noodig zijn, de redenen van dat verschil u mede te deelen.
UHEdGestr. zal van zelf ontwaren, dat het onderscheid, zoover het niet louter
de redactie betreft, grootendeels is veroorzaakt door de provinciale wet,
die het voortdurend bestaan van vele bepalingen der Instructie van 15 December
1820 niet meer gedoogde.
Ik moet echter Uwe aandacht vestigen op de weglating der slotbepaling van
art. 5 dier instructie: "in zoodanige gevallen, waarin het belang van
den lande zulks zoude mogen vorderen, adresseren zij zich regtstreeks aan
den Koning."
Deze woorden zijn weggelaten, omdat, bij het bestaan van het grondwettig
beginsel, dat alles, wat in het bestuur des Rijks voorvalt, ter verantwoording
is van de hoofden der departementen van algemeen bestuur, die hoofden van
wat voorvalt dus in de eerste plaats kennis behooren te dragen. Het mogt
onbillijk, ja, onregtvaardig heeten indien zij verantwoording schuldig konden
zijn, voor iets, dat, hun onbekend gebleven, door hen niet kon worden geregeld
of verholpen.
Maar werd de gemelde bepaling in de nieuwe instructie niet opgenomen, dan
de aard onzer staatsinstellingen verbiedt, dat de Commissaris des Konings
zich in de uitoefening van zijn ambt buiten den Minister om regtstreeks
tot Z.M. wende. Het is de bedoeling niet geweest, hem het regt, om zijne
denkbeelden en wenschen zonder tusschenkomst van een ander, aan den Koning
te onderwerpen, te ontzeggen. Dit regt komt hem, gelijk elk ander ingezeten,
toe.
UHEdGestr. gelieve dus de Instructie op dit punt zoo te verstaan, dat de
Commissaris als Nederlander, met zijne meeningen en denkbeelden onmiddellijk
mag komen tot den troon, doch waar hij als ambtenaar heeft te handelen,
zich in geen geval buiten medeweten van den minister, dien de zaak aangaat,
zich regtstreeks tot den Koning behoort te wenden.
De bepalingen, betreffende het costuum, die in de Instructie niet op hare
plaats schenen te zijn, heeft Z.M., bij een afzonderlijk besluit van den
27sten der vorige maand, op nieuw vastgesteld. Dit wordt UHEdGestr.
in afschrift hiernevens gezonden.
425 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN UTRECHT, 's-Gravenhage 6 oktober 1850.
ARA, Binnenlandsche Zaken, Kabinet nr. 71, dossier 92, vertrouwelijk (minuut).
(Geheel in Thorbeckes hand.)
426 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 14 oktober 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 71, dossier 101 (minuut).
Ten
gevolge der benoeming van den Staatsraad Bruce tot Gouverneur Generaal van
Nederlandsch Indie, die eerlang door zijn vertrek derwaarts zal worden gevolgd,
is de betrekking van Commissaris des Konings in de provincie Overijssel
opengevallen.
Het komt mij voor, van hoog belang te zijn, dat de vervulling dier betrekking
niet worde verschoven, inzonderheid omdat de Heer Bruce, die binnen weinige
weken Nederland zal verlaten, alvorens te vertrekken, zijn opvolger, omtrent
onderscheidene belangrijke provinciale aangelegenheden, inlichtingen wenschte
te geven .
Na een naauwgezet en ijverig onderzoek naar de personen, waaraan deze betrekking
opgedragen zou kunnen worden, is mij Jonkheer Mr C Backer, lid
der Tweede Kamer van de Staten- Generaal, daartoe boven anderen geschikt
voorgekomen.
Een voorstander van alles, wat ter bevordering van landbouw en fabrieksnijverheid
strekt, is hij uitnemend berekend voor een provincie, waar men zich daarop
inzonderheid toelegt.
Uit Groningen afkomstig, is hij met Overijssel goed bekend. Hij is der provincie
niet vreemd, zonder behebt te zijn met de plaatselijke vooringenomenheid,
die, den inboorling der provincie niet zelden eigen, dezen, naar het oordeel
van wijlen Koning Willem I, Ur Ms doorluchtige grootvader,
dikwerf ongeschikt maakt, gouverneur zijner eigene provincie te wezen.
Bekwaam en werkzaam, is de Heer Backer bovendien een man, die, vermogend
en zonder kinderen, het ambt met geen ander doel zal aannemen, dan om zijn
land en vorst te dienen.
Ofschoon het mij wenschelijk voorkomt, dat niet altijd leden der Staten-Generaal,
dat veeleer zij, die reeds administrative betrekkingen hebben bekleed, tot
Commissarissen des Konings in de provincien worden benoemd, meen ik echter
in het boven gezegde genoegzame gronden te vinden, om Ur M. voor
te stellen, den Heer Backer die betrekking in de provincie Overijssel op
te dragen.
Ik heb de eer, HD een daartoe strekkend ontwerp van besluit, waarin tevens
het eervol ontslag van den Heer Bruce is opgenomen, ter bekrachtiging aan
te bieden.
427 AAN C. SANDENBERGH MATTHIESSEN VAN PETTEN EN NOLMERBAN, 's-Gravenhage 16 oktober 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 90, gearr. 23 oktober 1850 nr. 102/2e afd. (minuut).
Ik
heb de eer gehad te ontvangen Uwen brief van den 13 dezer en haast mij U
te antwoorden, dat er, naar mijn gevoelen, geene verpligting voor den benoemde
tot lid van de Provinciale Staten bestaat, om zijne geloofsbrieven in de
eerstvolgende zitting der Staten in te leveren.
De Provinciale Wet stelt voor de inlevering van die stukken geenen termijn,
en laat dus ook, des noodig, eene latere indiening toe.
UWEdGestr. kan, naar het mij voorkomt, in Uw geval, aan de Staten verlof
vragen, om Uwe geloofsbrieven later te mogen overleggen.
De Staten zullen dan, wanneer zij daarin berusten, moeten beoordeelen, of
Uwe naturalisatie anterieur had moeten zijn aan de op U uitgebragte keuze,
dan wel of die naturalisatie alleen noodig is, om in de Staten zitting te
nemen.
Het laatste steunt mijns inziens, op de letter van Art. 17 der wet, welke
altijd door U kan worden ingeroepen.
428 AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE, 's-Gravenhage 17 oktober 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 90, gearr. 17 oktober 1850 nr. 120/2e afd. (minuut).
Bij
haar schrijven van den 12en dezer Nr 89, vraagt Uwe
Excellentie inlichting omtrent de strekking van art. 8 der bij besluit van
27 September ll. (Stbl. Nr 62) vastgestelde instructie voor den
Commissaris des Konings in elke provincie. De in dat art. voorkomende woorden:
"of een ander ter Onzer benoeming staand gemeente-ambt", geven
bij haar aanleiding tot den twijfel, of niet de bedoeling dier bepaling
zou zijn, de voordragten tot benoeming der Commissarissen van politie, thans
aan het departement van Justitie opgedragen, aan dat van Binnenlandsche
Zaken te trekken. Uwe Excellentie gelieve er op te letten, dat thans in
elke gemeente niet slechts de voorzitter van den Raad, maar, volgens art.
68 van het stedelijk en art. 97 van het plattelands-reglement, ook de Secretaris
door den Koning wordt benoemd. Het kon het verlangen van den Wetgever zijn,
dit bij de gemeentewet te bestendigen, en zelfs de benoeming tot meerdere
gemeente-ambten aan den Koning op te dragen. Werd dit door den Wetgever
bepaald, dan ware het van belang, dat, bij het openvallen ook van andere
gemeente-ambten, dan dat van voorzitter van den Raad, eene aanbevelingslijst
van personen, ter vervulling der betrekking geschikt, door den Commissaris
des Konings aan den minister van Binnenlandsche Zaken werd ingezonden. Te
zorgen, dat dit in zulk geval geschiede, is de eenige bedoeling der in art.
8 gebezigde, boven gemelde woorden. Staat geen gemeente-ambt ter benoeming
van den Koning, dan dat van voorzitter van den Raad, de Commissaris heeft
dan, krachtens art. 8, slechts de aanbevelingslijst ter vervulling alleen
van deze betrekking aan mijn departement te zenden.
Om uit de bedoelde woorden van art. 8 te kunnen afleiden dat de aanbevelingslijst
ter benoeming van den Commissaris van politie voortaan aan den minister
van Binnenlandsche Zaken moet worden gerigt, zou men moeten aannemen, dat
dit ambt voor een gemeente-ambt te houden zij. Dit nu schijnt mij niet aangenomen
te kunnen worden. De Commissaris van politie is wel een ambtenaar, die tot
de gemeente in naauwe betrekking staat. Hij is echter in de eerste plaats
de ambtenaar der algemeene Rijksmagt, die voor de handhaving der openbare
orde in het algemeen heeft te zorgen. Hij is ook, meen ik, tot nog toe niet
als een gemeente-ambtenaar aangemerkt. Het betalen zijner jaarwedde uit
de gemeentekas schijnt op zich zelf niet voldoende, om hem daarvoor te doen
houden.
Uwe Excellentie zal uit het bovenstaande zien, dat het mijne bedoeling niet
is geweest, door art. 8 der instructie van den Commissaris des Konings in
elke provincie de behandeling der benoemingen van de Commissaris van politie
bij het departement van Binnenlandsche Zaken over te brengen.
429 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 19 oktober 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 90, gearr. 19 oktober 1850 nr. 113/2e afd. (minuut).
De
adressanten gronden hun nevensgemeld verzoek op de omstandigheid, dat de
geloofsbrieven der op den 9 September ll opgekomen leden der Provinciale
Staten van NoordBrabant slechts door 32 leden zijn onderzocht en tot hunne
al of niet toelating door hetzelfde getal leden is besloten. Zij achten
deze handelwijze in strijd met Art 75 der provinciale wet, volgens hetwelk
de vergadering niet mag beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de
helft der leden tegenwoordig is, en daar volgens Art 2 dier wet de Staten
vergadering in NoordBrabant uit 64 leden bestaat en er dus door hen geen
besluit mag worden genomen, tenzij 33 leden aanwezig zijn, komen zij tot
de gevolgtrekking, dat de vergadering zich niet had kunnen constitueren
en dat dus alle handelingen en besluiten door haar genomen als onwettig
beschouwd moeten worden.
Het ware welligt regelmatiger geweest, dat de bedoelde leden de benoeming
der overige leden hadden afgewacht, alvorens zich als vertegenwoordiging
der provincie te constitueren.
Het maken van spoed kan hun evenwel niet worden verweten. Zij moesten zich
toch haasten, zich te constitueren, ten einde aan de voorschriften, omtrent
het kiezen der leden van Gedeputeerde Staten & van de Eerste Kamer,
te kunnen voldoen.
Het gold hier ook het onderzoek der geloofsbrieven van eene nieuwe vergadering,
waarbij, uit den aard der zaak, de wettelijke bepalingen niet stipt kunnen
worden opgevolgd. Zoolang toch geen lid der vergadering is toegelaten, moet
over de wettigheid der geloofsbrieven geoordeeld en beslist worden door
personen, van welke het nog niet zeker is, of zij de vereischten bezitten
om als leden der vergadering zitting te nemen. Hier kan dus de stipte toepassing
der wet niet worden gevorderd.
Daarenboven komt het mij twijfelachtig voor, of de uitlegging door de adressanten
aan Art 75 der provinciale wet gegeven, wel juist zij. Naar mijn gevoelen
wordt bij dat Art bedoeld niet het geheele getal van de leden, waaruit de
vergadering van de Provinciale Staten volgens de wet moet zijn zamengesteld,
maar het getal van de toegelaten leden, waaruit de vergadering bestaat op
het oogenblik, dat de handeling plaats heeft. Zoodanige uitlegging is ook
bij art. 48 van het reglement van orde der Tweede Kamer aan art. 100 der
Grondwet, dat volkomen dezelfde woorden bezigt, als art. 75 der provinciale
wet, gegeven. Volgens deze uitlegging was dus de Statenvergadering van NoordBrabant,
waarin destijds 35 leden waren verkozen, volkomen bevoegd om met 32 leden
te beraadslagen en te besluiten. Het ware, in allen geval, bedenkelijk,
waar tweederlei opvatting van art. 75 mogelijk en verdedigbaar is, de vernietiging
van een door die vergadering genomen besluit te bevelen.
Ten slotte moet ik nog opmerken, dat het hier niet geldt het buitenwerkingstellen
van één besluit, maar van eene reeks van handelingen, welke
door die vergadering zijn verrigt. Hiertoe behoort onder andere de benoeming
van het Collegie van Gedeputeerde Staten en van leden der Eerste Kamer der
Staten Generaal. Wil men nu op de eerste verrigtingen der Statenvergadering
terugkomen, dan zouden alle handelingen van de nieuw benoemde Gedeputeerde
Staten, als van een onwettig collegie afkomstig, het karakter van wettigheid
missen en de geheele administratie in NoordBrabant in eenen onzekeren toestand
verkeeren.
Ik meen daarom zwarigheid te moeten maken het verzoek der adressanten bij
U.M. te ondersteunen, en neem mitsdien eerbiedig de vrijheid, U.M. in overweging
te geven, mij te magtigen, om namens HD aan de adressanten te kennen te
geven dat er geene termen zijn gevonden om aan hun verzoek te voldoen.
Er schijnt te minder reden te bestaan, om in dit verzoek te treden, daar
thans de wettigheid der in NoordBrabant gedane keuze van leden voor de Eerste
Kamer door deze Kamer zelve is erkend.
431 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 23 oktober 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 70, dossier 82, geheim (minuut).
Bij
Kabinetsbrief van den 22 dezer behaagde het Uwer Majesteit mij HD. verlangen
te doen kenbaar maken om meer van nabij de bewijzen van bekwaamheid van
den Heer Beaujon te leeren kennen. Uwe Majesteit zou voorts van
oordeel zijn, dat voor eene betrekking bij de afdeeling Waterstaat
aan mijn Departement in de allereerste plaats diegenen zouden verdienen
in aanmerking te worden gebragt, die hunne opleiding voor het vak van den
waterstaat te Delft hebben verkregen.
Ik neem, wat het eerste aangaat, eerbiedig de vrijheid Uwer Majesteit mede
te deelen, dat de Heer Beaujon bij mij persoonlijk bekend is, dat
hij aan de Academie te Leiden onder mij gestudeerd heeft, en door
mij tot Doktor in de regten is bevorderd; dat ik mij derhalve in staat bevind
zijnen aanleg en bekwaamheid te beoordeelen, en dat alleen deze bekendheid
mij tot zijn voordragt heeft geleid. Het inwinnen van getuigenissen en andere
bewijzen van bekwaamheid moest natuurlijk bij eigen ondervinding vervallen.
Ik mag dus eerbiedig vertrouwen dat Uwe Majesteit ten dezen aanzien met
het aangewende bij mijn rapport van voordragt zal gelieven genoegen te nemen.
Ten opzigte van de eigenlijke behoefte, die bij de afdeeling bestaat en
waarin ik door mijne voordragt wenschte te doen voorzien, zij het mij geoorloofd
eerbiedig in het midden te brengen, dat bovenal en in de eerste plaats regtskennis
vereischt wordt. Hoewel ik er verre af ben te ontkennen, dat bekwaamheden
in het technisch gedeelte van den waterstaat bij een of meer ambtenaren
aan mijn departement wenschelijk en nuttig zouden zijn, zoo geldt het toch
in de eerste plaats het administratief gedeelte, hetwelk geheel buiten de
bemoeijenissen der ambtenaren van den waterstaat ligt. De administratie
nu vereischt telkens grondige kennis van het regt: zij levert daarnaar dikwijls
de moeilijkste punten ter beslissing en des niettegenstaande ontbrak het,
bij mijne komst aan het Departement, beide afdelingen van den waterstaat
aan eenen regtsgeleerde. Bij de afdeeling voor de wegen is daarin sedert
voorzien door de benoeming van den Heer Mr J. Quarles van
Ufford, doch de andere afdeeling, waar de zaken van den waterstaat
in den eigenlijken en meer engen zin worden behandeld, vordert zeker niet
minder regtskundige hulp. Ik draag Uwer Majesteit daarom in den Heer Beaujon
iemand voor, die met aanleg en lust voor administratieve kennis, de regtsgeleerdheid
met gelukkig gevolg beoefend heeft, en moet eerbiedig de vrijheid nemen
deze mijne gronden aan de gunstige overweging van Uwe Majesteit nader aan
te bevelen.
432 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 28 oktober 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 91, gearr. 28 oktober 1850 nr. 143/2e afd. (minuut).
De
Provinciale Staten van Zeeland en die van Utrecht hebben mij doen toekomen
de door hen vastgestelde reglementen van orde voor hunne vergaderingen,
met verzoek daarop Ur. M. goedkeuring, zoo mogelijk spoedig,
te bevorderen, ten einde die reglementen in hunne aanstaande bijeenkomst
in de volgende maand in werking zouden kunnen komen.
Ik heb die stukken onderzocht, en vind op sommige bepalingen wel iets aan
te merken, hetgeen ik de Staten, hadden zij niet op eene goedkeuring voor
November aanstaande aangedrongen, gaarne zou mededeelen.
Doch die aanmerkingen zijn van te weinig belang, dan dat ik zou meenen deswege
de goedkeuring der reglementen aan U. M. te moeten ontraden; of haar van
eene wijziging dier stukken te moeten afhankelijk maken.
Ik heb deswege de eer het verlangen der Staten bij U M te ondersteunen,
en HD hierbij een ontwerp van besluit tot goedkeuring van hunne hierbij
gaande reglementen aan te bieden.
433 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN LIMBURG, 's-Gravenhage 2 november 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 71, dossier 92, geheim (minuut).
In antwoord op Uwen brief van den 30 October ll. heb ik de eer UHEG. te berigten, dat, indien het verdrag tot beëindiging der geschillen van Swalmen daardoor kan tot stand komen, op de tegemoetkoming van Rijkswege van 150 à 200 Pruissische Thaler des noods zal kunnen worden gerekend.
434 AAN DE ALGEMEEN SECRETARIS VAN HET KONINKLIJK NEDERLANDS INSTITUUT, 's-Gravenhage 3 november 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 75, gearr. 3 november 1850/5e afd. (minuut).
Uit
de mij als lid van het Koninklijk Nederlandsche Instituut toegezonden afdrukken
der adressen door het Committé van Voorzitters, Secretarissen &
algemeenen Penningmeester den Koning & de beide Kamers der Staten Generaal
aangeboden, heb ik ontwaard, dat met ongeduld door het Committé worden
te gemoet gezien de voorstellen tot regeling der aangelegenheden van het
Instituut, door mij in der tijd toegezegd.
De talrijke & tijdrovende bezigheden, waarmede ik overladen ben, hebben
mij dusverre belet aan mijn voornemen tot het in overleg treden met het
Committé gevolg te geven. Mijne denkbeelden omtrent de hervorming,
die het Instituut, ten gevolge van het verminderd subsidie, zou behoren
te ondergaan, zijn evenwel door mij nu en dan aan enkele leden van het Instituut
medegedeeld, o.a. aan de Heeren Miquel & Vrolik, bij
gelegenheid dat zij mij over de belangen der Instelling hebben onderhouden.
Ook den Heere Simons heb ik daarvan mededeeling gedaan, zoodat
de leden in de gelegenheid zijn geweest daarover hunne gedachten te laten
gaan. Daarbij was ik van oordeel, dat er, vooral dit jaar, geen periculum
in mora was, terwijl zoo men zoo zeer hechtte aan eene spoedige regeling
der zaak, het mij voorkomt dat van wege het Instituut nader op de zaak bij
mij aangedrongen had kunnen worden.
Nu mij evenwel de wensch van het Committé nader gebleken is, wil
ik gaarne met hetzelve over de aangelegenheden van het Instituut in overleg
treden en zal ik de eer hebben het Committ te dien einde af te wachten
Donderdag aanstaande den 7en November des namiddags ten n
uur.
435 AAN A.G.A. VAN RAPPARD, 's-Gravenhage 10 november 1850.
ARA, Ministerraad nr. 53.
(Geheel in Thorbeckes hand.)
436 AAN M.H. S'JACOB, 's-Gravenhage 12 november 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 76, dossier 144 (minuut).
Het
UWEG niet vroeger geworden van eenig stellig berigt op het door u gedaan
aanzoek om aan het Departement van Binnenlandsche Zaken met eenige werkzaamheden
te worden belast, is gedeeltelijk toe te schrijven dat mij de zaak eenige
dagen uit het geheugen is gegaan, maar o.a. ook daardoor veroorzaakt, dat
ik dien tijd heb gebruikt om naauwkeurig na te gaan bij welke Afdeeling
ik U gelegenheid tot geregelde werkzaamheid zoude kunnen geven. De uitslag
van mijn onderzoek, dien ik de eer heb in antwoord op uwe missive van 9
dezer ter uwer kennisse te brengen, is echter geweest, dat er voor het tegenwoordige
geene gelegenheid bestaat u eenige bepaalde en geregelde werkzaamheden op
te dragen.
Gaarne zal ik echter uw aanzoek in gedachten houden, en trachten u te plaatsen,
wanneer de gelegenheid zich daartoe zal aanbieden, en gij dan nog hier te
lande mogt vertoeven en nog genegenheid tot plaatsing mogt bezitten.
438 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN UTRECHT, 's-Gravenhage 14 december 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 71, dossier 92, vertrouwelijk (minuut).
Bij
brief van den 9den dezer No 22, vraagt UHEg mijne
magtiging om aan Gedeputeerde Staten te kennen te geven dat geene vrees
voor het toekomend lot der uitvallende ambtenaren, hen, bij hunne te doene
benoemingen, behoeft terug te houden, om eenige, wel niet ongeschikte
maar dan toch minder bekwame ambtenaren te doen uitvallen.
Ik mag die magtiging niet verstrekken; het eenige waaromtrent ik eene geruststellende
verzekering mag geven, is, dat het mijn voornemen is, ten behoeve van de
uitvallende ambtenaren, die geen aanspraak op pensioen hebben, aan den Koning
een wachtgeld voor te dragen en dat ik, bij de regeling van dat wachtgeld,
wensch toe te passen de voorschriften vervat in het Koninklijk Besluit van
den 2 Julij 1849, Nr 55, waarvan een exemplaar hiernevens gaat.
Met UHEg ben ik het wel eens dat het verkrijgen van bekwame ambtenaren moet
worden bevorderd, maar ik geloof tevens, dat het belang van de schatkist
eischt, dat ambtenaren die niet ongeschikt zijn, zoo veel mogelijk en wanneer
van hen nog gebruik is te maken, zoo veel mogelijk in dienst blijven, ten
einde het bezwaar van de pensioenen en wachtgelden, zoo veel doenlijk niet
te vergrooten.
440 AAN ADRESSANTEN UIT HET KIESDISTRICT DOETINCHEM, 's- Gravenhage 30 december 1850.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 99, gearr. 30 december 1850 nr. 148/2e afd. (minuut).
De
Minister van Binnenlandsche Zaken
overwegende dat ter vervanging van den Heer Van Nispen van Pannerden als
lid der Provinciale Staten van Gelderland, eene stemming in het kiesdistrict
Doetinchem den 17 October ll heeft plaats gehad;
dat daarbij de volstrekte meerderheid van stemmen niet verkregen zijnde,
blijkens proces-verbaal, den 18 October opgemaakt, de herstemming ingevolge
Art. 9 der wet van 6 Julij ll (Staatsblad N 39) had moeten plaats hebben
binnen veertien dagen na de dagteekening van gemeld proces-verbaal;
dat Gedeputeerde Staten van Gelderland bij besluit van 21 October ll N 20
die herstemming op den 4 November ll hebben bepaald en dus den termijn niet
hebben in acht genomen, bij genoemde wet vastgesteld;
Overwegende dat echter de vernietiging van dit besluit, als in strijd met
de wet, ingevolge Art 173 der wet van 6 Julij ll (Staatsblad N 39) tevens
de vernietiging zou medebrengen van de gedane benoeming; en dat zulks tot
botsingen en bijna onoverkomelijke moeijelijkheden zou leiden;
Geeft, namens den Koning, aan de adressanten te kennen, dat er geene termen
zijn gevonden aan hun verzoek te voldoen.
441 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN NOORD-HOLLAND, 's- Gravenhage 4 januari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 72, dossier 109, vertrouwelijk (minuut).
Ik heb UHEG bij missive van 31 December ll no 110 2 afd verzocht den Heer Gerdenier de vraag voor te leggen, of hij van den post van Directeur van het postkantoor afstand zou willen doen, in welk geval ik ook voor hem nog voor één jaar de ontheffing van art 8 der wet op het notarisambt aan ZM zou voordragen, ten einde hij gedurende dien tijd de betrekkingen van Burgemeester en Notaris kunne vereenigen. Doch die vraag moet natuurlijk afhankelijk gemaakt worden van die, of er, bij weigering van den Heer Gerdenier, ter zijner vervanging eene goede keuze voor het burgemeesterschap van Medemblik zou te doen zijn. Want is dit het geval niet, dan meen ik in het belang der stad van mijne bedenkingen tegen het verleenen der ontheffing met de vergunning om alsnog Directeur van het postkantoor te blijven, af te moeten zien.
Ik heb de eer UHEG zulks ter toelichting van mijnen vorigen brief te kennen te geven, en verzoek U de beantwoording wel te willen bespoedigen.
442 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN OVERIJSSEL, 's- Gravenhage 4 januari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 100, gearr. 4 januari 1851 nr. 201/2e afd., vertrouwelijk (minuut).
Van
onderscheidene zijden zijn bij mij klagten ingekomen over den geest en de
houding van vele burgemeesters in uwe provincie. Zij zouden, naar ik verneem,
bij de jongste verkiezingen, zich niet slechts tot het oefenen van invloed
daarop geleend, maar zelfs medegewerkt hebben, om personen, tegen de Regering
ingenomen, te doen benoemen.
Ook uw ambtsvoorganger heeft zich hierover in een vertrouwelijk met mij
gehouden gesprek beklaagd.
UHEdGestr. zal, met mij, inzien, dat, indien dit werkelijk heeft plaatsgehad,
het aanblijven dier ambtenaren op den duur niet is toegelaten.
Heeft de Regering, die zich van alle bemoeijenis met de verkiezingen onthoudt,
regt dit ook van hare ambtenaren te vorderen, hoeveel te meer mag zij eischen,
dat die ambtenaren althans niet medewerken, om de benoemingen in een tegen
het gouvernement gerigten zin te doen uitvallen.
UHEdGestr. gelieve deswege naar de handelingen der verschillende burgemeesters
in Overijssel, met opzigt tot dit punt, een naauwgezet onderzoek in te stellen.
Ik wenschte met den uitslag van dat onderzoek te worden bekend gemaakt en
daarbij tevens te vernemen, welke burgemeesters, naar uw oordeel, bij de
invoering der gemeentewet, door anderen zouden behooren te worden vervangen.
443 AAN A.A. BRUCE-SCHIMMELPENNINCK, 's-Gravenhage 4 januari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 76, dossier 144 (minuut).
Mevrouw!
Ik heb de eer Ue de betuiging mijner innige deelneming aan te bieden in
het diep gevoel van smart, waarmede het zoo betreurenswaardig afsterven
van Uwer waardige echtgenoot U vervult.
Zoo iets het gevoel Uwer smart kan lenigen van een geliefd echtgenoot te
moeten missen, met wien gij u nog zoo vele gelukkige levensjaren scheen
te mogen voorstellen, zal het dit zijn dat Koning & Natie in den dood
van Mr. G.I. Bruce het verlies betreuren van een kundig & trouw
staatsman, die men gehoopt had, dat zijn talenten nog gedurende eene lange
reeks van jaren ten nutte des vaderlands zou hebben mogen aanwenden..
446 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 11 januari 1851.
ARA, Kabinet des Konings nr. 4215, exh. 14 januari 1851 La M 1 geheim (expeditie).
De
Kabinetsraad van gister heeft op nieuw getoond, dat mondeling onderhoud
met Uwe Majesteit bijzondere moeijelijkheden voor mij oplevert. Uwe Majesteit
onthoudt zich niet, mij persoonlijke onaangenaamheden, die uit eenen anderen
mond beleedigingen zouden wezen, te zeggen. Ik meen daarop steeds, enkel
de zaak in het oog houdende, in kalmen toon, met zelfbeheersching, te hebben
geantwoord. Regeringsbelang, de Landsdienst, moet, zoo mogelijk, boven gevoeligheid
blijven. Maar ik belijde, dat ik mij buiten staat reken, deze mijne overtuiging
altoos en overal gestand te doen, wanneer miskenning in woorden of onheusche
bejegening telkens wederkeert.
Uwe Majesteit wil gewis niemand onregt doen; maar Zij doet het mij dikwerf.
Ik heb dat tot dus ver als eene oogenblikkelijke, onwillekeurige opwelling
beschouwd en behandeld. Maar ik ben verpligt, zooveel van mij afhangt, te
zorgen, dat zulke voorvallen niet, door herhaling, een dieperen indruk nalaten.
Ik verzoek Uwe Majesteit goed te vinden, dat ik mij in het vervolg niet
tot Uwe Majesteit begeef, dan wanneer Hoogst Dezelve bepaaldelijk verlangt
mij te spreken, en mij dit doet kennen.
447 AAN DE COMMISSIE VOOR DE GENEESKUNDIGE STAATSREGELING, 's-Gravenhage 13 januari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Medische Politie nr. 3, gearr. 13 januari 1851 nr. 301/9e afd. (minuut).
Bij
missive van den 5en November 1850 is mij door den heer voorzitter
uwer commissie te mijnen kennis gebragt een brief van hare leden waarin
zij den wensch uitdrukken dat de geheele arbeid uwer commissie door mij
worde openbaar gemaakt.
Ik heb de eer Uwe commissie dieaangaande te doen opmerken dat zoodanige
publicatie, in den tegenwoordigen stand der zaak, mij voorkomt te zijn ontijdig
en weinig bevorderlijk aan het gemeen overleg dat ik steeds gewenscht heb
tusschen Uwe commissie en het Gouvernement te doen blijven bestaan.
Ik had mij voorgesteld, na behoorlijk onderzoek, de aan- merkingen op uw
werk en de wijzigingen die mij toeschenen daarin te moeten worden opgenomen,
aan Uwe commissie meê te deelen, daarop haar advijs te hooren en door
wisseling van denkbeelden te geraken tot eenheid van gevoelen.
Was nu eenmaal uw oorspronkelijke arbeid gedrukt en openlijk bekend, dan
zou onderhandeling min vruchtbaar, ja! nutteloos zijn, want Uwe commissie
zou, tegen over het publiek die vrijheid missen welke noodig is om zonder
vrees voor de beschuldiging van inconsequentie of transactie, terug te komen
op vroegere denkbeelden en gevoelens.
Alvorens dus de voorstellen van wetten op de verschillende gedeelten [der]
Medische Politie aan de Tweede Kamer der Staten Generaal aan te bieden,
wensch ik daarover met Uwe commissie te onderhandelen en dat wel met drie
harer leden, ten einde de zaak te bespoedigen door vermijding van noodelooze
omslag.
Ik vleije mij, dat Uwe commissie, na van het bovenstaande te hebben kennis
genomen op haar verzoek zal terugkomen, en mij, gedurende haar bestaan op
de voormelde wijze in het algemeen belang willen behulpzaam zijn.
448 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 15 januari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Armwezen nr. 991, ad gearr. 15 januari 1851 nr. 182/7e afd. (minuut).
Het
Vilsterenhuis is in de 15de Eeuw door partikulieren gesticht
tot huisvesting van eenige behoeftige mannen en vrouwen. De bijgaande stukken
doen echter zien, dat die inrigting later onder het plaatselijk burgerlijk
gezag is overgegaan. Het Vilsterenhuis is dus blijkbaar een publiek gesticht
dat met geen kerkgenootschap iets gemeens heeft.
Hoewel het waar moge zijn, dat sedert de Reformatie tot op dit oogenblik
daarin onafgebroken niet anders dan hervormden zijn opgenomen en het onmiddellijk
beheer daarover nimmer anders dan door hervormden is gevoerd, zoo kan ik
daarin echter, met het oog op den voormelden aard der inrigting, niet anders
zien dan eene gewoonte.
Die gewoonte en beperkte bestemming kan door het gemeentebestuur ten allen
tijde worden veranderd, hetgeen niet kan plaats hebben met opzigt tot de
bestemming der kerken en kerkelijke goederen. Dit onderscheid is, naar mijn
oordeel, uit het oog verloren in die bijlagen dezes, waarin wordt betoogd,
dat uitsluitend hervormden in het Vilsterenhuis zouden kunnen worden opgenomen.
Er kan dan ook, mijns inziens, hier volstrekt geene spraak zijn van burgerlijken
eigendom, zoo als Gedeputeerde Staten onderstellen.
Ik zou het billijk achten, dat het gemeentebestuur van Zwolle,
van zijn regt gebruik makende, besloot dat voortaan ook R.C. in het gesticht
en in het bestuur daarover werden opgenomen.
De stukken doen echter duidelijk zien, dat dat gemeentebestuur tot zoodanig
besluit ongenegen is. In den tegenwoordigen staat van zaken bestaan er geene
bepalingen, krachtens welke de Regering voormeld bestuur zal kunnen noodzaken
te doen hetgeen zij billijk acht. Daarom kan door U.M. geene beschikking
worden genomen zoo als de adressanten verlangen.
Ik heb de eer U.M. eerbiedig te adviseren mij te magtigen, den adressanten
eene kennisgeving te doen in den zin der vorenstaande beschouwingen.
449 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 21 januari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Medische Politie nr. 3, gearr. 21 januari 1851 nr. 165/9e afd. (minuut).
Ik
had de eer van Uwe Majesteit bij Kabinetschrijven van den 17n
dezer maand te ontvangen een antwoord op mijn rapport van den 12n
Januarij jl: betreffende 's Rijks Veeartsenijschool.
Ik vind daarin, in de eerste plaats, den wensch van Uwe Majesteit uitgedrukt
dat in den aanhef van het besluit van reorganisatie dier School, de verklaring
worde geplaatst dat Hoogstdezelve het Beschermheerschap over die Inrigting
aanvaardt, en zij derhalve voortaan den titel zal voeren van Koninklijke
Veeartsenijschool.
Dergelijke onderscheiding zou gewis die Instelling bijzonder vleijen en
tot haren uitwendigen luister niet weinig bijdragen. Evenwel meen ik Uwe
Majesteit eerbiedig te moeten in bedenking geven of het tegenwoordig oogenblik
wel kan geacht worden voor het verleenen dier bijzondere bescherming het
meest geschikte tijdstip te zijn.
Gelijk ik de eer had Uwe Majesteit reeds vroeger eerbiedig te doen opmerken,
is sedert 1841 het aantal kweekelingen der School jaarlijks beduidend verminderd
en zijn er thans nog slechts vijf aanwezig. Wel bestaat de hoop dat de voorgenomen
beperking der zoogenaamde Empyrie, door verbetering der vooruitzigten voor
toekomstige veeartsen, den lust tot beoefening van dit vak van studie zal
opwekken, maar zou het echter gewaagd zijn op de verwezenlijking dier hoop
reeds nu met zekerheid te rekenen. Daarenboven schijnt de vraag of de plaatsing
der School te Utrecht, door den heer Wellenbergh zelf, in zijne
memorie, minder gunstig genoemd, niet almede haren voortdurenden
bloei belemmert, nog onbeslist en is het, naar mijne bescheiden meening,
raadzaam, haar, om de aangevoerde redenen, vooralsnog te beschouwen als
te verkeeren in eenen provisionelen toestand en het van de ondervinding
te doen afhangen of zij later, hetzij als zelfstandige Inrigting, hetzij
in vereeniging met eene Landbouwschool, naar elders zal moeten worden overgebragt.
Onder deze omstandigheden geloof ik Uwe Majesteit eerbie- dig te mogen ontraden
Haren Koninklijken naam, reeds nu, te verbinden aan eene Instelling die
nog zoo weinige waarborgen van bestendigheid aanbiedt.
In de tweede plaats wordt door Uwe Majesteit de vraag geopperd waarom ook
nu niet voorstellen zijn gedaan omtrent het programma van de studien en
daarbij het beginsel vastge- steld dat zoodanig programma eerst voor toekomstige
leerlingen zou gelden en, ter mededeeling, in de Staatscourant worde geplaatst.
Ik veroorloof mij hieromtrent de bescheiden opmerking, dat reeds in 1821,
naar aanleiding van een Koninklijk Besluit, door den toenmaligen Minister
van Binnenlandsche Zaken een plan van admissie der kweekelingen is gearresteerd
en daarna jaarlijks in de Staatscourant geplaatst, vergezeld van eene oproeping
van hen, die hunne zoonen of pupillen als kweekelingen wilden doen opnemen;
dat daarbij de aanvang van den jaarlijkschen cursus is bepaald op 1o
October en het einde op 1o Augustus; dat alzoo eerst tegen het
begin van den volgenden cursus kweekelingen kunnen worden opgeroepen en
aangenomen. Is nu welligt eene wijziging van dat oorspronkelijk programma
wenschelijk, dan komt het mij echter voor daartoe thans niet de meest geschikte
tijd te zijn nu het personeel van Directeur en Docenten eene geheele verandering
zal ondergaan, en meen ik dat hun advijs, op dit punt, van eenig gewigt
kan zijn, nadat zij eenigen tijd in hunne nieuwe betrekkingen de noodige
ondervinding hebben opgedaan.
3o wenschte Uwe Majesteit bij deze gelegenheid de meergemelde
School insgelijks dienstig te maken voor de belan- gen van de West en OostIndische
kolonien.
Het is mij tot dus verre nog niet gebleken dat in de kolonien groote behoefte
aan veeartsen bestaat; althans vind ik in de retroacta van mijn Departement
slechts n voorbeeld van het zenden van eenen veearts naar OostIndien
op aandrang van het Departement van Kolonien. Mogt die behoefte in het vervolg
vermeerderen, dan zou welligt eenige subsidie uit de koloniale kas kunnen
strekken tot aanmoediging van hen die zich als veeartsen naar de Indien
wilden begeven en ware voor de zoodanigen de beoefening der Maleische taal
aan de Delftsche academie nuttig. Ik twijfel niet of mijn Ambtgenoot voor
de kolonien zal, in deze, de maatregelen nemen welke hem in de gegeven omstandigheden
noodzakelijk voorkomen.
4o geeft Uwe Majesteit te kennen, zich met het voorge- dragen
personeel wel te kunnen vereenigen, met uitzondering van den heer Hekmeijer
omdat het Uwe Majesteit niet was geble- ken dat de Minister van Oorlog over
diens verplaatsing was gehoord.
Het verheugt mij, dit bezwaar al dadelijk te kunnen uit den weg ruimen door
Uwe Majesteit eerbiedig te berigten dat mijn ambtgenoot voor Oorlog, door
mij van de gewenschte verplaatsing van den heer Hekmeijer verwittigd, daarmede
allezins genoegen heeft genomen.
5o verlangt Uwe Majesteit de jaarwedde van den Directeur met
fl. 600 vermeerderd en die der Leeraren elk met fl. 200 verminderd te zien
alsmede van den post voor Onvoorziene uitgaven fl. 100 af te nemen en deze
bij dien voor Apotheek en Chemie te voegen.
Het zij mij vergund aan Uwer Majesteits aandacht te brengen dat de heer
Wellenbergh door zijne bevordering tot Directeur reeds nu bij de voorgestelde
jaarwedde ad fl. 2000 de niet onaanzienlijke verhooging van fl. 600 in bezoldiging
zal ondervinden, vermits hij thans slechts fl. 1400 bekomt, dat hij dan
ook zelf een tractement van fl. 2000 genoegzaam schijnt te hebben geacht,
immers het op dat cijfer in zijne Schets, vrijwillig heeft uitgetrokken;
maar daarenboven, dat aan de betrekking van Directeur ook nog het genot
van vrije wooning is verbonden, in het huis bij de School behoorende.
Ten aanzien van de Leeraren meen ik op het behoud hunner voorgestelde bezoldigingen
eerbiedig te moeten aandringen omdat het mij onwaarschijnlijk voorkomt dat
op een kleiner inkomen geschikte persoonen voor die betrekkingen zouden
kunnen worden gevonden. De heeren Jennes, Hekmeijer en Wit althans, die
ik, zonder daarbij Uwer Majesteits naam te gebruiken, meende vooraf te moeten
polsen omtrent hunne geneigdheid tot aanvaarding eener plaatsing als Leeraar,
bij eventuele benoeming, hebben op eene jaarwedde van fl. 1400 als minimum
bij mij aangedrongen.
De raming voor de uitgaven ten behoeve der chemie en andere vakken van onderwijs
is slechts voorloopig naar de waarschijnlijke behoeften, op de bestaande
praecedenten, bij benadering opgemaakt. Blijkt het door ondervinding, dat
de chemie fl. 100 meer noodig heeft, dan zullen haar deze niet onthouden
worden.
Eindelijk wenscht Uwe Majesteit de Instructie voor den Directeur, Leeraren
enz., onder Hoogstderzelver goedkeuring door den Minister van Binnenlandsche
Zaken te zien vastge- steld. Ik neem de vrijheid eerbiedig den twijfel te
opperen of de aangewezen vorm wel kan geacht worden den juiste te zijn,
omdat toch die Instructie na door Uwe Majesteit te zijn gearresteerd, wederom
door mij zoude behooren te worden gecontrasigneerd en op mijne verantwoording
uitgevaardigd. Weshalve ik mij eerbiedig veroorloof Uwe Majesteit voor te
stellen ook de redactie van dit artikel in het Ontwerp Besluit te behouden,
en voor het overige dat Besluit in zijn geheel met Hoogstdezelver goedkeuring
te bekrachtigen.
450 AAN L.G.A. VAN LIMBURG STIRUM, 's-Gravenhage 31 januari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 74, dossier 128, vertrouwelijk (minuut).
Bij
mijne officieele kennisgeving van heden, ten gevolge waarvan UHWgeb. in
het collegie van Curatoren kan zitting nemen, wenschte ik nog vertrouwelijk
het navolgende te voegen.
Mij is verzekerd, dat bij de Groninger Hooge School in het algemeene eene
sterke neiging bestaat om die Rijksinstelling te beschouwen als uitsluitend
in het belang der provincie Groningen: dat men, bij alle handelingen, bijna
alleen let op de voor- of nadeelen, die de Provincie, niet die het algemeen
er van hebben zal: dat, ook ten gevolge van deze beperkte zienswijze, de
Groninger studenten in het algemeen, wat ontwikkeling & beschaving betreft,
bij de andere achter staan: dat er bijna geen band bestaat tusschen de Groninger
Hoogleeraren & studenten & die der andere Hooge Scholen: en dat
de Groningsche Akademie, in plaats van, zoo als zij behoorde, zoo ver mogelijk
licht & kennis te verspreiden, zich te dien opzigte binnen zeer enge grenzen
beperkt. Hierin nu moet verandering komen & het is voornamelijk omdat
ik vertrouwde daarbij op uwe medewerking te kunnen rekenen, dat ik UHWGeb
tot Voorzitter & lid van het collegie van Curatoren heb voorgedragen.
Ik acht het overbodig U op het verkeerde van dien geest van provincialisme
& bekrompenheid, die, zoo immer, vooral bij eene instelling van onderwijs
& wetenschap moet vermeden worden, opmerkzaam te maken, en ik vertrouw,
dat niets door U zal worden verzuimd om de Groninger Hoogeschool aan hare
bestemming in allen deele te doen beantwoorden.
451 AAN DE ALGEMENE REKENKAMER, 's-Gravenhage 7 februari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 103, gearr. 7 februari 1851 nr. 156/2e afd. (minuut).
In
antwoord op mijnen brief van den 31 December 1850 la F, heb ik
van de Algemeene Rekenkamer ontvangen hare missive van den 3 februarij jl.
N. 102/49 F1.
Ook na overweging dier missive, heb ik de overtuiging niet erlangd, dat
aan de bepalingen der wet van den 6 Julij 1850 (Staatsblad N. 39) betreffende
het doen van verantwoording van de provinciale fondsen, geen volledig gevolg
zou kunnen worden gegeven, zonder dat omtrent dat onderwerp, bij de wet,
nader regels werden gesteld.
Het komt mij steeds voor, dat het tweede lid van art. 57 der wet van den
5 October 1841 (Staatsblad N. 40) van kracht is gebleven en dat dus de rekeningen
van den rekenpligtigen provincialen ambtenaar, overeenkomstig art. 44 en
45 der wet, hetzij volgens de nog bestaande of door de Rekenkamer, in overleg
met het Departement van Binnenlandsche Zaken, te geven voorschriften, ingerigt,
en door de Algemeene Rekenkamer opgenomen zouden kunnen worden.
De in art. 118 der wet van 6 julij 1850 gebezigde woorden: "overeenkomstig
de regelen door de wet gesteld", schijnen mij toe genoegzaam
de veronderstelling te regtvaardigen, dat hier alleen op de wet van 5 October
1841 kan gedoeld zijn. In allen gevalle zie ik in de daad niet wat de Algemeene
Rekenkamer zou kunnen beletten om - wanneer de, bij art. 119 der provinciale
wet bedoelde, rekening aan haar, vergezeld van de in art. 118 vermelde rekening,
met al de justificatoire bescheiden wierd toegezonden, alsdan de cijfers
der eerstgemelde rekening, zoo zij ze deugdelijk bevind, deugdelijk te verklaren.
Bleven daartegen bij de Algemeene Rekenkamer overwigtige bedenkingen bestaan,
(als wanneer ik daarmede gaarne meer bepaaldelijk zou worden bekend gemaakt)
dan zal er wel niets anders overschieten dan eene transitoire wet aan de
Staten Generaal voor te dragen.
Voor dat geval meen ik de Algemeene Rekenkamer te moeten verzoeken, gelijk
ik de eer heb te doen bij deze, mij wel te willen opgeven, welke bepalingen,
naar haar inzien, in de wet zouden opgenomen behooren te worden.
Ongetwijfeld zal de Algemeene Rekenkamer beseffen, van hoe veel belang het
is, dat haar antwoord mij met den meest mogelijken spoed geworde.
452 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 10 februari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 71, dossier 89 (minuut).
Van den Heer Directeur van Uwer Majesteits Kabinet nog geen berigt ontvangen hebbende dat door Uwe Majesteit aan de Tweede Kamer der Staten Generaal zou zijn ingezonden het Ontwerp van wet op de onteigening ten algemeenen nutte, hetwelk ik de eer had HD. voor eenige weken aan te bieden, veroorlove ik mij eerbiedig de vrijheid Uwe Majesteit te verzoeken daartoe wel te willen overgaan. De Tweede Kamer is tegen den 18 dezes maands bijeengeroepen, en het zal allezins in het belang der zaak zijn, dat zij alsdan een aanvang kan maken met het onderzoek in de afdeelingen van dat ontwerp. Wenschelijk was het dus dat dit ontwerp vóór dien tijd kan worden gedrukt, en bij de eerste bijeenkomst aan de leden rondgedeeld.
453 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN UTRECHT, 's-Gravenhage 10 februari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 104, gearr. 10 februari 1851 nr. 225/2e afd. (minuut).
Ter
beantwoording Uwer missive van 3 dezer N 1 Az, heb ik de eer UWEG te melden,
dat het verslag, bedoeld bij Art. 6 Uwer Instructie, betrekking moet hebben
tot den gang van het bestuur zoowel der provincie als der gemeenten en van
het personeel der daarin geplaatste ambtenaren, en den verstandelijken en
zedelijken toestand der provincie, een en ander uit het oogpunt van
den Commissaris des Konings beschouwd en beoordeeld.
Hoewel daarin geene uitvoerige statistieke opgaven, evenals in het verslag
van Gedeputeerde Staten, behoeven opgenomen te worden, zullen echter de
bijzonderheden, die tot de algemeene beschouwingen aanleiding hebben gegeven
in het verslag dienen vermeld te worden.
454 AAN H.J. SPIJKER, 's-Gravenhage 10 februari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
Ik
heb de eer UHEerwaarde mijn dank te betuigen voor de toezending uwer, mij
zoo heuschelijk aangeboden Verhandeling over het Beginsel & Stelsel
van Hervorming.
Ik stel mij voor er kennis van te nemen met die belangstellende aandacht,
waarop onderwerp & schrijver beide even regelmatig aanspraak hebben.
455 AAN H. VAN BEECK VOLLENHOVEN, 's-Gravenhage 13 februari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 76, dossier 144 (minuut).
Ik
heb de eer UHEdGestr. de betuiging mijner innige deelneming aan te bieden
in het zoo smartelijk door u geleden verlies.
Moge de herinnering aan Uw verstoord huwelijksgeluk, hoewel zij U nu Uw
verlies dubbel doet gevoelen, later tot balsem der U geslagen wonde strekken.
456 AAN L. VAN HOOGEVEEN STERCK, 's-Gravenhage 18 februari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 74, dossier 125 (minuut).
Ter
voldoening aan het verzoek, vervat in Uw schrijven van 15 dezer, heb ik
de eer UWEd. bij deze de mij in December jl. ter hand gestelde stukken,
die mij tot geene opmerking hebben aanleiding gegeven, weder te doen toekomen.
Met betrekking tot Uw verzoek om met eene gratificatie te worden begiftigd,
of eene ambtsbetrekking te erlangen, vinde ik mij, door den staat der begrooting,
buiten de mogelijkheid aan eerstgemeld verzoek te voldoen, en moet U voorts
mededeelen dat er thans geene gelegenheid bestaat U eenige landsbetrekking
op te dragen.
457 AAN DE BURGEMEESTER VAN ASSEN, 's-Gravenhage 19 februari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 103, gearr. 19 februari 1851 nr. 97/2e afd., vertrouwelijk (minuut).
Het
heeft Zr. M. behaagd op mijne voordragt, den Heer Kijmmell tot
Secretaris van Assen te benoemen. Ik had gaarne den door u gewenschten persoon
daartoe voorgesteld. Het is toch, mijns inziens, van hoog belang, dat, bij
de vervulling van het Secretarisambt, zoo veel mogelijk, gelet worde op
den geen, die de burgemeester daartoe inzonderheid geschikt noeme. Maar
het nog geldende reglement op het bestuur der steden stond hier in den weg.
De Heer Gratama miste sommige der vereischten, door art. 68 van dat reglement
in den Secretaris gevorderd; en deze verordening laat den Koning niet, gelijk
het reglement op het bestuur ten platten lande, het verleenen van ontheffing
van die vereischten vrij.
Hoezeer de benoeming niet aan uw verlangen beantwoordt, durf ik mij vleijen
met de hoop dat zij u een geschikten en ijverigen mensch tot Secretaris
zal geven. De wijze, waarop tot nu toe uw betrekking door u werd waargenomen,
is mij een waarborg dat de nieuw benoemde u tot steun en leidsman zal hebben
bij hetgeen hem thans te doen staat.
458 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND, 's- Gravenhage 20 februari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 105, gearr. 20 februari 1850 nr. 112/2e afd. (minuut).
Ik
heb de eer U Exc hierbij tot uitvoering te zenden afschrift van Z.M. besluit
van 8 dezer no 88, waarbij aan den Heer Pennink opnieuw voor
één jaar de noodige ontheffing is verleend, om met zijne betrekking
van Notaris die van Burgemeester der stad Hattem te mogen vereenigen. Het
was voornamelijk Uwe verzekering, dat voor het tegenwoordige onder de ingezetenen
van Hattem geene geschikte keuze voor het Burgemeesterschap te doen is,
die mij het verleenen der ontheffing aan Z.M. heeft doen voorstellen. Het
gedrag van den Heer Pennink, vermeld in Uw schrijven van 31 Dec ll no
5387/10 1 afd., scheen mij anders zijne vervanging noodzakelijk te maken.
Ik verzoek deswege U Exc hem daarom, bij de mededeeling van Zr
Ms besluit, van mijnentwege ernstig over het gebeurde te onderhouden.
Mogt hij tot hernieuwing der tegen hem ingebragte klagten aanleiding geven,
ik zou genoodzaakt zijn, tusschentijds zijn ontslag aan den Koning voor
te dragen.
460 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN UTRECHT, 's-Gravenhage 27 februari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 74, dossier 131 (minuut).
Het
doet mij leed uit uw vertrouwelijk schrijven van den 26 dezer No
3 te zien dat de voordragt van den Heer Wijnaendts als eerste candidaat
voor de vervulling der vacature tot Loenen zwarigheid bij UHEG.
blijft ontmoeten.
Ik laat daar Uwe mening om aan een' ingezeten der Provincie, caeteris
paribus, de voorkeur te geven; maar het moet mij toch eenigzins bevreemden
den Heer de Kock door UHEG. te zien gelijkstellen met den Heer
Wijnaendts. Het valt toch dunkt mij in het oog, dat hoe goed ook
de vermogens en academische studie van den eersten mogen zijn, het belangrijk
onderscheid in jaren, hetgeen op zich zelf eene niet te veronachtzamen ondervinding
verschaft, gevoegt bij de ondervinding uit onderscheidene betrekkingen van
verschillenden aard verkregen, den Heer Wijnaendts de voorkeur
moest doen verdienen boven iemand, die nog geenerlei ondervinding kan hebben
opgedaan. Intusschen zal ik, bij de meening die UHEG. blijft aankleven,
en daar ik overigens op zich zelve geene bedenking heb tegen de plaatsing
van den Heer de Kock, dezen aan Zijne Majesteit voor burgemeester
van Loenen voordragen.
Met leedwezen en verwondering las ik in het slot van Uwen brief dat de benoeming
van een burgemeester te Driebergen aanvankelijk niet zoo gelukkig
schijnt te zijn uitgevallen. Ik had het tegendeel durven verwachten van
iemand, die mij ook door Uwen ambtgenoot in Gelderland allezins gunstig
was aanbevolen, eene aanbeveling, die te meer waard mogt geacht worden,
vermits de Heer van Wassenaar Katwijk in die provincie reeds eene burgemeestersplaats
had vervuld, die hem alleen door eene combinatie zijner gemeente met eene
naburige was ontvallen. Ik zou gaarne omtrent hem in de wijze, waarop hij
tot hiertoe zijne betrekking te Driebergen heeft waargenomen, iets naders
van UHEG vernemen.
461 AAN DE CURATOREN VAN DE HOGESCHOOL TE UTRECHT, 's- Gravenhage 28 februari 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 76, dossier 144, vertrouwelijk (minuut).
De
Heer P.J.I. de Fremery, buitengewoon hoogleeraar bij uwe Hooge
School, heeft mij te kennen gegeven, dat hij, ten gevolge van het verlies
der dus verre door hem bij 's Rijks Vee Artsenijschool bekleede betrekking,
met zijn talrijk huisgezin in de meest kommervolle omstandigheden zal verkeeren
en niet weet op welke wijze hij in zijn levensonderhoud & dat der zijnen
behoorlijk zal kunnen voorzien. Ik erken gereedelijk, dat het voor iemand,
die tien kinderen en weinig of geen eigen middelen bezit, hoogst bezwarend
moet wezen, vooral in den stand van den Heer de Fremery, met eene
wedde van duizend gulden 's jaars rond te komen; en ik zou dus gaarne medewerken,
om, zoo er mogelijkheid toe bestaat, zijn tegenwoordig lot te verbeteren.
De vraag is bij mij ontstaan, of men hiertoe ook zou kunnen geraken door
hem in de faculteit, waartoe hij behoort, eenen werkkring te openen, waarin
men van zijne kundigheden partij zou kunnen trekken, en hij tevens geldelijk
voordeel hebben. Op dit oogenblik geeft hij, naar ik meen, geene lessen.
Welligt zouden deze, indien hij tot het geven daarvan mogt overgaan, toehoorders
hebben; het tegenovergestelde is echter mede mogelijk, vooral, wanneer men
in aanmerking neemt, dat hij vermoedelijk dezelfde of gelijksoortige onderwerpen
zou behandelen als de hoogleeraar Mulder. Mogt dit dus weinig baten
dan zou de vraag kunnen ontstaan, of men er ook toe zou besluiten den Heer
de Fremery tot gewoon hoogleeraar te bevorderen en zoo
doende, door de vermeerdering van zijn traktement met fl. 1200, hem te gemoet
te komen. Ik zou evenwel aan het eerste, wanneer daartoe kans was, de voorkeur
geven, omdat het laatste, uit den aard der zaak, aan vele bezwaren onderhevig
is.
Daar evenwel de mogelijkheid dat de Heer de Fremery, door het houden
van collegien zijn bestaan verbetere, het best door UEGest kan beoordeeld
worden, heb ik de eer U uit te noodigen mij omtrent bovenstaande denkbeelden
uwe gedachten te willen mededeelen. Mogt het UEGest voorkomen, dat er eenig
ander en beter middel is om den Heer de Fremery te helpen zoo zal ik daartoe
gaarne onderrigt worden. Mijn wensch is hem in zijnen ongunstigen toestand
te gemoet te komen, zoo veel mogelijk met het oog op de belangen der Hooge
School. Alle voorstellen derhalve, die strekken kunnen om dit doel te bereiken,
zullen door mij gaarne in overweging worden genomen.
462 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 5 maart 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 107, gearr. 5 maart 1851 nr. 102/2e afd. (minuut).
Ik
heb de eer, onder overlegging der betrekkelijke berigten van aanbevelingslijsten
van Ur Ms Commissarissen in Zuidholland. Utrecht en
Groningen, Ur M aan te bieden een ontwerp van besluit tot voorziening
in de vacante betrekkingen van Burgemeester der stad Brielle, Burgemeester
en Secretaris der gemeente Loenen en Secretaris der gemeente Ezinge.
De bij genoemde berigten door Ur Ms Commissarissen
in Zuidholland en Groningen gedane voorstellen voor de vervulling van het
burgemeesterschap te Brielle en het Secretariaat te Ezinge zijn mij goed
voorgekomen; en ik draag Ur M mitsdien eerbiedig voor tot Burgemeester
van Brielle te benoemen den Heer Mr. A.M. de Rouville en het Secretarisambt
te Ezinge op te dragen aan den Burgemeester aldaar den Heer G.A. Arends.
Van de door U.M. Commissaris in Utrecht aanbevolen kandidaten voor de betrekkingen
van Burgemeester en Secretaris der gemeente Loenen acht ik den Heer Mr.
W. Wynaendts verre- weg den geschiktste. Dit is mij ook door UM Commissaris
in een met dien ambtenaar gehouden gesprek toegegeven. Doch hij vond, dat,
wanneer men niet iemand uit de gemeente voor de vacante betrekkingen kon
vinden, men den voorkeur moest geven aan iemand uit de provincie. Hoewel
ik dit gevoelen niet geheel deel, vind ik echter geen bezwaar daaraan in
dit geval toe te geven, en Ur M voor het Burgemeesterschap te
Loenen voor te dragen den tweeden kandidaat den Heer Mr. Y.J.H. de Kock.
Deze moet veel aanleg hebben en voor het burgemeesterschap volkomen geschikt
zijn. Hij heeft ook goede studien gemaakt, en mag alzoo bekwaam worden geacht
tot de waarneming van het openbaar ministerie bij het kantongeregt.
Hij verdient uit dien hoofde de voorkeur boven den Baron Van Reede tot Ter
Aa, die niet gestudeerd heeft en daarenboven eerst onlangs zijn 23e
jaar heeft vervuld.
Ik geef te eerder toe aan dezen wensch van U.M. Commissa- ris, omdat het
mij meer in het belang van den Heer Wy- naendts voorkomt, zoo hij
in eene dergelijke betrekking in de provincie Zuidholland, waarvan
hij steeds ingezeten is geweest, kon worden geplaatst. Ik stel mij dan ook
voor hem, bij de eerste geschikte vacature in die provincie, aan Uwe Majesteit
voor te dragen. Den Heer Wynaendts zal dus beter in aanmerking komen voor
eene burgemeestersplaats in Zuidholland, waar hij vele jaren gewoond heeft
en dus beter bekend is. Ik behoud mij voor hem bij het openvallen van eene
geschikte plaats in die provincie aan UM. voor te dragen.
463 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 6 maart 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 74, dossier 129 (minuut).
De
ondergeteekenden nemen eerbiedig de vrijheid Uwe Majesteit te verzoeken
hun in het begin der maand Mei eerstkomende een verlof van ... [in de minuut
opengelaten] goedgunstig te willen toestaan, ten ware te London de groote
tentoonstelling der voortbrengselen van nijverheid uit alle landen te gaan
bezigtigen.
Uwer Majesteits Regering mag, naar het inzien der ondergeteekenden, deze
tot dus verre eenige gelegenheid om zich op de hoogte te stellen van den
trap, dien dit allergewigtigste deel van volkswelvaart en -ontwikkeling
bereikt heeft, niet ongebruikt laten voorbijgaan. De eerst- ondergeteekende
inzonderheid, op wien de verpligting rust op alle middelen bedacht te zijn,
waardoor de belangen van de nijverheid hier te lande, voor zoo veel dit
van de Regering afhangt, kunnen worden bevorderd, zou' meenen in deze zijne
verpligting te kort te schieten, indien hij niet eenigen tijd trachtte af
te zonderen en tot het voorgestelde doel te benuttigen. Wel is waar kan
ook, en veel, tot dat doel worden bijgedragen door het inwinnen van rapporten
bij deskundigen in de verschillende takken van nijverheid en kunst, en de
eerstondergeteekende stelt zich ook voor tot het verkrijgen daarvan een
bepaald voorstel aan Uwe Majesteit te doen; maar dit vermindert het gewigt
van eigen onderzoek niet. De beoordeeling dier rapporten zal slechts gebrekkig
door hem kunnen geschieden, die alles aan de waarneming van anderen
moet ontleenen; waar daarentegen eigen waarneming met die van anderen gepaard
gaat, kan zij tot volledige beoordeeling, juiste waardeering en nuttige
toepassing leiden.
De ondergeteekenden durven vertrouwen dat Uwe Majesteit deze hunne beschouwing
zal kunnen deelen en hun tot uitvoering van hun plan het noodige verlof
zal gelieven toe te staan. Zij behouden zich voor, later de noodige voordragt
aan Uwe Majesteit te doen tot aanwijzing der betaling van de daartoe vereischte
kosten.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
De Minister van Finantien
465 AAN L.A. HISSINK, 's-Gravenhage 8 maart 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 76, dossier 144 (minuut).
In antwoord op uw adres van den 5e dezer heb ik de eer te kennen te geven, dat naardien er reeds eene oproeping van sollicitanten naar den post van hoofdonderwijzer der jongensschool bij 's Rijks lagere school te Maastricht heeft plaatsgehad, en vermoedelijk vele onderwijzers naar die betrekking zullen dingen & hunne bewijsstukken reeds hebben ingezonden, of zich in persoon aangemeld, ik zwarigheid moet maken het aangekondigde vergelijkend examen geen voortgang te doen hebben, en zoo doende alle sollicitanten te leur te stellen. Bij deze gelegenheid wensch ik U, naar aanleiding van uw schrijven van 1 februarij jl., te kennen te geven, dat het mij, bij mijne talrijke bezigheden, onmogelijk is particuliere brieven te beantwoorden, doch dat ik niettemin uwe belangstelling in de zaken van het onderwijs met genoegen heb gezien.
466 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN NOORD-BRABANT, 's- Gravenhage 14 maart 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 72, dossier 109 (minuut).
Met
leedwezen las ik Uwen brief van den 3 dezer A. No 20, betreffende
vereeniging van kleine gemeenten onder één burgemeester.
UHEG. draagt daarbij niet slechts bedenkingen voor tegen zoodanige vereeniging
van Escharen met eene naburige gemeente, maar bestrijdt het beginsel
van vereeniging in het algemeen. Dit moet mij leed doen, daar zulks in lijnregten
strijd is met de denkbeelden, die de tegenwoordige Regering steeds tracht
te verwezenlijken. [Het tegenwoordige Gouvernement] heeft van den beginne
af het nut en voordeel van zoodanige vereeniging, behoudens enkele uitzonderingen
in bijzonderen gevallen, voorgestaan. Zij heeft dit in de meeste provincien
min of meer, in verscheidene veelvuldig toegepast, en wenscht daarmede voort
te gaan. De gemeentewet zal, indien het tegenwoordig ontwerp wet wordt,
datzelfde denkbeeld in beginsel aankleven, - en nu zal ik er wel niet behoeven
bij te voegen, dat daaraan voor één provincie uitzondering
te maken niet zal kunnen aangaan. Ik moet derhalve den wensch koesteren,
dat nader nadenken over dit punt UHEG tot andere zienswijze, dan in haren
brief van den 3 dezer ontwikkeld, zal brengen. Met verwondering zag ik overigens,
dat, welke al Uwe denkbeelden in het algemeen over zoodanige vereeniging
zijn mogten, UHEG in het bijzonder ook bezwaarde de vereeniging van Escharen
met Gassel of enige andere aanliggende plaats. De Heer Hengst
toch, lid der Tweede Kamer, die in die streeken zoo ten volle bekend is,
verzekerde mij dat die plaats zoo allezins geschikt was, n in het
algemeen voor vereeniging, én in het bijzonder voor vereeniging met
Gassel, daar de kommen van beide gemeenten slechts ¼ uurs
van elkander verwijderd lagen, dat men te Escharen zelf niet anders dan
zoodanige vereeniging wachtte; -dat de ingezetenen dier plaatsen in allen
deele met elkander overeenkwamen, en geenzins afkeerig waren van het denkbeeld
van onder één gemeentehoofd te worden vereenigd, en met n
woord dat hij niet n' grond tegen die vereeniging zou' weten
uit te denken.
Ik moet dus UHEG. verzoeken nog wel die vereeniging in nadere overweging
te willen neemen, te meer daar de Heer Hengst mij ook mededeelde
dat de door U voorgedragen M. Coppen, die hij zeer goed kende,
een afgeleefd man was, niet in staat om het bestuur der gemeente behoorlijk
te voeren.
Ik zal de eer hebben Uw nader advies ten dezen te gemoet te zien.
467 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 15 maart 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 108, gearr. 15 maart 1851 nr. 145/2e afd. (minuut).
Aanvankelijk
kwam deze zaak mij voor aangehouden te moeten worden.
Vooreerst toch bleef de Raad, al namen daarin de benoemden geene zitting,
uit zestig leden, ongeveer het voor 's Hertogenbosch bij het ontwerp van
gemeentewet bepaald getal, bestaan.
Ten andere meende ik te ontwaren, dat partijzucht op de keuze der benoemden
grooten invloed had gehad, en moest dus vreezen, dat eene beslissing der
zaak, hoe zij uitviel, bestaande onmin en gisting vermeerderen zou.
Eindelijk, en dit scheen niet het minst, was het getal der kiezers, die
de benoemden gekozen hadden, zoo gering, dat de keuze, hoezeer naar den
vorm behoorlijk, mijns inziens geene uitwerking verdiende te erlangen.
Intusschen is thans op nieuw eene plaats in den Raad opengevallen; schijnt
het aanhouden der zaak te 's Hertogenbosch ontevredenheid te wekken; en
is reeds een en andermaal door een der benoemden op de afdoening aangedrongen.
Een verder uitstel ware nu niet geraden.
468 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 18 maart 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 71, dossier 97, vertrouwelijk (minuut).
Op
het eind van zijn aan Uwe Majesteit onderworpen advies, oppert de Hooge
Raad van Adel de bedenking, of rekwestrant overeenkomstig de wet wel als
Nederlander mag worden beschouwd.
Het onderzoek der door adressant tot staving van zijn verzoek overgelegde
documenten, had ook bij mij daaromtrent eenigen twijfel doen ontstaan. En
hoewel noch de Grondwet, noch de op de inlijving in den adelstand bestaande
verordeningen het verleenen van nederlandschen adeldom aan vreemdelingen
met zoovele woorden verbieden, meende ik toch te mogen gissen, dat Uwe Majesteit
ongaarne anderen dan Nederlanders in den nederlandschen adelstand zoude
opnemen. Ik heb daarom gemeend adressant in de gelegenheid te moeten stellen
te bewijzen, dat hij overeenkomstig de wet als Nederlander kan worden beschouwd.
Hij heeft daaraan voldaan bij zijne, hierbij overgelegde missive van 6 maart
jl. Uit de bij die missive overgelegde stukken blijkt, mijns inziens, voldoende,
dat adressant is geboren uit ouders binnen het rijk gevestigd. Bij zijne
geboorte toch was zijn vader, Franschman van afkomst, gedurende zeventien
jaren onafgebroken in nederlandsche krijgsdienst geweest. Gehuwd met eene
nederlandsche vrouw & tot aan zijn dood in Nederland hebbende gewoond,
zal hij wel mogen worden gezegd binnen het rijk te zijn gevestigd geweest.
Des adressants geboorte in Frankrijk schijnt hem ook niet te kunnen schaden,
daar het genoegzaam schijnt te blijken, dat zijne ouders zich toen slechts
voor eene korten tijd naar Frankrijk hadden begeven.
Op grond van art. 1, 1o & art. 3, 1o der wet van
28 Julij 1850 (Staatsblad no 44) mag adressant dus als Nederlander
worden beschouwd.
Uit dit oogpunt zouden dus tegen zijne inlijving in den nederlandschen adelstand
geene bezwaren in den weg staan.
Eene andere vraag is het, of adressant eenige gegronde aanspraak kan maken
om, uit hoofde van den aan zijnen overgrootvader in Frankrijk verleenden
stedelijken adeldom, in den nederlandschen adelstand te worden ingelijfd.
Na het door den Hoogen Raad van Adel ingesteld onderzoek naar den aard van
dien, op stedelijke privilegien rustenden adeldom, mag het onnoodig worden
geacht daarop terug te komen. Uit de door den adressant overgelegde stukken,
en in 't bijzonder uit de ook door dien Raad aangehaalde, beslissing van
den franschen Staatsraad van 12 februarij 1726 schijnt te kunnen worden
afgeleid dat de honorables citoyens van Perpignan, zoo al niet
alle, minstens vele der regten & voordeelen van adellijken genoten.
Toch berustte hun adeldom slechts op een stedelijk privilegie, & kon
ongetwijfeld niet gelijk worden gesteld met den adel, dien men aan koninklijke
verheffing dankte. Het wezen vooral van den ouden franschen adel, maakt
die geheele gelijkstelling ondenkbaar.
Sedert 1815 is hier te lande ontegenzeggelijk herhaalde malen sprake geweest
van inlijving in den nederlandschen adelstand, op grond van in andere landen
verkregen adeldom. Het geval schijnt zich echter nog niet te hebben voorgedaan,
dat die inlijving verleend is, wanneer die vroeger verkregen adeldom slechts
voortsproot uit stedelijke privilegien.
De Hooge Raad van Adel heeft gemeend dit vraagstuk geheel in het midden
te moeten laten, & meent dat de gevraagde inlijving als eene gunst zonder
groot bezwaar zoude kunnen plaats hebben.
Wanneer adressant eene verheffing in den nederlandschen adelstand
als eene koninklijke gunst had gevraagd, en zich, ten bewijze dat hij, wiens
vader hier als onbekend vreemdeling was in krijgsdienst getreden, van niet
onaanzienlijke ouders afstamde, beroepen had op de bewijzen dat zijn overgrootvader
reeds gewigtige betrekkingen bekleedde & in zijn vaderland met stedelijke
privilegien begunstigd werd, die hem in eenige adelsregten deden deelen,
dan ook zoude ik er geen bezwaar in hebben gevonden Uwe Majesteit eerbiedig
te adviseren de gevraagde gunst toe te staan. Maar nu adressant, op grond
van dien op stedelijke privilegien rustenden adeldom eene inlijving
of erkenning in den nederlandschen adelstand vraagt, & aanspraken
op die inlijving meent te kunnen doen gelden, vind ik er bezwaar in Uwe
Majesteit te adviseren op dat verzoek gunstig te beschikken. De erkenning
of inlijving in, zoowel als de verheffing tot den nederlandschen adelstand
mogen beide een uitwerksel zijn der koninklijke gunst. Het is toch geheel
wat anders, wanneer de Koning iemand in den adelstand verheft uit enkele
gunst, dan wanneer iemand in den adelstand wordt ingelijfd, omdat de Koning
meent dat hij regelmatige aanspraak heeft om in die gunst te deelen.
Ik meen aangetoond te hebben dat de adressant mijns inziens dergelijke aanspraken
niet kan doen gelden, en heb derhalve de eer Uwe Majesteit eerbiedig te
adviseren het verzoek, zoo als het is liggende, van de hand te wijzen.
471 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZUID-HOLLAND, 's- Gravenhage 1 april 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 111, gearr. 1 april 1851 nr. 114/2e afd. (minuut).
Ter
beantwoording Uwer missive van 20 dezer N 2289 heb ik de eer U te melden,
dat naar het mij voorkomt, voor het herstellen van in onbruik geraakte jaarmarkten
evenzeer magtiging moet worden aangevraagd, als voor het instellen, afschaffen
en veranderen van jaarmarkten. De reden, waarom voor laatstgenoemde die
magtiging wordt gevorderd, is om voor te komen, dat daardoor naburige gemeenten
worden benadeeld. Diezelfde reden bestaat ook voor de herstelling van vroeger
bestaan hebbende jaarmarkten. Sedert deze in verval zijn geraakt, kan de
stand van zaken veranderd, en aan naburige gemeenten magtiging verleend
zijn tot het instellen van jaarmarkten op denzelfden dag, waarop vroeger
de in verval geraakte werden gehouden. De hoogere magt behoort dus ook hier
toe te zien, dat geen nadeel aan andere gemeenten worde toegebragt.
Ten aanzien van het tweede punt, in Uwen brief vermeld, moet ik opmerken,
dat het Koninklijk Besluit van 4 September ll (Staatsblad N 57) de vraag,
of door de instelling, afschaffing of verandering eener jaarmarkt de belangen
van gemeenten of ingezetenen van andere provincien zijn betrokken, aan de
beoordeeling van Gedeputeerde Staten overlaat. In geval van twijfel, kunnen
zij zich te dien opzigten door Gedeputeerde Staten van de naburige provincien
doen inlichten. Mogt door hen eene magtiging verleend zijn, waartoe volgens
Art 1 van genoemd Besluit de Koninklijke goedkeuring vereischt werd, dan
geeft Art 2 van dat Besluit het middel tot herstel aan de hand.
473 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 7 april 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 89, gearr. 7 april 1851 nr. 201/5e afd. (minuut).
Het
behaagde UM bij Kabinetsmissive van 25 Maart jl no 61 aan mij
om consideratien en advies te renvoyeren een aan HD gerigt adres van het
Koninklijk Nederlandsch Instituut ddo 20 Maart jl benevens eene
uitgewerkte memorie.
Tevens werd mij in die missive kennis gegeven, dat UM, voor zoo verre daartegen
bij mij geene overwegende bedenkingen mogten bestaan, wel zou kunnen bewilligen
in het verzoek van het Instituut, dat het voor dit jaar mogt worden vrijgesteld
van de verpligting tot het houden van openbare vergaderingen & tot het
bijeenroepen eener algemeene vergadering op den eersten woensdag na Paschen.
Alvorens er toe over te gaan om UM de verlangde consideratien en adviezen
mede te deelen, heb ik de eer te kennen te geven, dat vermits zoodanige
bedenkingen bij mij niet bestonden, ik, overeenkomstig de daartoe door UM
verleende magtiging, voorschreven verzoek heb ingewilligd.
Wat nu het adres zelf betreft & de daarbij behoorende Memorie, de strekking
daarvan is aan UM de vraag te onderwerpen, of het Instituut zich vleijen
mag van HD Regering verordeningen te gemoet te zien op de berekeningen in
de Memorie uiteengezet berustende, dan wel of het zich geregtigd mag rekenen
een uitgewerkt plan daartoe op denzelfden grondslag aan UM beoordeeling
te onderwerpen.
Mijne zienswijze omtrent de regeling, die het Instituut zou behooren te
ondergaan, heb ik de eer gehad voor UM te ontwikkelen in mijne rapporten
van 5 Januarij & 4 April des vorigen jaars nis 126 &
184/5 afd. Ook aan het Committé van het Instituut heb ik, zoowel
schriftelijk als mondeling, mijne denkbeelden dienaangaande medegedeeld.
Zij komen hoofdzakelijk daarop neder, dat van de vier klassen, waaruit tegenwoordig
die Inrigting bestaat, slechts de Eerste, die voornamentlijk de gemeenschap
met den vreemde & met het Gouvernement aanhoudt, behouden blijve, zoodanig
gewijzigd, dat zij aan hetgeen men van haar vorderen mag kunne voldoen &
met het op de begrooting toegestane subsidie van fl. 6000 hare uitgave bestrijden.
Omtrent eene nieuwe regeling van het Instituut op dien voet ben ik onlangs
in overleg getreden met den Hoogleeraar Van Breda & den Heer
G. Simons, beide leden der Eerste Klasse van het Instituut & nadat
ik hun mondeling mijne gedachten had kenbaar gemaakt hebben zij zich, op
mijn verzoek, bereid verklaard een Reglement in dien zin te ontwerpen, hetwelk
ik eerstdaags aan UM hoop te onderwerpen. Naar aanleiding van dien zou het
ten adresse van het Instituut gedane verzoek voor geene inwilliging vatbaar
kunnen zijn & heb ik mitsdien de eer UM eerbiedig in overweging te geven
aan het Instituut te doen kenbaar maken, dat zijne beide vragen ontkennend
moeten worden beantwoord, doch dat het weldra van Regeringswege verordeningen
omtrent eene reorganisatie der Instelling kan te gemoet zien.
Hiermede zoude ik dit rapport kunnen eindigen, ware het niet, dat ik mij
gedrongen voelde nog eenige oogenblikken de aandacht van UM te bepalen bij
een punt, dat, ten gevolge der onjuiste voorstelling van de zijde van het
Instituut, te regtwijzing & opheldering vereischt.
Toen mijn Ambtsvoorganger, bij het ontwerpen der Staatsbegrooting voor 1850,
het subsidie van het Instituut van fl. 11.000 tot op fl. 6000 verminderde,
geschiedde dit niet, dan na naauwkeurige berekening van de onderscheidene
uitgaven en na rijp beraad. Bij mijne optreding ter zijner vervanging nam
ik van die berekening kennis en daar zij mij gegrond voorkwam maakte ik
geene zwarigheid de aangebragte vermindering te behouden. Tot grondslag
dier berekening had gediend de laatste bij het Departement bekende rekening
van het Instituut, over 1848. Deze toonde aan, dat de som van fl. 11.000
in de laatste jaren verleend, zoodanig werd verdeeld, dat fl. 5000 werden
besteed aan traktementen der Secretarissen, Presentiegelden der leden, kosten
van het jaarlijksch diner & reiskosten naar 's Hage voor de Commissie
belast om jaarlijks aan den Koning het Verslag aan te bieden, terwijl de
overige fl. 6000 voor wetenschappelijke einden werden gebezigd voor de bezoldiging
der beambten & voor onvermijdelijke huishoudelijke uitgaven. Nu scheen
het, bij de dringende noodzakelijkheid om de uitgaven van den Staat zoo
veel mogelijk te beperken, billijk, & mogt men ook verwachten, dat leden
van eene wetenschappelijke instelling, zoo als het Instituut, daarin gaarne
berusten zouden, de som van fl. 5000, die gemist kon worden, te doen wegvallen
& die van fl. 6000, waarmede het bestaan van het Instituut gewaarborgd was,
te behouden. - Het alzoo verminderd subsidie werd dan ook door de Staten
Generaal zonder eenige bedenking te opperen, toegestaan. Bij het opmaken
der Staatsbegrooting over 1851 bestond er geene reden om een hooger subsidie
voor te dragen. De inmiddels ingekomen rekening over 1849 had tot dezelfde
uitkomsten geleid. Wel waren dat jaar de kosten van het diner niet meer
in rekening gebragt, maar de volstrekt noodzakelijke uitgaven beliepen,
even als in 1848, fl. 6000 en de rekening sloot met een batig saldo van
ruim fl. 800. Niettegenstaande de bedenkingen door het Instituut geopperd
werd dan ook door de Staten Generaal het cijfer van fl. 6000 als voldoende
ingewilligd.
Niet lang na het vaststellen der Staatsbegrooting had er eene buitengewone
vergadering van het Instituut plaats. De algemeene Secretaris, de Heer W.
Vrolik, droeg daarin eenige beschouwingen voor, (naderhand door den druk
bekend gemaakt) waartoe de goedkeuring van het subsidie van fl. 6000 hem
aanleiding had gegeven. Hij kwam o.a. op tegen de bewering, dat met die
som gedekt kan worden hetgeen men de wezenlijke uitgaven des Instituuts
noemde, & toonde aan, dat in den jare 1850 ruim fl. 8000 waren besteed
alleen voor drukloonen, onkosten van papier, gravuren en zoo mede aan toegekende
prijsgelden. Verder trachtte hij te betoogen, dat hetgeen door mij, bij
de behandeling dezer zaak, in de Tweede Kamer der Staten Generaal was gezegd,
onjuist & onwaar was. Hoewel ik geenzins genegen ben & mij ook niet
geroepen acht alle aanmerkingen, die te dezer zake zijn gemaakt, te wederleggen
& te bestrijden, heb ik het toch noodig geacht UM de onjuistheid van
vorenstaande berekening van den Heer Vrolik aan te toonen. Vooreerst had
ik alleen de rekeningen over 1848 & 1849 tot grondslag kunnen nemen:
die voor 1850 heb ik zelfs op dit oogenblik nog niet ontvangen. Ten onregte
toetst dus de Heer Vrolik mijne opgave aan de rekening over 1850. - Doch
ten andere toont de opgave van den Heer Vrolik, dat hij zich geen juist
begrip weet te vormen van eene goede financieele administratie. Wanneer
aan een collegie eene zekere som 's jaars wordt toegelegd dan behoort het
zijne uitgaven daarnaar te regelen & met de toegestane gelden rond te
komen. Aan het Instituut was van Rijkswege fl. 6000 over 1850 verleend:
daarbij was, volgens vroegere ondervinding, gerekend op eene uitgave van
ruim fl. 2000 aan drukloonen. Nu gaat het evenwel niet aan, om zonder zich
om de toegestane som te bekreunen, zoo veel uit te geven als men meent noodig
te hebben, & gelijk het Instituut, blijkens de opgave van den Heer Vrolik,
heeft gedaan, ongeveer fl. 7000 voor drukloonen te besteden. Wanneer men,
bij het doen van uitgaven, niet let op de som, waarover men beschikken mag,
maar zooveel uitgeeft als men meent noodig te hebben, is geene goede geldelijke
administratie mogelijk, en de gevolgtrekking van den Heer Vrolik dat, vermits
het Instituut in 1850 alleen aan drukloonen fl. 7000 heeft uitgegeven, een
jaarlijksch subsidie van fl. 6000 voor alle uitgaven onvoldoende
is, kan bezwaarlijk aangenomen worden.
Ofschoon wanneer de door mij bedoelde reorganisatie van het Instituut mogt
tot stand komen, omtrent het voldoende van de som van fl. 6000 geene zwarigheid
meer kan ontstaan, daar die regeling zich op die som zal gronden, heb ik
toch gemeend bovenstaande teregtwijzing & opheldering niet te moeten
terughouden.
474 AAN DE PRESIDENT-CURATOR VAN DE HOGESCHOOL TE GRONINGEN, 's-Gravenhage 7 april 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 74, dossier 128, vertrouwelijk (minuut).
Naar
aanleiding van uw vertrouwelijk kabinetschrijven van 11 Maart jl no
2, betrekkelijk de benoeming van eenen vierden hoogleeraar bij de geneeskundige
faculteit aan de Groninger Hooge School, heb ik nader mijne gedachten over
die zaak laten gaan.
Steeds weegt bij mij het bezwaar, dat het bij art. 67 van het Organiek Besluit
bepaalde getal hoogleeraren in de geneeskunde bij uwe Hooge School aanwezig
is. Ook uit een geldelijk oogpunt is de zaak aan bedenking onderhevig. Ik
ben nogtans niet ongenegen haar in overweging te houden.
Inmiddels zou ik wenschen te vernemen, welke personen eventueel voor de
vervulling der betrekking in aanmerking zouden worden gebragt. Ik meen te
weten, dat in Groningen zeer aan familie betrekkingen wordt gehecht &
dat daarop, bij het doen van voordragten of bij benoemingen, welligt meer
wordt gelet, dan op verdiensten & kunde. Mogt het de bedoeling wezen
den nieuwen leerstoel te doen vervullen door iemand, die aan een der Curatoren
of Hoogleeraren is verwant, zou het ligt den schijn hebben, als of de sterke
aandrang om eenen vierden hoogleeraar haren oorsprong vond in bijzondere
belangen, niet in die van het algemeen. Zoodanige voordragt zou dan ook
bij mij nimmer ondersteuning vinden, en ik vertrouw, dat, wanneer de zaak
eenmaal zoo ver gevorderd mogt zijn, dat bij Heeren Curatoren overwegingen
aanhangig waren over de voordragt van candidaten, UHWGeb. mijne kabinetsmissive
van den 31 Januarij jl. indachtig zal zijn. Ten slotte meen ik UHWGeb. nog
te moeten mededeelen, dat, volgens bij mij ontvangen inlichtingen, voor
meergemelden leerstoel zeer aanbevelenswaardig zouden zijn de Heeren Med.
Doctores A. Cramer te Groningen en I. van Deen te
Zwolle.
475 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND, 's- Gravenhage 21 april 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 113, gearr. 21 april 1851 nr. 15/2e afd. (minuut).
Ik
heb uit Uwe missive van den 11 dezer no 1575/28 2 afd gezien,
dat de Burgemeester van Herwen en Aerdt, hoezeer de tegen hem ingebragte
klagten veel uit partij zucht zijn voortgesproten, echter niet van verkeerde
handelingen is vrij te pleiten en ook niet meer in achting bij de ingezetenen
staat.
Doch ik wenschte wel, alvorens ten zijnen opzigte eene beslissing te nemen,
nog te worden onderrigt, of hij zoo zeer alle consideratie verloren heeft,
dat hij in geen geval langer als hoofd van het gemeentebestuur behoort aan
te blijven.
Want is dit zoo niet, en oordeelt U Exc welligt voor het tegenwoordige eene
ernstige teregtwijzing van mijnentwege voldoende, ik zou dan voor alsnog
daaraan boven de verwijdering van den Heer Van Hugenpoth de voorkeur geven.
U Exc. gelieve mij dus nader te dien aanzien voor te lichten.
487 AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE, 's-Gravenhage 4 mei 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 115, gearr. 4 mei 1851 nr. 1/2e afd. (minuut).
Met
genoegen heb ik uit Uwe missive van 5 April N 87 het voornemen gezien, om
ten aanzien der vraag, of bij plaatselijke en provinciale verordeningen
alsmede bij algemeene maatregelen van inwendig bestuur de bestemming der
te verbeuren boeten kan worden bepaald, een vast stelsel aan te wenden.
Ook mij komt de regeling van dit punt wenschelijk voor, daar het meermalen
tot zeer uiteenloopende gevoelens aanleiding heeft gegeven.
Met Uwe zienswijze ten aanzien der maatregelen van inwendig bestuur kan
ik mij geheel vereenigen. Bij de wet van 6 Maart 1818 is aan den Koning
de magt tot strafbedreiging niet verleend, maar de overtreding der maatregelen
van inwendig bestuur bij de wet zelve strafbaar gesteld. In de Koninklijke
Besluiten kan dus geene straf worden bepaald, en bij gevolg ook de bestemming
der te verbeuren boeten niet worden geregeld.
Ten aanzien van de plaatselijke en provinciale verordeningen meen ik echter
met U Exc in gevoelen te moeten verschillen. Gaarne geef ik U Exc toe, dat
de provinciale en plaatselijke wetgever hunne bevoegdheid tot het vaststellen
van boeten en straffen niet uit zich zelve maar uit de wet ontleenen en
slechts ontleenen konden; doch daaruit volgt mijns inziens niet, dat zij
omtrent de opbrengst der boeten geene bepalingen kunnen maken, dan voor
zoo verre de algemeene wetgever hun dit uitdrukkelijk heeft opgedragen.
Naar het mij voorkomt behoeft deze magt niet afzonderlijk te worden gegeven,
maar ligt reeds in de bevoegdheid tot strafbedreiging opgesloten. Van ditzelfde
denkbeeld is men bij de vaststelling van het nieuwe wetboek van strafregt
uitgegaan, door bij Art 36 van den II titel van het I boek te bepalen, dat
de veroordeeling in geldboeten ten behoeve van den Staat strekt, ten ware
bij bijzondere wetten of wettelijke verordeningen, voor het geval
harer overtreding anders mogt zijn bepaald. Hier wordt dus niet de magt
om over de boeten te beschikken aan den provincialen en plaatselijken wetgever
opgedragen, maar verondersteld hun toe te komen. Teregt wordt door U Exc
opgemerkt, dat bij onderscheidene verordeningen reeds omtrent de bestemming
van policieboeten ten voordeele der gemeentekas is beschikt, en dat dus
noch de provinciale noch de plaatselijke wetgever bevoegd geacht kunnen
worden, in die gevallen eene andere bestemming aan de boeten te geven. De
gevolgtrekking echter hieruit door U Exc afgeleid, dat hierin de stilzwijgende
erkenning ligt opgesloten van de onbevoegdheid der plaatselijke overheid,
om ook in andere gevallen over de uitkeering der op te leggen boeten te
beschikken, kan ik niet toestemmen. Met even veel regt zou men kunnen beweren,
dat de algemeene wetgever, door de bestemming van sommige policieboeten
zelf te regelen, de beschikking over die overige aan andere verordeningen
heeft overgelaten. Bovendien valt hieromtrent nog op te merken, dat de Fransche
wet van 6 October 1791 alsmede Art 466 van den Code Penal, bij het toekennen
der policieboeten aan de gemeentekas, het oog niet konden hebben op de overtredingen
van plaatselijke keuren, omdat in Frankrijk de plaatselijke besturen geene
wetgevende magt bezaten en de overtredingen van policieverordeningen alleen
bij de wet strafbaar verklaard konden worden (zie b.v. Art 475 N 1.3.4 Code
Penal). Men kan dus uit de bepalingen dier Fransche verordeningen niet afleiden,
dat de wet den provincialen en plaatselijken wetgever onbevoegd heeft willen
verklaren over de opbrengst der boeten wegens overtreding hunner reglementen
te beschikken, daar die verordeningen op geene andere boeten, dan die bij
de wet waren vastgesteld, het oog konden hebben.
Evenmin kan m.i. Art 17 der wet van 29 April 1819 (Staatsblad N 15) ten
betooge van die onbevoegdheid worden ingeroepen. Dat Art toch handelt niet
alleen over de boeten, maar ook over de opbrengst van verbeurdverklaringen
in zaken van plaatselijke belastingen, en over de verdeeling dier opbrengst
tusschen de beambten die de bekeuring hebben gedaan, de plaatselijke armen
en de gemeente. Het is dus de vraag, of die bepaling haren oorsprong niet
daaraan te danken heeft, dat men omtrent laatstgenoemde punten eene regeling
bij de wet noodig achtte, en dat bij die gelegenheid tevens van de boeten
melding heeft gemaakt. In allen gevalle gaat m.i. de bewering niet op, dat
de wetgever, door de bestemming dezer boeten te bepalen, de beschikking
over al de overige aan de plaatselijke en provinciale besturen zou hebben
onttrokken.
Het stelsel, in Uwen bovengenoemden brief ontwikkeld, zou naar mijn gevoelen
wel aannemelijk zijn, indien eene wet in het algemeen had bepaald, dat de
boeten, waaraan bij de wet geen andere bestemming is gegeven, aan den Staat
vervallen. Voor zooveel mij echter bekend is, bestaat zodanige algemeene
bepaling niet. Men kan dus niet met grond beweren, dat de beschikking over
boeten, in eene provinciale of plaatselijke verordening voorkomende, in
strijd zou zijn met de wet. Het natuurlijke gevolg hiervan moet dus zijn,
dat de provinciale en plaatselijke besturen bevoegd zijn die bestemming
aan de boeten te geven, die hun het geschiktst voorkomt.
Wanneer het ontwerp van gemeentewet tot wet zal zijn verheven, zal deze
vraag, voor zoo veel de plaatselijke besturen aangaat, hare beantwoording
in Art 164 en Art. 281 vinden. Hierdoor zal echter niets beslist zijn ten
aanzien der bevoegdheid van de Provinciale Staten. Ik heb daarom de eer
U Exc te verzoeken bovenstaande beschouwingen te willen overwegen en mij
nader Uw gevoelen mede te deelen, ten einde omtrent deze aangelegenheid
een vast stelsel door het Gouvernement kunne worden aangenomen.
488 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZUID- EN NOORD-HOLLAND EN LIMBURG, 's-Gravenhage 6 mei 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands bestuur nr. 115, gearr. 6 mei 1851 nr. 128C/2e afd. (minuut).
[Het tussen < en > opgenomen gedeelte is in de hand van Thorbecke. De minuut werd, voorzover het dit deel betreft, door Thorbecke ontworpen.]
Het
door u ingezonden plan van verdeeling uwer provincie in kiesdistricten,
ter benoeming van de leden der provinciale Staten, heeft bij mij <voorloopig
tot geene andere bedenking aanleiding gegeven, dan dat de meerderheid der
districten mij te klein voorkomt. Aan plaatselijke betrekkingen zal, vrees
ik, wanneer een district doorgaans slechts twee afgevaardigden benoemt,
te veel voet worden gelaten. Gebiedt de plaatselijke gesteldheid eene z¢¢
ver gaande smaldeeling, ik zal er in berusten; maar beveel u dit punt aan
ter nadere overweging, van welker uitslag ik berigt verzoek. Gedeputeerde
Staten der meeste provincien stellen veel grootere districten voor.>
Tegen het volgens uw voorstel, in elk district, wanneer dit blijft gelijk
het is voorgedragen, te kiezen getal leden heb ik geen bezwaar.
Het zal van hoog belang zijn, dat omtrent dit getal en de verdeeling der
provincie in kiesdistricten, in de aanstaande zomervergadering door de Staten
worde beraadslaagd en een gevoelen geuit. Gelieft mij dus den uitslag uwer
nadere overweging van de verdeeling der provincie met eenigen spoed mede
te deelen.
De wet, die deze aangelegenheid te regelen heeft, zal tevens moeten voorzien
in de wijze, waarop de thans aanwezige leden der Staten over de nieuwe kiesdistricten
zullen worden verdeeld. Het eenvoudigste en in de toepassing zachtste middel
daartoe schijnt dit, dat de wetgever bepale, hoe velen der in elk tegenwoordig
district gekozenen geacht zullen worden in elk nieuw district benoemd te
zijn; en dat vervolgens de leden uit elk tegenwoordig district onderling
beramen, naar welk district ieder hunner, volgens den door den wetgever
gestelden regel, overgaat, en dat, in geval minnelijke schikking dit tusschen
hen niet kan uitmaken, het lot beslisse.
Ik moet ten slotte opmerken, dat het mij onnoodig voorkomt, de Staten over
het aanwijzen van onderkiesdistricten te hooren. Het is wenschelijk, dat
Gedeputeerde Staten daaromtrent vrij blijven, naar eigen inzigt en ondervinding
te handelen.
489 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZUID-HOLLAND, 's- Gravenhage 7 mei 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 115, gearr. 7 mei 1851 nr. 174 2e afd. (minuut).
De
overweging van Uw schrijven van 21 April ll. A No. 3254 (1e
Afd.) heeft mij gebragt tot de meening, dat de persoon, die het eerst op
de door UHEdGestr. opgemaakte voordragt voorkomt minder, dan de in de tweede
plaats daarop gebragte, voor het burgemeesterschap van Poortugal en Hoogvliet
geschikt is te achten. Sedert jaren in eene van den Raad afhankelijke betrekking
geplaatst, schijnt hij moeijelijk op eens aan het hoofd van het ligchaam
gesteld te kunnen worden.
Ik zou dus aan Samuel van Driel, hoezeer geen ingezeten, uit hoofde zijner
ook door UHEdGestr. erkende bekwaamheid, de voorkeur geven.
Er bevindt zich echter onder hen, die naar het ambt staan, iemand, die,
bij de benoeming, naar ik meen, in aanmerking verdient te komen. Het is
W.C.A. Vaupel Kleijn, burgemeester van Nieuwveen en Zevenhoven. Hij moet
vroeger op de provinciale griffie van Zuid Holland werkzaam zijn geweest
en kan dus aan UHEdGestr. van nabij bekend zijn. Ik verneem, dat hij zijne
tegenwoordige gemeente alleen wenscht te verlaten, wegens eene tusschen
hem en den aldaar geplaatsten predikant bestaande oneenigheid. Zijne verplaatsing
zou derhalve eene inzonderheid op het platte land schadelijke bron van twist
en botsing tusschen de ingezetenen stoppen. Bovendien behoort het burgemeesterschap,
bij voorkeur, te worden opgedragen aan hen, die reeds in die of in eene
dergelijke administratieve betrekking met ijver werkzaam zijn geweest en
de vereischte behandeling van zaken hebben leeren kennen.
UHEdGestr. gelieve mij omtrent de geschiktheid van W.C.A. Vaupel Kleijn
voor het ambt van burgemeester van Poortugaal en Hoogvliet in te lichten,
en, indien dit noodig ware, eene nadere voordragt ter vervulling van dat
ambt in te zenden.
490 AAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZUID-HOLLAND, 's-Gravenhage 8 mei 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 115, gearr. 8 mei 1851 nr. 119/2e afd. (minuut).
Alvorens gevolg te geven aan de stukken, bij Uwe missive van den 25/28 Maart ingezonden, betreffende den personelen omslag te Bodegraven, meen ik U te moeten verzoeken mij wel bepaaldelijk te willen opgeven wat men te verstaan hebbe onder het, in de deliberatie van den gemeenteraad vermelde Hervormd Armbestuur.
492 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 17 juni 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 119, gearr. 17 juni 1851 nr. 109/2e afd. (minuut).
Ik
heb de eer UM met de nevens gemelde adressen aan te bieden het daarop ingewonnen
bericht van Ur.Ms Commissaris in Zuidholland en zijne
aanbevelingslijst voor de burgemeesterplaats te Kralingen.
De keuze der daarbij aanbevolen kandidaten komt mij goed voor. Doch ik meen
aan den tweeden de voorkeur te moeten geven. Deze is sedert vele jaren lid
van den Raad en assessor der gemeente, en heeft, bij afwezenheid van den
Burgemeester, diens betrekking dikwijls waargenomen. Hij mag alzoo geacht
worden met de belangen der gemeente zoowel als met de werkzaamheden van
het burgemeesterschap goed bekend te zijn. Als een der meest aanzienlijke
ingezetenen van Kralingen bezit hij ook meerderen invloed dan de Heer Kortebrant.
Ur.Ms Commissaris heeft mij dit een en ander in een
na zijn schrijven gehouden gesprek nader bevestigd, en den Heer Lambert
om die redenen ook meer bijzonder aanbevolen.
Ik neem alzoo eerbiedig de vrijheid UM een ontwerp van besluit tot benoeming
van der Heer H. Lambert Pz. tot Burgemeester van Kralingen hierbij aan te
bieden.
493 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND, 's- Gravenhage 17 juni 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 119, gearr. 17 juni 1851 nr. 180/2e afd. (minuut).
Met
leedwezen heb ik uit Uwe missive van 2/10 dezer N 2249 vernomen, dat Uwe
informatien omtrent den Heer A.J.H.S. Roes te Nijmegen, die mij
was aanbevolen, niet gunstig zijn uitgevallen. Het spreekt van zelf, dat
thans niet aan eene benoeming van hem tot Burgemeester eener gemeente ten
platten lande kan worden gedacht. Hoewel Uwe inlichtingen ten aanzien van
den Heer C.J.L. Mos allezins voldoende zijn, moet ik evenwel zwarigheid
maken hem voor de betrekking van Burgemeester der gemeente Groesbeek aan
Z.M. voor te dragen. In eene gemeente, die zooals Groesbeek bijna uitsluitend
uit Roomsch Catholijken bestaat, komt het mij niet wenschelijk voor, dat
aan haar hoofd iemand worde geplaatst, die tot eene andere gezindheid behoort.
Er zullen daarenboven, naar ik vertrouw, wel andere personen gevonden worden,
die bij gelijke geschiktheid de godsdienstige gezindheid van het meerendeel
der bevolking zijn toegedaan.
Ik heb mitsdien de eer U Exc te verzoeken mij eene andere aanbevelingslijst
voor genoemde betrekking toe te zenden, en geef U Exc voorts gaarne in overweging,
op den Heer C.J.L. Mos later voor de vervulling eener betrekking,
waarbij bovengenoemd bezwaar niet aanwezig mogt zijn, in aanmerking te brengen.
495 AAN DE COMMISSARISSEN DES KONINGS, 's-Gravenhage 8 juli 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 121, gearr. 8 juli 1851 nr. 141/2e afd. (minuut).
Volgens
Art 285 der wet van 29 Junij ll (Staatsblad N 85) moeten de Burgemeesters
van alle gemeenten binnen twee jaren worden benoemd.
Het komt mij wenschelijk voor, dat hiertoe zoo spoedig mogelijk na het in
werking treden der nieuwe gemeenteraden worde overgegaan, en nu reeds daartoe
het noodige worde voorbereid.
Ik heb mitsdien de eer UHEG te verzoeken van nu af eene bijzondere en voortgezette
opmerkzaamheid op de geschiktheid der tegenwoordige Burgemeesters te vestigen.
Hierdoor zal UHEG in staat gesteld zijn mij, na het in werking treden der
nieuwe gemeenteraden, eene opgave toe te zenden van de personen, die buiten
allen twijfel de regte menschen voor die betrekking zijn. Ik zal vervolgens
van UHEG eene opgave inwachten van de Burgemeesters die als ongeschikt dienen
te worden vervangen, met eene aanbevelingslijst van personen, die in hunne
plaats zouden kunnen optreden, terwijl ik eindelijk in de derde plaats ten
aanzien van de overige, die niet in deze beide categorien vallen, de inlichtingen
zal tegemoet zien, die naar Uw gevoelen voor hunne herbenoeming of vervanging
mogten pleiten.
Het zal onnoodig zijn UHEG op de bepalingen opmerkzaam te maken, die ten
aanzien van de vereischten voor die betrekking en de redenen van uitsluiting
in de gemeentewet zijn opgenomen.
496 AAN DE DIRECTEUR VAN HET KABINET DES KONINGS, 's- Gravenhage 13 juli 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 122, gearr. 13 juli 1851 nr. 1/2e afd. (minuut).
(Geheel in Thorbeckes hand.)
497 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZUID-HOLLAND, 's- Gravenhage 21 juli 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 123, gearr. 21 juli 1851 nr. 212/2e afd. (minuut).
Bij
uwe missive van den 12 dezer, N 15, zijn mij overgelegd, twee deliberatien
van het gemeentebestuur van Voorburg, betrekkelijk het afstaan
in eigendom eener aan die gemeente behoorende bank in de Nederduitsche Hervormde
kerk aldaar, voor de som van fl. 500,=, met verzoek, om hierop het verleenen
van magtiging door den Koning te willen bevorderen. Deze magtiging wordt,
naar uw gevoelen, als nog vereischt, omdat genoemde besluiten van het gemeentebestuur
genomen en ingezonden zijn, vóór het in werking brengen der
Gemeentewet.
Ik heb de eer hierop te antwoorden, - dat art: 194 der Gemeentewet, mijns
inziens, terstond na het in werking treden der Wet van toepassing is en
behoort te zijn. Ik kan niet zien, dat het niet zou kunnen of moeten nageleefd
worden, in de gevallen, waarin een besluit tot vervreemding van gemeente-
eigendommen vóór het in werking brengen dier wet ware genomen
en ingezonden. Onderscheidene, door gemeentebesturen van andere provincien
vóór de invoering der wet genomene besluiten, omtrent zaken,
waarvan in art. 194 sprake is, zijn dan ook door mijn Departement aan Gedeputeerde
Staten ter beschikking teruggezonden.
Ik meen derhalve, dat omtrent het verzoek van Voorburg door Uwe
vergadering behoort te worden beschikt.
Ik moet echter opmerken, dat art 194 c alleenlijk spreekt van het koopen,
ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerend goed van
inschrijvingen in een der grootboeken van de Nederlandsche schuld, van schuldbrieven
of vorderingen; en dat, naar het mij voorkomt, banken in kerken, niet wel
anders, dan als roerend goed te beschouwen zijn. Vergis ik mij hierin niet,
dan behoeft het gemeentebestuur van Voorburg op zijn besluit tot
vervreemding der bank geene hoogere goedkeuring.
Naar aanleiding van het vorenstaande heb ik de eer, de bij Uwe missive overgelegde 3 stukken terug te zenden.
498 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIES, 's-Gravenhage 27 juli 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 124, gearr. 27 juli 1851 nr. 1/2e afd. (minuut).
Schoon
bij het 2de lid van art. 254 der gemeentewet bepaald is, dat
poortgelden en recognitien wegens de uitoefening of aanvaarding van bedrijven
en bedieningen in geene gemeente worden geheven.
Schoon, naar het mij voorkomt, deze bepaling geene dadelijke afschaffing
der heffing van de gemelde gelden en recognitien vordert en toelaat met
de heffing nog gedurende den bij art. 291 der gemeentewet bedoelden tijd
voort te gaan, acht ik het evenwel zeer wenschelijk, dat althans met de
heffing van poortgelden, waarvan de vordering mij hoogst onbillijk toeschijnt,
zoo spoedig mogelijk wordt opgehouden;-
Ik verzoek U derhalve het zoo mogelijk daar heen te wenden, dat de Besturen
der gemeenten, waar nog poortgelden geheven worden, hoe eer hoe beter besluiten
die heffing af te schaffen, en dat besluit aan 's Konings goedkeuring onderwerpen.
499 AAN DE BURGEMEESTER VAN AMSTERDAM, 's-Gravenhage 2 augustus 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 78, dossier 163 (minuut).
Het
komt mij voor, dat de artt. 41 en 43 der gemeentewet met het oog op den
nieuwen Raad zijn geschreven, dat zij derhalve, alvorens deze gekozen zij,
niet volstrekt verpligtend zijn. Met het denkbeeld, om den Raad van Amsterdam,
tegen aanstaanden woensdag, op den tot nog toe gebruikelijken voet te beleggen
en vervolgens door hem te laten beslissen, of de vergadering al dan niet
openbaar zal zijn, kan ik mij wel vereenigen. Mogt echter de Raad op woensdag
tot de openbaarheid besluiten, dan zal eene volgende vergadering, mijns
inziens, overeenkomstig de voorschriften van art. 41 moeten worden belegd.
Ik meen hiermede de in uw schrijven van den 1en dezer gevraagde
inlichtingen gegeven te hebben.
500 AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE, 's-Gravenhage 18 augustus 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 126, gearr. 18 augustus 1851 nr. 161/2e afd. (minuut).
Ter beantwoording van haar schrijven van den 8sten dezer Nr 86, heb ik de eer, Uwe Excellentie te melden, dat de uitnoodiging der gemeentebesturen van Amsterdam en Rotterdam tot bevordering der uitvoering van de daarbij bedoelde regeling der Rijkspolitie en tot het verstrekken van een bureau, van bureaubehoeften en van eenige politiebeambten aan eenen nieuw in te stellen directeur der Rijkspolitie mij voorkomt beter door het departement van justitie, dan door het mijne te kunnen geschieden. Het denkbeeld, dat ik mij over den door Uwe Excellentie beoogden maatregel maken kan is te weinig bestemd, om de aanbeveling en bijgevolg de toelichting van dezen laatsten op mij te durven nemen.
508 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 16 september 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 78, dossier 170 (minuut).
Ter
voldoening aan den wensch van UM, kenbaar gemaakt bij Kabinetsmissive van
11 September jl. no 48, om naauwkeuriger te worden ingelicht
omtrent de strekking & bedoeling der partijen te Venlo, heb
ik de eer te kennen te geven, dat hoewel ik weet, en het ook in Limburg
van algemeene bekendheid is, dat te Venlo twee partijen bestaan, haar aard
&
karakter mij nogtans onbekend zijn, en ik derhalve dienaangaande geen bijzonderheden
kan mededeelen, doch dat het niet twijfelachtig is, dat die geschillen alleen
locale, geene hoogere, staatkunde betreffen. Daar evenwel zoodanige geschillen,
vooral in kleinere plaatsen, veelal ten gevolge hebben, dat men vrij scherp
tegen elkander over staat, acht ik het onraadzaam aan den leider van eene
dier partijen, welke dan ook haar strekking & bedoeling zijn, eene betrekking
op te dragen, welke alleen behoorlijk kan worden waargenomen door hem, die
algemeene medewerking & ondersteuning ondervindt, iets hetgeen bij het
ambt van schoolopziener een onmisbaar vereischte is.
Ik meen dan ook alsnog UM eerbiedig in overweging te mogen geven het door
mij aangeboden ontwerp van Besluit, strekkend tot benoeming van den Heer
van de Loo, te willen bekrachtigen.
509 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN LIMBURG, 24 september 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 130, gearr. 24 september 1851 nr. 159/2e afd. (minuut).
Uwe
vergadering verlangt van mij inlichtingen omtrent de in haar schrijven van
den 19en dezer La 4187 GG 1e Afd. vermelde
vraagpunten, die zich bij de verkiezingen voor de gemeenteraden in Limburg
hebben voorgedaan. Ik zie er, hoezeer die punten in de eerste plaats door
de gemeenteraden zelve moeten worden beslist, geen bezwaar in, aan dat verlangen
te voldoen.
Bij de behandeling uwer eerste vraag, zal het, mijns inziens, best zijn,
het: "te gelijker tijd", van art.22 der gemeentewet in strikten
zin op te vatten, en, zoo de op de in art. 11 der wet bedoelde lijst geplaatste
schoonvader B bij herstemming gekozen wordt, dezen als na zijn
bij de eerste stemming benoemden schoonzoon A gekozen aan te merken. Vooreerst,
strookt dit met de letter der wet en met de waarheid; de personen A en B
zullen werkelijk niet te gelijker tijd gekozen zijn. Maar bovendien, neemt
men het tegenovergestelde aan, houdt men die personen voor gelijktijdig
benoemd, men zal zich daarbij eeniglijk kunnen gronden op de omstandigheid,
dat zij op hetzelfde oogenblik hunne geloofsbrieven ten onderzoek zullen
aanbieden en voor den Raad zullen verschijnen in den toestand dergenen,
die inderdaad te gelijk werden gekozen. Ditzelfde nu kan plaats vinden na
eene vrije stemming in het bij art. 66 der kieswet bedoeld geval. Het kan
zelfs geschieden ten aanzien van personen, benoemd bij geheel op zich zelve
staande, niets met elkander gemeen hebbende, welligt met eene tusschenruimte
van ettelijke weken of maanden gehoudene stemmingen. Men zou dus, wilde
men zich gelijk blijven, ook de zoodanigen, wanneer zij te gelijk hunnen
geloofsbrieven inleverden, voor te gelijk gekozen moeten houden. Dat dit
echter met de wet geheel strijden zou, zal geen betoog behoeven. De vergadering,
welke de geloofsbrieven der personen A en B te onderzoeken zal hebben, zal
derhalve, naar mijn oordeel, en overeenkomstig de wet en voorzigtig handelen,
door, zoo die van A in orde zijn, dezen toe te laten en vervolgens, op grond
van art. 21 der wet, zijn schoonvader niet aan te nemen.
Met betrekking tot uwe tweede vraag, verschilt mijne meening eenigzins van
de uwe. Met u acht ik, dat het bureau van stemopneming te Maasbree in strijd
met art. 70 der kieswet heeft gehandeld, door de twee personen, niettegenstaande
het oordeelde, dat op de door hen verkregene meerderheid van stemmen het
tusschen het getal der in de bussen gevondene stembriefjes en dat der kiezers,
die stemden, bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn, te brengen
op de lijst dergenen, waarover herstemd moet worden. Over die twee personen
mag, volgens de duidelijke letter van art. 70, dat het houden eener vrije
stemming in dat geval gebiedt, geene herstemming plaats vinden. Maar de
vrije stemming behoort zich te Maasbree, mijns inziens, te bepalen tot de
vervulling der door twee leden te bezetten plaatsen. Ter vervulling der
zes overige, moeten uitsluitend in aanmerking komen zij, die, buiten de
twee in het geval van art. 66 der kieswet verkeerende personen, bij de eerste
stemming de meeste stemmen hebben erlangd. Zij hebben daartoe, op grond
van art. 11 der gemeentewet, regt. Had de omstandigheid, waarin de twee
zoo even genoemde personen zich bevinden, dit regt doen vervallen en de
op hen uitgebragte stemmen te niet gedaan, er ware geen redelijke grond
te vinden, waarom de eerste stemming ten aanzien der drie personen, die
daarbij de volstrekte meerderheid van stemmen erlangden, zou gelden. De
stemming was eene en dezelfde. Zij dient dus of alle gevolg te verliezen,
of, naar de regelen der artikelen 10 en 11 der gemeentewet, voor allen,
die er bij in aanmerking kwamen, van kracht te zijn, uitgenomen voor hen,
die de kieswet bepaaldelijk uitzondert. Het laatste komt mij voor de bedoeling
van art. 70 der kieswet te zijn. Neemt men deze uitlegging niet aan, men
loopt gevaar, de stemmingen, tegen den zin der wetgevers, zeer te laten
vermenigvuldigen. Doet deze uitlegging den toestand van twee personen, die
meer stemmen erlangden, dan velen, die er minder bekwamen, ongunstiger zijn
dan dien der laatsten, dit kan, meen ik, geene reden wezen voor het ontkennen
van het door de wet geschonken regt om uitsluitend bij de herstemming in
aanmerking te komen.
Op uwe in de derde plaats gedane vraag, of in gemeenten, waar de stembus
vóór den in art. 41 der kieswet bepaalden tijd gesloten is,
en vervolgens op den dag der inlevering van stembriefjes de opening daarvan
plaats gevonden heeft, de verkiezingen voor nietig te houden zijn, schijnt
mij een bevestigend antwoord noodwendig; inzonderheid waar, gelijk het door
u overgelegde en hiernevens teruggaande bezwaarschrift uit Bocholtz meldt,
de vroege sluiting der bus kiezers belet heeft aan de stemming deel te nemen.
Uwe vergadering zal echter, alvorens daaromtrent uitspraak te doen, de beslissing
van den nieuwen gemeenteraad behooren af te wachten. Immers art. 35, noch
eenig ander artikel der gemeentewet verklaart gedeputeerde Staten bevoegd,
vroeger ten aanzien der verkiezingen voor den Raad te beslissen. Uwe opmerking
omtrent de beteekenis van het in het voorschrift van het in art. 67 der
kieswet bedoeld procesverbaal gebezigde: "geldige uitgebragte stemmen"
komt mij juist voor. Art. 65 dier wet toont duidelijk, dat daardoor de geldige
stembriefjes moeten worden verstaan.
Gij vraagt mij, eindelijk, of eene stemming nietig is te achten, wanneer
zij heeft plaats gehad voor een bureau, waarin de stemopnemers niet, volgens
art. 43 der kieswet, door den Raad, maar door den voorzitter waren benoemd.
Ik meen, dat het hierop te geven antwoord van de omstandigheden moet afhangen.
De kieswet stelt nergens op de overtreding van hare voorschriften de straf
van nietigheid. Zij laat het oordeel daarover geheel aan hen, die aangaande
de verkiezing te beslissen hebben. Nu schijnt mij het niet naleven van een
der bij de wet bepaalde vormen geene nietigheid der verkiezing te moeten
veroorzaken, dan waar het voldoenden grond geeft om de waarheid dezer laatste
te doen betwijfelen, waar het de verkiezing in haar wezen aantast.
510 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN FRIESLAND, 's-Gravenhage 2 oktober 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 131, gearr. 2 oktober 1851 nr. 148/2e afd. (minuut).
(Geheel in Thorbeckes hand. Dit inventarisnummer is thans niet beschikbaar.)
511 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN FRIESLAND, 's- Gravenhage 5 oktober 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 80, dossier 198, vertrouwelijk (minuut).
Volgens
Uwen Kabinetsbrief van den 3 dezer No 103 zou' de benoeming van
den Heer Manger Cats tot burgemeester van Lemsterland
ook in het belang zijn van het Gouvernement. Uw daarbijgevoegd vertrouwelijk
schrijven strekt tot toelichting dier meening. Het zou' namelijk niet raadzaam
zijn slechts personen te neemen van eene bepaalde kleur; de laatste benoemingen
van burgemeesters zijn zoodanig uitgevallen; het ontbreekt niet aan aanmerkingen
daaromtrent, en om daaraan geen meer voedsel te geven ware het wenschelijk
thans niet weder iemand van gelijke kleur te benoemen.
Het is mij niet duidelijk wat ik door die bepaalde kleur te verstaan hebbe;
het moest dan dit zijn dat de Heeren Meinesz en Beyma thoe Kingma eenigzins
ijveriger, dan de meeste vroeger benoemde grietmannen, de tegenwoordige
orde van zaken zijn toegedaan.
Wanneer ik nu naga dat de Heer Meinesz mij, ook door UHEG., als
een uitstekend administrateur is aanbevolen, dat de Heer Beyma
jaren lang met ijver en bekwaamheid niet slechts het secretariaat van Aengwirden
heeft waargenomen, maar met ter daad de plaats van grietman heeft bekleed,
terwijl die gehele gemeente geen ander geschikt ingezeten voor het burgemeesterambt
aanbood, dan is het inderdaad naauwlijks aannemelijk dat hunne benoeming
eenige aanmerking ter goeder trouw zou kunnen uitlokken alln
op grond dat zij ijverig de tegenwoordige orde van zaken zijn toegedaan,
vooral niet wanneer men bedenkt dat tot dus verre de keuze slechts op hun
plagt te vallen, die deze orde van zaken geheel niet waren toegedaan. Ik
mag niet ontveinzen dat deze Uwe bedenking, als grond tot ondersteuning
van Uwe aanbeveling van den Heer Cats, mij niet gereeder tot diens
voordragt zou doen overgaan. Immers er ligt noodwendig in opgesloten dat
die Heer, die dan als tegenwigt zou' worden gebruikt, de tegenwoordige orde
van zaken zeer weinig zou' zijn toegedaan. Daarentegen heeft de tweede opmerking
in Uw vertrouwelijk schrijven op mij gewogen. Het komt mij inderdaad niet
vrij van bedenking voor één familie zoodanig te patroniseren,
dat, bij de weinige gemeenten, waarin Friesland verdeeld is, het bestuur
van drie daarvan aan drie broeders zou' worden opgedragen. Het was mij,
toen ik UHEG. over den Heer C.L. van Beyma schreef, onbekend dat
hij een broeder was van den nu benoemden burgemeester van Aengwirden, en
ik vernam ook eerst thans uit uw schrijven dat nog een derde broeder burgemeester
in Uw gewest is. Deze omstandigheid houdt mij vooralsnog terug den Heer
C.L. van Beyma voor Barradeel voor te dragen, en ik zal de zaak
nog nader in bedenking nemen.
512 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN NOORD-HOLLAND, 's- Gravenhage 7 oktober 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 131, gearr. 7 oktober 1851 nr. 155/2e afd. (minuut).
(Dit inventarisnummer is thans niet beschikbaar.)
513 AAN J. VAN HALL, 's-Gravenhage 17 oktober 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
Ik
betuig UHGel. mijnen uitneemenden dank voor de aanbieding van het Eerste
Stuk Uwer Handleiding tot de beoefening van het Burgerlijk Regt.
Aan U, die dat regt zoo lang met uitstekend gevolg, met kracht en onverminderden
ijver hebt beoefend en onderwezen, mag de taak tot eenen zoo veel omvattenden,
gewigtigen arbeid, gerust worden toevertrouwd. Ik zag daarom met waar genoegen
dat gij U die had opgelegd, en wensch er de beoefenaren van dat regt geluk
mede.
Ik ben gevoelig voor de heusche wijze, waarop gij U in mijne herinnering
hebt willen aanbevelen. Wees overtuigd, HoogGeleerd Heer! dat de jaren,
die, sedert ik het voorregt miste U te ontmoeten, verloopen zijn, mijne
gevoelens van hoogachting en belangstelling te Uwaart niet hebben doen verflaauwen,
en dat ik deze gelegenheid om U daarvan de verzekering te geven op hoogen
prijs stel.
Ik heb de eer mij met de meeste onderscheiding te noemen
UHoogGel. Dienstwillige Dienaar
514 AAN DE DIRECTIE VAN DE NEDERLANDSE RIJNSPOORWEGMAATSCHAPPIJ, 's-Gravenhage 21 oktober 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Waterstaat nr. 2762, gearr. 21 oktober 1851 nr. 133/3e afd. B (minuut).
Bij
eene missive van den 4en dezer doet de directie op nieuw hare
bezwaren gelden tegen de ontworpen overeenkomst ter verzekering van de uitvoering
van het Verdrag met Pruissen gesloten en tracht zij de bedenkingen daartegen
van deze zijde ingebragt, te wederleggen.
In het algemeen wil zij het doen voorkomen, dat de Regering steeds blijft
aandringen op bepalingen, die de Maatschappij zouden brengen onder verpligtingen:
die zij niet kan nakomen; -
die in het gewigtigste deel der concessie belangrijk zouden ingrijpen; -
lasten zouden opleggen die zij niet kan, noch behoeft te dragen; - en
die haar tot de uitvoering van een werk zouden verbinden waartoe zij niet
gehouden is, doch waartoe zij zich wel wil leenen, maar daar tegen het daarvoor
te verleenen equivalent zoodanig zouden bezwaren, dat de aanvaarding der
uitvoering onmiddelijk onmogelijk wordt.
Ik moet van mijne zijde tegen die onjuiste beoordeeling van de handelingen
der Regering protesteren.
De directie, die zich bereid heeft verklaard tot de nakoming van alle de
verpligtingen, die voor de Maatschappij uit het Verdrag voortvloeijen, wordt
niets gevorderd in strijd met dat verdrag; - van de concessie wordt niet
afgeweken en door de voorwaarden waaraan het verstrekken van het subsidie
is verbonden wordt de uitvoering van het werk niet onmogelijk, integendeel,
alleen mogelijk gemaakt, daar zonder zoodanige waarborgen aan het verleenen
dier bijdrage niet te denken valt. -
Het is reeds in een vorig schrijven gezegd, dat de Maatschappij, door eene
bijzondere vermelding der verpligtingen, zoo als zij woordelijk uit het
verdrag zijn afgeschreven, in geen meerdere mate wordt gebonden. De directie
meent daarentegen, dat de bedoeling van het slot van art 2 van het Verdrag,
geenszins medebrengt het stellen van eenen termijn voor de constructie der
werken en zij zich door toe te geven aan ons verlangen jegens de Nederlandsche
Regering zou verbinden, tot iets, dat op haar, uit het verdrag niet kan
worden toegepast.
Ik zal hier niet spreken van de wijze, waarop de Directie die slotbepaling
zou willen uitleggen, ...[onleesbaar]. Ik zou daartegen ook reeds dadelijk
op het derde lid van art. 28 der Concessie, een stuk dat de Directie elders
zoo naar de letter blijkt te willen volgen, kunnen wijzen, ten betooge dat
het Verdrag, zooals de Regering het verstaat, binnen dezelfde grens als
de concessie blijft, maar ik wil de directie hier slechts doen opmerken,
dat zij zich jegens de Nederlandsche Regering tot niets meer verbindt dan
in het verdrag wordt gevonden; dat dit Verdrag bij de behandeling van de
zaak der aansluiting in de Kamer der Staten Generaal wordt een openbaar
stuk; - dat indien er verschil van gevoelen bestaat over het verstand van
sommige daarin vervatte bepalingen, het aan de Maatschappij onverlet blijft,
daaraan die uitlegging toe te kennen die zij meent de ware te zijn en zij
in die bevoegdheid, door eene verbindtenis jegens de Regering waarin al
de bijzonderheden van het Verdrag zijn overgenomen, niet meer dan door het
aangaan van een algemeene, wordt beperkt.
De Regering mag echter in het belang van hare voordragt aan de wetgeving
niets verzuimen wat het erlangen van de vereischte medewerking de Staten
Generaal zou kunnen in den weg staan. Zij acht eene verbindtenis als de
voorgestelde waarbij zij niet in het midden laat de uitlegging, welke zij
aan het Verdrag meent te moeten geven, noodig ter bereiking van dat doel
en moet dus blijven vasthouden aan de omschrijving in het contract, van
de bijzondere bepalingen uit het verdrag ontleend.
De bepaling, dat bij verschil van gevoelen over het getal en de vertrek
uren der dagelijksche treinen, de directie zich aan de bevelen van de Regering
moet gedragen, mag geene uitbreiding van het regt of de bevoegdheid der
Regering, in strijd met art 22 der Concessie, worden genoemd.
Er moge in dat artikel onderscheid zijn gemaakt tusschen het geen met of
zonder gemeenschappelijk overleg zal worden geregeld, zeker is het dat bij
gebreke van overeenstemming, na gemeenschappelijk overleg, de beslissing,
die in allen geval, ter verzekering van de openbare dienst wordt gevorderd,
blijft aan het Gouvernement. - Het kan nimmer de bedoeling zijn van de Regering
daaromtrent eigendunkelijk en met miskenning van het belang der Onderneming
te werk te gaan; de voorstellen tot regeling van de dienst zullen even als
tot nu toe geschied is, van de directie uitgaan, en aangezien het wel begrepen
belang van de Maatschapppij, met dat van het algemeen overëenstemt,
mag men veronderstellen dat dienaangaande geene overeenstemming zal ontbreken.
Het behoort echter niet in het onzekere te blijven dat, indien dat anders
het geval moge zijn, het laatste woord aan de Regering blijft en de directie
zich daaraan moet houden.
Er is alleen uitgedrukt wat in de algemene bevoegdheid der Regering ten
opzigte van alle openbare middelen van vervoer ligt. De concessie was daarvan
niet afgeweken, gelijk zij dit ook niet zou' hebben kunnen doen.
Aan het intrekken dier bepaling kan dus niet worden toegegeven, gelijk bij
mijne vorige is geschied omtrent het bezwaar der Tarieven, schoon daarvan
door de directie op nieuw is gesproken.
Wat de bedenkingen omtrent het vervoer der brieven posterij betreft, gedraag
ik mij aan de hiernevens gevoegde Nota van beantwoording des Ministers van
financien, die na de inlichtingen der directie omtrent het verstand van
de voorslagen der directie, geene termen heeft kunnen vinden daar aan toe
te geven.
Met
bevreemding heb ik wat de bepaling van art 9 betreft, de gevoeligheid van
de directie vernomen omtrent het geen ter verdediging van de voorschriften
omtrent het verstrekken van het Millioen Guldens is gezegd. Ik zal niet
behoeven te verzekeren dat er hier van geen wantrouwen jegens de Maatschappij
sprake kan zijn, maar alleen van waarborgen die in gelijke omstandigheden
jegens elke andere onderneming zouden gelden, en behooren te worden geëischt
ten einde de toestemming der wetgevende magt te verkrijgen; die zonder dat
welligt vruchteloos zou kunnen worden ingeroepen.
Alleen kan ik in overeenstemming met den Minister van financien toegeven,
dat de betaling van den 1en termijn der bijdrage zal geschieden
bij den aanvang van den aankoop of de onteigening der voor de versmalling
van het bestaande spoor en de daarmede in verband staande toegangen tot
de stations, benoodigde gronden, in voege als dit door de directie
is voorgesteld. Ik hoop dat eene ernstige overweging van het vorenstaande
mag leiden tot een toestemmend antwoord van de directie op de gedane voorslagen
van de zijde der Regering en een blijvend gemis van overeenstemming niet
ten gevolge moge hebben, dat zoo de lang gewenschte aansluiting van den
Rijnspoorweg aan de Duitsche banen, zoo wel in het belang van de Maatschappij,
als in dat van den Staat worde verijdeld.
515 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZUID-HOLLAND, 's- Gravenhage 22 oktober 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 133, gearr. 22 oktober 1851 nr. 177/2e afd. (minuut).
Het
komt mij voor, dat, wanneer een tot lid van den Raad gekozene, wiens geloofsbrieven
in orde zijn bevonden, vóór het afleggen van den in art. 39
der gemeentewet bedoelden eed verklaart, zijne betrekking niet te willen
aanvaarden, art. 8 der wet van toepassing is. Art. 14 slaat enkel op het
geval, dat iemand zijne benoeming niet aanneemt. Deze nu is in het hier
bedoelde geval wel aangenomen. Ik zie ook niet, dat de bewoordingen van
art. 8 dit artikel niet toepasselijk zouden maken. Men kan toch zeggen,
dat eene plaats, door de kiezers vervuld, weder openvalt, wanneer de gekozene
weigert zijne betrekking te aanvaarden. Wanneer twee of meer tot lid van
den Raad benoemden door den Raad niet zijn toegelaten op grond, dat zij
bij herstemming gekozen zijn uit eene lijst, die in strijd met de wet was
opgemaakt, dan kon, mijns inziens, niet anders, dan eene nieuwe geheel vrije
stemming plaats vinden. Betrachting van het bij art. 11 der wet bepaalde
is dan niet meer mogelijk. UHEdGestr. merkt zelf op, dat er geen bureau,
dat de lijst zou moeten opmaken, meer bestaat. Intusschen meent UHEdGestr.,
dat dan de regten zouden verkort worden van hen, die op de lijst hadden
behooren te staan. Maar zoo, in dit geval, dergelijk regt moest gelden,
hoe dan te handelen, indien een bureau iemand bij de eerste stemming met
volstrekte meerderheid van stemmen verkozen had verklaard, en die persoon
vervolgens, bij het onderzoek zijner geloofsbrieven in den Raad, bleek die
meerderheid niet verkregen te hebben en dus niet regtens verkozen te zijn?
Zouden dan nog degenen, die bij de eerste stemming met dezen persoon de
meeste stemmen hadden erlangd, kunnen vinden, dat te hunnen aanzien werd
gehandeld overeenkomstig art 11? UHEdGestr. zal waarschijnlijk aarzelen
hierop een toestemmend antwoord te geven. Dit zou echter behooren te geschieden,
zoo de door u bedoelde personen regt hadden te vorderen, dat de stemming
uitsluitend over hen liep. Ligt hierin hardheid, de hardheid is nog veel
grooter, wanneer iemand, met buitengewoon groote meerderheid van stemmen
benoemd, niet wordt toegelaten omdat bij zijne benoeming een gebrek van
vorm, b.v. eene onbehoorlijke zamenstelling van het bureau van stemopneming
heeft plaats gevonden.
Ik meen hiermede de twee bij uw schrijven van den 20sten dezer
A Nr 8346/1e afd. gedane vragen te hebben beantwoord.
516 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 11 november 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 136, gearr. 11 november 1851 nr. 154/2e afd. (minuut).
Na
overweging der gronden, vermeld in de Kabinetsmissive van 10 dezer N 8,
meen ik eerbiedig van gevoelen te moeten blijven, dat het algemeen belang
de vernietiging der Rotterdamsche publicatie van 1824 vordert.
Vooraf zij het mij vergund op te merken, dat de gemeentewet alleen van de
vernietiging van verordeningen, die met de wet in strijd zijn, spreekt,
zonder daarbij melding te maken, dat vooraf het betrokken bestuur in de
gelegenheid gesteld worde, de verordening in te trekken. Nu moge men in
gewone gevallen tot dit laatste zijn toevlugt nemen, om den ongunstigen
indruk, die aan eene openbare vernietiging verbonden is, te voorkomen, het
bestuur ten wiens aanzien dit niet mogt gebeurd zijn, kan geene reden tot
klagte hebben, wanneer het Gouvernement overeenkomstig de voorschriften
der wet handelt.
Gelijk ik de eer had bij mijn rapport van 5 dezer N 182 2 Afd op te merken,
staat het belang van verscheidene particulieren met de vernietiging van
die verordening in naauw verband. Daardoor toch worden zij verhinderd in
de uitoefening van hun bedrijf, waartoe hun de bevoegdheid bij de wet is
gegeven. Voldoen zij niet aan de verordening, dan stellen zij zich aan regterlijke
vervolging en veroordeeling bloot. Nu moge hiertegen wel door U.M. worden
voorzien, door kwijtschelding van straf, gelijk in den Kabinetsbrief wordt
te kennen gegeven, het blijft echter niet te ontkennen, dat de belanghebbenden
zich uit vrees voor veroordeeling, voor overtreding der verordening zullen
wachten, en daardoor in de hun bij de wet gewaarborgde vrije uitoefening
van hun bedrijf worden beperkt.
Te meer acht ik het wenschelijk, dat tot eene vernietiging der verordening
door U.M. mogt worden overgegaan, omdat met het hooren van het gemeentebestuur
van Rotterdam over de intrekking door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten
noodwendig een geruime tijd zal verloren gaan. De wijze toch waarop dergelijke
zaken bij collegien worden behandeld, strekt niet tot spoedige afdoening.
Vooraf toch zou de zaak ten fine van onderzoek in handen eener commissie
worden gesteld, die daarop in eene volgende vergadering verslag zou doen,
en al mogt dan de vergadering terstond eene beslissing nemen, dan zouden
er door de correspondentie met Gedeputeerde Staten en het gemeentebestuur
verscheidene weken verloopen.
Eindelijk neem ik de vrijheid tegen de voorgestelde wijze van behandeling
der zaak in 't midden te brengen, dat wanneer de Raad van Rotterdam tot
de intrekking der publicatie mogt besluiten, hierdoor de vraag, of de verordening
met de wet in strijd was, onbeslist zou blijven. Men zou dan wel de plaatselijke
besturen kunnen uitnoodigen, dergelijke verordeningen in te trekken, doch
het zou niet blijken, dat bepalingen, als in de Rotterdamsche publicatie
zijn opgenomen, onbestaanbaar met de wet zijn. Dit laatste acht ik vooral
van hoog belang. Geldt het een bijzonder beginsel, waaromtrent verschil
van gevoelen bestaat, dan moet naar het mij voorkomt eene beslissing door
het Gouvernement worden gegeven. Daarom had ik het vorige jaar de eer U.M.
voor te stellen, door de vernietiging eener keur van Hontenisse, te beslissen
dat het houden van openbare verkoopingen van manufacturen bij plaatselijke
verordening niet kon verboden worden. Toen had insgelijks de Raad dier gemeente
tot de intrekking der verordening kunnen uitgenoodigd worden, doch daar
het hier een beginsel van wetgeving gold, dat ook voor andere gemeenten
van belang te achten was, behaagde het U.M. op mijn voordragt die verordening
bij Besluit van 30 Augustus 1850 (Staatsblad N 55) te vernietigen.
Ik neem daarom eerbiedig de vrijheid U.M. alsnog in overweging te geven,
door bekrachtiging van het aangeboden ontwerp van besluit, de Rotterdamsche
publicatie van 1824 te vernietigen.
517 AAN T.J. VAN WIJKERSLOOTH VAN WEERDESTEYN, 's-Gravenhage 12 november 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 76, dossier 144 (minuut).
Ik heb de eer UHWGeb. mijne deelneming te betuigen bij gelegenheid van het overlijden van Uwen waardigen Broeder, den hoogwaardigen Heer C.L. Baron van Wijkerslooth van Schalkwijk, Bisschop van Curium i.p.i. enz, waarvan ik de eer had het treurig berigt te ontvangen bij Uw schrijven van 10 dezer.
519 AAN DE KONING, 's-Gravenhage, 15 november 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 79, dossier 171 geheim (minuut).
Blijkens
de missive, welke ik de eer heb hierbij over te leggen, verzoeken HoofdDirecteuren
van het Instituut voor Doofstommen te Groningen, dat het UM behagen
moge den Heer Jan Peters, Hoofd Onderwijzer aan dat Instituut,
te benoemen tot Broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, zulks ter
zake van den vijftigjarigen diensttijd, welke genoemde Heer als Onderwijzer
bij dat gesticht op den 6 December aanstaande zal hebben vervuld, gedurende
welken tijd hij zich steeds bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt.
De beweegredenen tot aandrang voor dat verzoek, door HoofdDirecteuren bijgebragt,
komen mij voor, allezints gunstige overweging te verdienen, en ik veroorloof
mij dan ook UM eerbiedig voor te stellen bijgaand ontwerp van besluit te
willen bekrachtigen.
521 AAN J.J. VAN OOSTERZEE, 's-Gravenhage 6 december 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 145 (minuut).
Ik heb de eer UWEerw. mijne erkentelijkheid te betuigen voor de toezending van de door U uitgegeven Leerredenen en wensch dat Gij moogt bespeuren dat het goede doel, dat u met den uitgave beogd, niet achterblijft.
523 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND, 's-Gravenhage 11 december 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 141, gearr. 11 december 1851 nr. 186/2e afd. (minuut).
Ik
zie mij verpligt terug te komen op Uwe missive van 22 September/3 October
ll N 42, houdende bedenkingen tegen het vereenigen van gemeenten in Uwe
provincie.
Het ligt in den aard der zaak, dat elke maatregel, strekkende om verandering
in het bestaande te brengen, door velen met tegenzin wordt vernomen, en
dat derhalve het voornemen tot vereeniging van gemeenten, welke vele jaren
zelfstandig hebben bestaan, aan de ingezetenen dier gemeenten niet welkom
wezen zal. Of echter het Gouvernement daarom van het nemen van dien maatregel
behoort af te zien, moet ik betwijfelen. De vereeniging van kleine gemeenten
kan niet anders dan nuttig werken. Het beheer zal daardoor op eenvoudiger
en min kostbaren voet ingerigt en de werkzaamheden op de provinciale griffies
veel verminderd worden. Is dit in het algemeen waar, te meer is dit van
toepassing op Uwe provincie, waar uit hoofde van de geringe bezoldiging
der Burgemeesters geene geschikte personen tot het waarnemen dier betrekking
te vinden zijn, en men zich dus met ambtenaren moet tevreden stellen, die
voor de taak hun opgelegd niet berekend zijn. Worden nu eenige kleine gemeenten
met elkander vereenigd, dan kan het gezamenlijk bedrag der bezoldigingen,
welke thans aan de hoofden dier gemeenten zijn toegelegd, een genoegzaam
bestaan opleveren en voor zoodanige betrekking geschikte en ijverige personen
gevonden worden.
Ik heb daarom de eer U te verzoeken, de noodige maatregelen te nemen tot
voorbereiding eener vereeniging van gemeenten, welke daarvoor geschikt zijn,
en mij den uitslag daarvan mede te deelen.
524 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND, 's- Gravenhage 15 december 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 81, dossier 199 (minuut).
De
Heer Backer, burgemeester van Renkum en Oosterbeek,
zal niet weder kunnen worden ingekozen. De groote partijschappen en daaruit
volgende ongelegenheden van allerlei aard in de gemeente Oosterbeek worden
door iemand van het ongemakkelijk en onbuigzaam karakter van den Heer Backer
gevoed en aangewakkerd, in stede van te worden bijgelegd, gelijk dat onder
het bestuur van een krachtig en tevens wellevend en aangenaam man van goede
vormen zou' kunnen geschieden.
Naar de berigten, die ik omtrent den burgemeester van Scherpenzeel,
Mr de Beyer heb ontvangen, zou' ik vertrouwen dat hij
een geschikt opvolger van den Heer Backer zou' zijn. Hij moet een
man zijn van kennis en ijver, voldoende beschaafd en aangenaam van vormen.
Eene verplaatsing van dezen naar Oosterbeek en Renkum zou dus, naar het
schijnt, zeer gewenscht zijn. Ik heb de eer dit aan U.Exc.'s overweging
te onderwerpen. Bestaan daartegen, gelijk ik mij zou durven vleyen, bij
U geene bezwaren, dan zag ik gaarne eene lijst van aanbeveling met enigen
spoed te gemoet.
525 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND, 's- Gravenhage 18 december 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 81, dossier 199 (minuut).
Ik
heb de eer U.Exc. hiernevens, een brief van zekere Maria Prins
te doen toekomen, betreffende de benoeming van een' burgemeester te Hattem,
welken brief ik, nadat daarvan door U zal zijn kennis genomen, terug wacht.
Reeds dikwijls is het mij voorgekomen, dat zij die zich voor eenige betrekking
in Uwe provincie kandidaat stelden, mij te kennen gaven toezeggingen of
mededeelingen omtrent de door U aan mij in te zenden of ingezonden aanbevelingslijst,
uit den mond van U.Exc. te hebben ontvangen, doch ik heb op die opgaven,
welke ik met Uwe discretie en doorzigt in strijd achtte, geen verder acht
geslagen. Maar volgens dezen brief van M. Prins kon ik het naauwlijks
meer twijfelachtig rekenen dat U.Exc. zich op dergelijke wijze aan sollicitanten
uitlaat en hen met datgene in kennis stelt, hetgeen uitsluitend eene zaak
van vertrouwen is tusschen den Commissaris des Konings en den Minister.
Met groot leedwezen las ik den brief, die mij omtrent deze Uwe handelwijze
inlichtte. Ik moet U.Exc. ten ernstigste verzoeken U voortaan van al dergelijke
mededeelingen streng te onthouden, mededeelingen, die niet slechts Uwe eigene
voorstellen, maar ook en bovenal mijne denkwijze en antwoorden daarop, betreffen.
Beide moeten steeds tusschen ons geheim blijven, maar, verraadt het eerste
mogelijk slechts gebrek aan voorzigtigheid en tact, het laatste is, m.i.,
niet van groote indiscretie vrij te pleiten.
Afgescheiden van dezen algemeenen onaangenamen indruk, welken mij de brief
heeft moeten geven, moet ik mij verwonderen over hetgeen U.Exc. had goedgevonden
mede te deelen.
Indien U.Exc. mijnen brief van den 31 Januarij ll. No 121 2e
Afd. wil ter hand nemen, zal zij zich kunnen overtuigen, dat het initiatief
om informatie naar den Heer Mos te nemen, van mijne zijde is gekomen,
en door mij het eerst aan U is medegedeeld, dat die Heer, naar hetgeen mij
van elders was ter oore gekomen, volkomen geschikt zou' zijn voor eene burgemeesters
betrekking.
Vervolgens schreef ik U. Exc den 17 Julij ll Kabinet No 109,
dat mij de Heer Mos allezins geschikt voorkwam om tot burgemeester
van Laren en Verwolde te worden benoemd en dat ik hem gaarne voor die betrekking
wenschte in aanmerking te nemen. Maar U.Exc. gaf de voorkeur aan Uwen schoonzoon,
den Heer van Nagel.
Eindelijk heb ik U bij mijnen brief van den 12 dezer niets anders geschreven,
dan dat ik voor Hattem den heer Ballot alleen daarom boven den
Heer Mos zou' verkiezen, dat hij aldaar ingezeten is en voegde er nadrukkelijk
bij, dat, indien de Heer Ballot op eenige wijze in de partijschappen
te Hattem mogt betrokken zijn geweest, ik den Heer Mos boven hem
verkoos.
Wanneer ik dit naga, dan geloof ik dat er al, met ter zijdelating van elke
vraag naar discretie, tact & doorzigt, alleen uit het oogpunt der waarheidsliefde
bijzonder weinig redenen voor U.Exc. bestonden om U bij anderen den schijn
te geven, dat gij de beschermer en steun van den Heer Mos zoudt
zijn, en zulks in tegenoverstelling van mij, die hem overal zou tegenwerken.
528 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND, 's- Gravenhage 30 december 1851.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 80, dossier 192, vertrouwelijk (minuut).
Van
zeer goeder hand ben ik onderrigt, dat de burgemeester van Arnhem
in den regel buiten is, bijna nimmer in de stad kan worden gesproken, en
slechts een paar malen 's weeks een enkel uur aan het stadhuis doorbrengt,
gedurende welken tijd zijn rijtuig aan de deur blijft wachten om hem aanstonds
weder naar buiten te brengen. Ik zal U.Exc. niet behoeven te zeggen, dat
ik hierin onmogelijk kan berusten, dat de burgemeester eener stad zijne
betrekking niet behoorlijk kan vervullen indien hij zijne vaste woonplaats
er buiten houdt, en dat het voor de ingezetenen uiterst bezwarend en hinderlijk
kan worden binnen de stad geene gelegenheid te vinden hem te spreken.
Ik heb dus de eer U.Exc. te verzoeken er dringend bij hem op aan te houden,
hierin onverwijld verandering te brengen, daar ik anders zwarigheid zou'
vinden hem ter herbenoeming aan Z.M. voor te dragen.
529 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 7 januari 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 147, gearr. 7 januari 1852 nr. 184/2e afd. (minuut).
Ik
heb de eer UM met de nevensgemelde adressen aan te bieden de berigten, die
ik daarop van Ur. Ms Commissaris en van de Gedeputeerde
Staten in Noord Holland heb ingewonnen.
UM zal uit die stukken kunnen zien, dat hoewel de adressanten hunne betrekkingen
van secretaris te Hilversum, Blokker, Landsmeer en Akersloot tot hiertoe
steeds met ijver en bekwaamheid hebben vervuld, en hun aanblijven daarom
door de gemeentebesturen wordt verlangd, er echter in die gemeenten wel
andere geschikte personen ter hunner vervanging zullen kunnen worden gevonden.
Ik heb daarom tegen het verleenen der door hen gevraagde ontheffing om het
secretarisambt, waartoe zij zijn herbenoemd, met het Notariaat te mogen
vereenigen, overwegend bezwaar.
De gemeentewet wil toch geene ontheffing of magtiging tot het gelijktijdig
bekleeden van daarbij onvereenigbaar verklaarde betrekkingen hebben verleend,
dan wanneer dit in het belang der gemeenten volstrekt noodzakelijk is.
Ik geef UM des wege eerbiedig in overweging mij te magtigen aan de adressanten
namens UM te kennen te geven, dat aan hunne verzoeken van wege de bepaling
van Art 63 in verband met Art 99 der gemeentewet niet kan worden voldaan.
530 AAN DE DIRECTIE VAN DE NEDERLANDSE RIJNSPOORWEGMAATSCHAPPIJ, 's-Gravenhage 13 januari 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 78, dossier 166 (minuut).
Van
Uwen brief van den 9 dezer No 4 heb ik kennis genomen.
De redenen, die ik U in mijn' vorigen brief opgaf, maken het voor het Gouvernement
niet mogelijk in de redactie van art. 3 der concept-overeenkomst eene verandering
te brengen in den zin, als door de Directie wordt gewenscht. Het Gouvernement
heeft daartoe geene vrijheid, het is gehouden door de overeenkomsten met
de Pruissische Regering getroffen.
Nogthans zou ik meenen eenig vertrouwen te mogen koesteren, dat de aandeelhouders,
inziende dat de Staat geen minder belang heeft bij het tot stand komen der
werken, en dus geenzins in dezen tegenover de maatschappij staat, zich zullen
overtuigen dat van de maatschappij het onmogelijke niet zal worden gevorderd,
en dat het vasthouden aan de opgegeven redactie daarvoor even min vrees
behoeft te doen wekken, omdat dit slechts een gevolg is van de daartoe voor
het Gouvernement bestaande noodzakelijkheid.
Het request, aan den Koning ingediend tot concessie voor de oprigting van
telegrafen is nog niet door mijn Departement ontvangen. Zoodra dit het geval
zal zijn, zal ik het onverwijld onderzoeken.
531 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN NOORD-BRABANT, 's- Gravenhage 13 januari 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 80, dossier 192 (minuut).
Het
is mij tot mijn leedwezen sedert geruimen tijd gebleken dat van de verschillende
provinciale besturen geen in de afdoening van zaken zoo achterlijk is als
dat van Noordbrabant. Ik sprak hier van geen oponthoud van dagen, maar van
weeken, maanden, ja soms jaren, terwijl herhaalde herinneringsbrieven dikwijls
nog het gevolg missen, hetwelk een enkele compel dadelijk diende mede te
brengen.
Ik heb als regel bij mijn Departement ingevoerd, dat elk stuk, onverschillig
of de afdoening daarvan meer of minder spoed verlangt, aanstonds in behandeling
moet worden genomen, en dat spoed overal moet worden betracht en alleen
voor naauwkeurige, juiste en volledige behandeling mag achterstaan. De werkzaamheden
vermeerderen daardoor niet, de taak der ambtenaren wordt niet verzwaard,
maar de orde wordt bevorderd, en tallooze, anders onvermijdelijke klagten
van belanghebbenden worden voorgekomen.
Deze, m.i. volstrekt vereischte regeling van den gang der zaken aan mijn
Departement kan slechts zeer beperkt vruchtdragend zijn, indien ik daarin
geen steun vinde bij de provinciale besturen. Is één dier
besturen bijzonder achterlijk, dan zal wel voor dezen en genen kunnen blijken
waar de schuld ligt, maar daarin kan ik niet berusten. Het is de vraag niet,
op wien de schuld zal worden geschoven, maar wat de dienst vordert.
In het algemeen is de behandeling van zaken in Noordbrabant uiterst langzaam,
meer bijzonder zou' ik daaronder kunnen noemen de zaken, welke de militie
en schutterijen en het armwezen betreffen.
Ik meen dit UHEG. ernstig onder het oog te moeten brengen, en er met aandrang
bij U op te moeten staan, dat hierin eene aanmerkelijke verandering worde
gebragt. Ik houd mij overtuigd, dat UHEG. met mij zult instemmen dat vertraging
in de behandeling van zaken nergens tot betere behandeling leidt, en dat
het lang achterwege blijven van rapporten en voorstellen niet het gevolg
is van een meer angstvallig onderzoek, maar eenvoudig daaraan dat men de
zaken laat liggen, zoodat dikwijls, indien er ten laatste toch tot een besluit
moet worden gekomen, aan de zaak nog minder tijd besteed is, dan aan zaken,
die onverwijld worden afgedaan. En is dit waar, dan kan er niet ééne
reden zijn om een' zoo achterlijken gang van zaken te billijken.
UHEG. gelieve dit bijzonder ter harte te nemen.
532 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GRONINGEN, 's- Gravenhage 19 januari 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 80, dossier 192, vertrouwelijk (minuut).
Na
de ontvangst van Uwen brief van den 16 dezer No 2546 Kabinet,
heb ik niet geaarzeld tot de voordragt van den Heer Offerhaus als
burgemeester van Uithuizen over te gaan. Het resultaat van het
door UHEG. ingesteld onderzoek schijnt mij allezins voldoende. Eenige gevoeligheid
echter, waarvan UHEG. in het voorbijgaan melding maakt, noopt mij hier een
enkel woord bij te voegen.
Een ambtenaar moet niet voor het minste hetgeen hem in zijne betrekking
wordt voorgelegd, gevoelig zijn. Hij kan het redelijkerwijs niet, want voor
de belangen van de dienst moeten alle bijzondere consideratien achter staan.
Wat nu meer bepaald de toezending van den brief van den Heer Reinders
aanbelangt, waarop ik Uwe consideratien en advies inriep, ik meen dat daarin
juist een blijk van mijne opregtheid tegenover U te zien is; lag in den
brief, gelijk UHEG. meent, eene zijdelingsche beschuldiging tegen U opgesloten,
ik onthield ze niet aan Uw kennisneming en maakte het U mogelijk U daarop,
waar U zoudt goedvinden, te verdedigen; ik stelde U bovendien door die toezending
in de gelegenheid de instructie der zaak omtrent de benoeming van den Heer
Offerhaus volledig te maken.
Ik meen dus inderdaad, en twijfel niet of UHEG. zal het willen erkennen,
veel meer ten Uwen gevalle met die toezending te hebben gehandeld, dan het
geval zou geweest zijn indien ik den brief onder mij had gehouden.
533 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZEELAND, 's-Gravenhage 20 januari 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 149, gearr. 20 januari 1852 nr. 186/2e afd. (minuut).
Men
geeft mij van onderscheidene kanten te kennen, dat de door de Staten uwer
provincie voorgestelde verdeeling van Zeeland in kiesdistricten, ter benoeming
van de leden der provinciale Staten, min raadzaam is; en dat de tegenwoordige,
krachtens art. 180 der provinciale wet bestaande verdeeling de voorkeur
verdient. Een te dien aanzien gedaan onderzoek, dat de indiening van de
door art. 4 dier wet bevolen wetsvoordragt tot nog toe heeft opgehouden,
heeft nog geene bepaalde meening bij mij gevestigd.
Gaarne wenschte ik, met opzigt tot dit punt, ook uwe voorlichting te erlangen.
UHEdGestr. gelieve mij die, met eenigen spoed, te geven, daar het eerlang
aanbieden van het wetsontwerp aan de Tweede Kamer hoogst wenschelijk is.
534 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZUID-HOLLAND, 's- Gravenhage 22 januari 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 112, gearr. 22 januari 1852 nr. 182/5e afd. (minuut).
Mijn
dispositie van 22 Augustus jl no 125/5 afd op het adres der Godsdienstige
Israelitische Schoolcommissie te Rotterdam, betrekkelijk de toelating
van kinderen van minvermogende Israeliten op de Stads Armenscholen, van
welke beschikking ik de eer had U bij schrijven van gelijke dagteekening
een afschrift te doen toekomen voor het bestuur dier gemeente, is door mijnen
Ambtgenoot voor de zaken der Hervormde Eeredienst enz, in handen gesteld
van de Algemeene Vergadering der Hoofdcommissie tot de zaken der Israeliten,
die daarop nevensgaand rapport heeft uitgebragt.
Ik zou wenschen het gevoelen van het gemeentebestuur van Rotterdam
omtrent de beschouwingen in dat rapport voorkomende te leeren kennen en
heb de eer U te verzoeken dat bestuur daartoe uit te noodigen.
In afwachting van dit antwoord, dat ik door uwe tusschenkomst & zoo
noodig voorzien van uwe consideratien zal te gemoet zien, zal ik mijn oordeel
opschorten. Alleen meen ik nu reeds te moeten zeggen, dat er, mijns inziens,
bij dat bestuur min of meer neiging schijnt te bestaan tot uitsluiting der
kinderen van minvermogende Israeliten van de Stads Armenscholen, hetgeen
bezwaarlijk zou zijn overeen te brengen met de gelijkstelling met andere
gezindten, waarop de Israeliten, krachtens de verordeningen, te deze aanspraak
kunnen maken.
535 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 13 februari 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 85, dossier 247, geheim (minuut).
Reeds
sedert eenigen tijd hadden mijne aandacht getrokken onderscheidene berigten
in de dagbladen, dat de leden, die zich van het lidmaatschap der nieuwe
Akademie van Wetenschappen verschoond hadden, van wege UM zouden zijn uitgenoodigd
van dit voornemen terug te komen. Ik heb daar evenwel niet aan gehecht,
overtuigd dat, indien werkelijk die leden een adres aan UM hadden ingediend,
HD, alvorens daarop eene beslissing te nemen, het aan mij zoude hebben toegezonden,
om in deze Regeringszaak te dienen van advies. Niets naders daaromtrent
vernemende werd ik in mijne opvatting, dat die berigten ongegrond waren,
bevestigd.
In het Handelsblad evenwel van den 11en dezer wordt melding gemaakt
van een Kabinetschrijven van UM ddo 30 Januarij jl, waarbij inderdaad
zoodanige uitnoodiging zou zijn gedaan en bovendien het uitzigt geopend
tot latere vorming van eene Instelling, waarin ook andere dan alleen natuurkundige
wetenschappen zullen worden opgenomen: ook zouden daarbij veranderingen
in het Reglement voor de Akademie zijn toegezegd. Tevens wordt in dat blad
mededeeling gedaan van een gedeelte van het antwoord op dat Kabinetschrijven
en de missive, waarbij de leden den voorlopigen Voorzitter der Akademie
kennis geven van hun besluit tot aanvaarding van het lidmaatschap, in haar
geheel opgenomen.
Dit een & ander trof mij in hooge mate & om mij te vergewissen,
of het met de waarheid overeenkwam verzocht ik den Heer Miquel mij daaromtrent
te komen inlichten.
Vooraf meen ik nog te moeten mededeelen, dat, na afloop van de eerste bijeenkomst
der Akademie, de Heer Miquel zich dadelijk bij mij vervoegd had & na
kennisgeving van het daarin voorgevallene, het verlangen had kenbaar gemaakt,
te trachten sommige leden, die, zijns inziens, misleid waren, van hun besluit
om zich te onttrekken terug te brengen. Ik had daarop geantwoord, dat ik
voor mij de voorkeur zou geven aan een dadelijk voorstel aan UM tot benoeming
van andere leden, doch dat vermits hij er zeer aan hechtte & overtuigd
scheen dat onderscheidene leden bij nader inzien zouden wenschen toe te
treden, ik er geen bezwaar in zag dat hij daartoe pogingen deed. De Heer
Miquel gaf mij bij zijn nader bezoek te kennen, dat hij inderdaad geslaagd
was, om, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de Heeren H.C. van Hall,
R. van Rees, J.C. Schröder van der Kolk, C.J. Matthes, F.J. Stamkart,
J.P. Delprat & W.N. Rose, van hun voornemen, om geen deel te maken der
nieuwe Akademie, terug te brengen, en dat zij bij eene nadere oproeping
zouden verschijnen. Dat hij evenwel den 9 februarij jl van zeven gewone,
twee buitengewone & twee rustende leden, namelijk de Heeren G.J. Mulder,
J. van Geuns, W. Vrolik, C.J. Glavimans, A.H. van der Boon Mesch, J. van
der Hoeven, C. Pruys van der Hoeven, Cl. Mulder, J.W. Ermerins, G. Vrolik
& J.C. Rijk, de kennisgeving had ontvangen, die in het Handelsblad is
opgenomen & hij bevestigde mij dat hetgeen verder in dat blad voorkomt
overeenkomstig met de waarheid was. Tevens verzocht hij te mogen weten hoe
nu verder in deze te handelen. Ik noodigde hem uit mij een schriftelijk
berigt van het voorgevallene te zenden, dat ik onder het oog van UM wenschte
te brengen. Hij heeft hieraan voldaan en ik heb de eer UM hiernevens dat
stuk met twee bijlagen aan te bieden, en daarbij de aandacht van UM te vestigen
op twee omstandigheden. Vooreerst. Uit het adres van 24 Januarij jl blijkt,
dat de reden, waarom sommige leden het lidmaatschap der Akademie niet hebben
aanvaard, daarin gelegen is, dat zij niet die liefde voor de nieuwe instelling
hebben, die de waarborg moet zijn van haren bloei. "Wanneer warme belangstelling
voor zoodanige stichting de leden vervult", zeggen zij, "mag men
op elkanders medewerking rekenen. Dat vertrouwen schenkt kracht. De Akademie
mist die kracht & dat bezielend beginsel." Nu mag men het er in
den regel voor houden, dat wanneer iemand om eene bepaalde reden voor iets
heeft bedankt & hij het naderhand weder aanneemt, die reden, het bezwaar,
is vervallen. Evenzeer had men dus mogen verwachten, dat nu de elf leden,
die zich eerst onttrokken hadden, later toetraden, hun bezwaar tegen de
nieuwe instelling was opgeheven. Bij de acht leden, die onvoorwaardelijk
zijn toegetreden, schijnt dit het geval te zijn, maar dat dat niet zoo is
bij de zeven gewone, twee buitengewone & twee rustende, die de missive
aan den Heer Miquel van den 7en dezer hebben onderteekend, blijkt
uit die missive zelve. Daarin toch zeggen zij, dat de bloei der nieuwe inrigting
slechts een deel van het nut stichten kan, hetwelk het Vaderland van Wetenschappen,
Letteren & Schoone Kunsten behoeft en verwacht; dat hare pogingen alzoo
eenzijdig & gebrekkig blijven, indien zij niet geschraagd wordt door
zuster-inrigtingen, waarin andere Wetenschappen dan Natuur- & Wiskunde
vertegenwoordigd zijn. Dit toont overtuigend aan dat zij bij hunne vroegere
zienswijze zijn gebleven, niet de noodige belangstelling in de inrigting
hebben, dezelfde gedachten daaromtrent koesteren als tijdens zij weigerden
het lidmaatschap te aanvaarden.
Ten andere. De elf leden, die nu onder protest in de Akademie willen treden,
hebben publiciteit gegeven aan de briefwisseling van UM en zoo doende voortgezet
de onwaardige oppositie, die zij sedert lang tegen de Regering gevoerd.
Zij zijn dus geenzins waardig het blijk van onderscheiding, dat UM heeft
willen geven door de toekenning van het lidmaatschap der Akademie. Hun treden
in die instelling zou niet zijn een middel tot herstel van deze, maar een
element van oppositie. Ik ben het dan ook met den Heer Miquel eens, dat
geene goede eendragtige werkzaamheid is te verwachten zoo die elf leden
in de Akademie worden toegelaten en dat hunne verwijdering daaruit onvermijdelijk
is voor het bestaan & den bloei der nieuwe instelling.
Op deze gronden ben ik dus van gevoelen, dat UM zou kunnen goedvinden aan
die Heeren te doen kennen, dat de wijze, waarop zij verklaard hebben zich
het lidmaatschap der nieuwe Akademie te laten welgevallen, niet aannemelijk
is en geene waarborgen oplevert, dat zij de belangen & den bloei der
Akademie naar eisch zullen behartigen; dat de Regering niet verantwoord
is wanneer zij degenen tot de instelling toelaat, die alleen komen met het
doel om haar te verstoren; dat dus zij, die op eene voorwaardelijke wijze
het lidmaatschap hebben aangenomen, zich kunnen beschouwen als daarvan ontslagen
te zijn & en tot de nadere bijeenkomsten der Akademie niet zullen worden
opgeroepen. Welligt zou UM tevens kunnen goedvinden hun HD ontevredenheid
te kennen te geven over de openbaarheid, die zij aan de personele briefwisseling
van UM hebben gegeven.
Wanneer UM zich met dit voorstel mogt kunnen vereenigen zal het noodig wezen,
dat het personeel der Akademie eenige aanvulling ontvange. Bij de gewone
leden is dit niet noodig, daar er, na het wegvallen der zeven, die geprotesteerd
hebben, nog 18 overblijven, en 13 ingevolge het Reglement voldoende zijn
om in de eerstvolgende bijeenkomst een Voorzitter & Secretaris te benoemen.
Van de buitengewone leden evenwel hebben twee, de Heeren Goekoop
& van Meerten, bedankt om hunne hooge jaren; behooren twee, de Heeren
Cl. Mulder & Ermerins, tot hen, die niet meer zouden worden toegelaten;
heeft één, de Heer Blume bedankt, omdat hij de betrekking
niet op prijs stelt; zijn er twee, de Heeren Focke & Swaving in onze
overzeesche bezittingen, is de ziekelijke toestand van één,
den Heer de Haan, een beletsel voor hem om ter vergadering te komen; zijn
eindelijk twee op verren afstand van Amsterdam woonachtig. Hier is dus de
benoeming van eenige leden wenschelijk. Dadelijk na afloop der vergadering
van de Akademie op 24 Januarij jl had ik de Heeren van Breda &
Simons verzocht mij op te geven wie, huns inziens, voor het lidmaatschap
der Akademie in aanmerking zouden kunnen komen. Ik heb daarop de missive
ontvangen, die ik de eer heb mede hiernevens aan te bieden & neem eerbiedig
de vrijheid UM in overweging te geven daaruit de navolgende Heeren als buitengewone
leden te benoemen:
van Kerckhoff Hoogleeraar te Groningen;
Rijke, buitengewoon Hoogleeraar te Amsterdam
Schneevoogt, Hoogleeraar te Amsterdam
Halbertsma buitengewoon Hoogleeraar te Leyden
Elias, Kantonregter te Haarlem
Van Oordt, Ingenieur der Marine, Direkteur der Nederlandsche Stoombootmaatschappij,
te Rotterdam
Froger civiel ingenieur te Amsterdam,
allen in de vakken der Wis- of Natuurkunde te gunstig bekend, dan dat ik
omtrent hen in bijzonderheden zou behoeven te treden.
Een ontwerp van Besluit tot benoeming dezer Heeren heb ik de eer hiernevens
aan te bieden.
536 AAN DE BURGEMEESTER VAN VORDEN, 's-Gravenhage 16 februari 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 84, dossier 221, persoonlijk (minuut).
Van
uwen brief van den 31 der vorige maand en daarbij gevoegde stukken heb ik
de eer gehad kennis te nemen.
De zaak, daarin behandeld, is ook door den Heer Commissaris des Konings
in Gelderland ter mijner kennis gebragt.
Ik kan niet ontveinzen dat de bewoordingen en de geheele inkleeding van
het request der bewoners van het platte land in Gelderland de grenzen eener
behoorlijke gematigdheid wat te buiten gaan, en dat indien de burgemeester,
als plattelandschbewoner zulk request medeteekent en hij niet in staat is
door zijnen invloed te bewerken dat de vorm eenige wijziging ondergaat,
hij toch wel zou doen er eene afzonderlijke nota bij te doen, waarin hij
te kennen geeft zich met die inhoud alleen te vereenigen voor zoover de
zaken betreft, doch den vorm afkeurt.
Overigens wensch ik geheel niet dat het regt van petitie, door de Grondwet
aan alle ingezetenen gegeven, voor ambtenaren als niet geschreven zou moeten
beschouwd worden. Ik erken gaarne Uw regt, en misbillijk het gebruik daarvan
geenzins, om mede Uwe meening bij petitie te doen kennen over eene zaak,
waarover gij allezins bevoegd zijt te oordeelen.
Ware dus slechts de vorm van het adres niet ook door U goedgekeurd,
hetgeen de onvoorwaardelijke onderteekening altijd moet doen onderstellen,
ik zou' tegen het door U verrigte geene bedenking hebben.
538 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 29 februari 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 85, dossier 247, geheim (minuut).
Ik
heb de eer gehad te ontvangen de Kabinetsmissive van den 24en
dezer Geheim La L3, waarin ten eerste in de bijzonderheden mededeeling
wordt gedaan van hetgeen betrekking heeft tot de uitnoodiging, namens UM,
gerigt aan sommige leden der Akademie van Wetenschappen, die zwarigheid
hadden gemaakt het lidmaatschap aan te nemen, en ten andere de zienswijze
van UM omtrent mijn voorstel ten aanzien dier leden wordt kenbaar gemaakt.
Ter voldoening aan den geeerbiedigden wensch van UM heb ik de in die missive
medegedeelde beschouwingen met de meeste aandacht overwogen.
Ook ik zou niets liever wenschen dan dat nieuwe moeijelijkheden, waarvan
ik niet minder dan UM moede ben, konden worden voorkomen en de zoo lang
aanhangige, onaangename, zaak eindelijk tot eene beslissing wierd gebragt.
Doch hoe gaarne ik dit ook verlange moet ik eerbiedig verklaren voortdurend
zwarigheid te maken tot eene gave toelating der Heeren Vrolik c.s.
te adviseren.
In mijn rapport van 13 februarij jl had ik de eer omstandig aan te toonen
hoe het treden dier leden in de Akademie, dezer instelling niet alleen tot
weinig nut, maar zelfs tot schade zou wezen; hoe zij zelve uitdrukkelijk
verklaard hebben, niet die liefde voor de nieuwe Instelling te hebben, die
de waarborg moet zijn van haren bloei; hoe die instelling, naar hun oordeel,
reeds in hare wording de kiem van hare kwijning & vernietiging met zich
brengt; hoe hunne latere toetreding, nadat zij zich eerst hadden onttrokken,
naar hun bepaalden wensch, niet moet beschouwd worden eenige verandering
in hunne beginselen, in hunne wenschen, in hun streven uit te drukken. Ik
wees er op hoe hun komen in de Akademie een element van oppositie zou zijn,
&
hunne toelating niets anders dan haar een beginsel van ontbinding mede te
geven. Zoo er eenige twijfel bij mij was overgebleven, of ik de bedoelingen
dier leden wel juist had beoordeeld, na kennisneming der mededeeling in
voorschreven Kabinetsmissive zou die geheel vervallen zijn. Daaruit heb
ik hen nog van eene andere, min gunstige, zijde leeren kennen. Zij hebben
toch niet geschroomd, aan de welwillende & verzoenende pogingen van
UM om verdere moeijelijkheden te voorkomen, eene geheel andere beteekenis
te geven; niet tevreden, met op eene min betamelijke & oneerbiedige
wijze de briefwisseling van UM openbaar te maken, hebben zij UM beloften
& toezeggingen toegeschreven, die mij nu gebleken zijn onjuist &
overdreven te wezen. Zij hebben getracht UM te wikkelen in den strijd, dien
zij tegen het Gouvernement voeren en HD tot hun bondgenoot te maken, blijkbaar
met de hoop dat de daarvan te verwachten botsingen het in leven treden der
Akademie zou beletten.
Nu vrage ik, of het wenschelijk kan worden geacht zulke leden in de Akademie
te brengen, en ik houde mij overtuigd dat UM, bij nadere overweging, zal
gelieven te erkennen dat dit niet anders zou zijn dan de instelling te vernietigen
bij hare geboorte. Wel zegt UM niet te deelen in mijne vrees, dat zij een
element van oppositie zouden vormen & vertrouwt UM, dat mannen van wetenschap
niet eindeloos zullen toegeven aan hunnen wrevel; integendeel, wanneer het
er op aankomt, het belang der zaak boven hunne persoonlijke gevoeligheid
zullen stellen. Doch ik meen eerbiedig te mogen vragen, of het tegenovergestelde
niet duidelijk blijkt uit hetgeen dus verre heeft plaats gehad; of niet
elke handeling, elk woord dier leden zich kenmerkt door wrevel & persoonlijke
gevoeligheid, en of het dus wel te verwachten is, dat zij plotseling zullen
omkeeren. Daarentegen ben ik niet beducht voor de oppositie, die zij, uitgesloten
wordende, zoo als UM vreest, zullen voeren tegen de Akademie. Dat zij dit
zullen doen, ik erken het, is waarschijnlijk, schoon het hun niet tot eere
zou verstrekken. Doch de Akademie telt genoeg kundige mannen & kan er
nog genoeg opnemen om het gemis dier leden, althans in de meeste opzigten,
te vergoeden en zij zal krachtig genoeg wezen om elke oppositie te weerstaan.
Zou men ook bovendien niet mogen vreezen, dat meer dan een lid der Akademie,
die zijne benoeming als eene hooge onderscheiding door UM verleend heeft
beschouwd (en zoo zijn er velen) en dadelijk aan de oproeping gehoor heeft
gegeven, zwarigheid zou kunnen maken in te Akademie te blijven, wanneer
daarin ook zij werden toegelaten, die hunne vijandige gezindheid jegens
die instelling zoo ondubbelzinnig, zoo herhaaldelijk, zoo openbaar hebben
getoond? die na lang aarselen eindelijk schoorvoetend toetreden, niet met
het doel om de Akademie te doen bloeijen, maar om haar zoo mogelijk later
door eene instelling, die hun nu wordt onthouden, te vervangen.
Ik meen mij hierbij te mogen bepalen & UM voldoende te hebben kenbaar
gemaakt waarom ik, in het welbegrepen belang der Akademie, de toelating
dier elf leden blijf ontraden. In één geval zou ik evenwel
tot toelating adviseren. Zoo namelijk die leden hun protest, dat is den
brief aan den Heer Miquel, even openlijk als zij dezen hebben bekend
gemaakt, mogten willen herroepen. Ik erken dat dit weinig te wachten is,
doch het is niet onmogelijk, dat zij daartoe overgaan, zoo UM hun, onder
te kennen geving van HD ontevredenheid over hunne handelingen ten aanzien
van zijnen welwillenden stap, doet weten, dat het eenige middel om den ongunstigen
indruk, daardoor op UM gemaakt, uit te wisschen, bestaat in het openlijk
herroepen van hun protest. Mogten zij echter zwarigheid maken dit te doen,
dan kan ik niet anders dan bij mijn gevoelen blijven & UM eerbiedig
adviseren gevolg te willen geven aan het voorstel, gedaan bij mijne voordragt
van 13 februarij jl.
Dat voorstel - ik meen dit nog ten slotte, naar aanleiding eener opmerking
van UM, te moeten zeggen - grondt zich niet zoo zeer op de openbaarheid
aan UM briefwisseling gegeven, die zoo als HD vertrouwt, niet de schuld
van allen is, maar hoofdzakelijk de voorwaardelijke & protesterende
wijze, waarop zij het lidmaatschap hebben aangenomen & daarvan aan den
Heer Miquel kennis gegeven bij hunnen brief van 7 februarij jl.,
die door allen onderteekend is.
539 AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE, 's-Gravenhage 4 maart 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 84, dossier 225 (minuut).
U.Exc.
drukt in haar schrijven van den 3 dezer No 98 haar leedwezen
uit dat ik aan den Heer Marlet mijne meening heb kenbaar gemaakt
dat tegen zijn verblijf hier te lande geen bezwaar zou' bestaan.
Ik moet hierop antwoorden dat ik nog steeds die meening ben toegedaan en
dat mij in der daad geene bepaling bekend is, die het verblijf van dien
Heer in ons land zou' kunnen in den weg staan. Maakt hij zich hier aan eenig
misdrijf schuldig.
Ik mag niet nalaten er tevens bij te voegen dat ik den fungerenden Directeur
van Policie, den Procureur Generaal Cazius in Limburg, op punten,
als welke hier in onderzoek zijn, weinig durf vertrouwen. Deze Heer is van
eene droevige gestrengheid, en beginselen toegedaan, die met onze hospitaliteit
geheel in strijd zijn. Het toevertrouwen der policie over vreemdelingen
in handen van dezen ambtenaren schijnt mij inderdaad niet gelukkig.
540 AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE, 's-Gravenhage 8 maart 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 84, dossier 225 (minuut).
Uwe missive van den 6 Maart Kabinet No 3 heeft mij niet van dwaling overtuigd. Zij doet mij integendeel zien, dat mijn ambtgenoot in zijne dwaling volhardt; die ik, bij de hardnekkigheid waarmede Z.Exc. er op staat, & bij den toon waarin Z.Exc. valt, tot zijne verantwoording, zonder een enkel woord meer te verliezen, zal laten.
545 AAN DE MINISTER VAN OPENBARE WERKEN VAN BELGIË, 's- Gravenhage 5 april 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 77, dossier 151, geheim (minuut).
Monsieur
le Ministre,
Je regrette infiniment de n'avoir pu trouver le temps pour vous faire ma
visite, lors de mon voyage par la Belgique, mais mon dpart de Bruxelles,
a t tellement prcipit que j'ai du renoncer à
faire votre connaissance. Croyez, Monsieur, que j'en suis désolé,
d'autant plus, que je me serais volontiers entretenu avec vous des projets
de ralliement des chemins de fer de la Belgique avec ceux des Pays-Bas.
Cette affaire est maintenant assez avancée, pour que l'on puisse
nommer des Commissaires, qui s'entendent sur la direction à adopter
par les deux gouvernements. Pour ce qui concerne les Pays-Bas, l'Inspecteur
du Waterstaat van der Kun recevra ses instructions
cet effet dans
peu de jours. Je ne doute pas, Monsieur le Ministre, que vous ne veuillez
concourir autant que possible à ce qu'un Commissaire belge soit nommé
sans retard. Si des considérations que je ne puis apprécies
ne s'y opposent, je vous prierais de faire en sorte que votre Directeur
Général des travaux publics, Monsieur Noel, soit délégué
pour s'entendre avec l'Inspecteur van der Kun. Je crois que cette affaire,
d'une si haute importance pour les deux pays, serait traite avec le
meilleur succès par ces deux fonctionnaires.
Je saisis avec empressement cette occasion, pour vous offrir l'assurance
de la haute considération, avec laquelle je suis Monsieur le Ministre,
Votre très obéissant serviteur,
546 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN NOORD-BRABANT, 's- Gravenhage 6 april 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 163, gearr. 6 april 1852 nr. 185B/2e afd. (minuut).
Het
gemeentebestuur van Zeeland heeft mij gevraagd, of het in den geest
van het 3e lid van Art 143 der gemeentewet ligt, dat een ingezeten,
voorzien van een bewijs van onvermogen, en alzoo kosteloos, namens
de gemeente kunne procederen.
Ik heb op deze vraag het antwoord gegeven, dat ik de eer heb hiernevens
te voegen, met verzoek het, na kennisneming, aan dat bestuur te doen toekomen.
Ik neem hier uit aanleiding U te verzoeken, om, wanneer het bij de aanvrage
om magtiging blijken mogt, dat eenig gemeentebestuur het instellen eener
vordering namens de gemeente aan een onvermogende heeft opgedragen, ten
einde de gemeente tegen onkosten te vrijwaren, in het verleenen dier magtiging
zwarigheid te maken.
547 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZUID-HOLLAND, 's- Gravenhage 9 april 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 164, gearr. 9 april 1852 nr. 170/2e afd. (minuut).
De
kennisneming van Uw berigt van den 7e dezer A. no
2907 1 afd en van de daarbij teruggezonden adressen van twee ingezetenen
van Sommelsdijk, om voor het burgemeesterschap aldaar in aanmerking te komen,
doet mij voor'shands bedenking vinden tegen de bij Uwer missive van den
20en Maart A. no 2186 1 afd gedane aanbeveling van
twee personen van buiten de gemeente voor die betrekking. Zijn de adressanten,
de Heeren J. en D. de Graaff voor de burgemeestersplaats geschikt, de benoeming
van iemand van buiten de gemeente is niet noodig.
Ik verzoek UHEG daarom mij nog nadere informatien aangaande de beide sollicitanten
te geven, en mij bepaaldelijk Uwe consideratien mede te deelen ten aanzien
eener eventuele benoeming van den Heer D. de Graaff, die, daar de Heer J.
de Graaff de zoon van den afgetreden Burgemeester is, mijns inziens, in
de eerste plaats in aanmerking zou moeten komen.
Uw schrijven van den 1e Maart, A. no 1874, 1 afd heeft
bij mij ook eene bedenking doen opkomen. UHEG. stelt daarbij voor, om, uit
hoofde der daartegen ingebragte bezwaren, vooreerst geen gevolg te geven
aan de door UHEG. voorgestelde vereeniging der gemeenten Hendrik Ido Ambacht
en Sandelingen Ambacht met Rijsoord onder éénen Burgemeester.
Maar kunnen Hendrik Ido Ambacht en Sandelingen Ambacht niet gegeven worden
aan den Burgemeester van Zwijndrecht en Meerdervoort? Ware deze gelijk tijdige
waarneeming van vier gemeenten door één persoon min raadzaam,
zouden de beide eerste gemeenten dan toch niet met Rijsoort kunnen vereenigd
worden onder éénen Burgemeester.
UHEG gelieve dit nog nader in bepaalde overweging te nemen, en er mij Uw
gevoelen over mede te deelen.
548 AAN TH.M.I.A. VAN LAMSWEERDE, 's-Gravenhage 9 april 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 82, dossier 210 (minuut).
Ik
reken het gepaster Uwen brief van den 15 Maart ll. met een enkel woord te
beantwoorden.
UEHWGeb toch gaat daarbij uit van eene stellige belofte, welke ik zou gedaan
hebben tot plaatsing ven Uwen zoon aan mijn Departement, zoodra daarbij
eene vacature zou ontstaan.
Ik kan deze meening slechts aan eene verkeerde opvatting mijner woorden
toeschrijven. Immers ik ben overtuigd nimmer dergelijke beloften te hebben
gedaan.
Ontstaat er gelegenheid iemand aan mijn Departement te plaatsen, ik zal
dan gaarne ook op Uwen zoon mijne aandacht vestigen, maar belofte dat hij
alsdan geplaatst zal worden kan ik niet geven. Ook mijn brief van 15 September
ll. was in geen andere zin geschreven.
Ook het slot van dien brief moet ik thans herhalen. De bij mijn Departement
ontslagen ambtenaren zijn dit alleen ten gevolge van vereenvoudiging in
de werkzaamheden, welke door de nieuwe jagtwet zal worden te weeg gebragt.
Vacatures ontstaan daardoor alzoo niet. Daar op de dienst dier ambtenaren
niets te zeggen viel, zou' zelfs hun tegenwoordig ontslag een titel kunnen
worden, om hen bij voorkomende gelegenheid vóór anderen weder
in dienst te stellen.
Ten einde geen te groote verwachting zonder genoegzamen grond op te wekken
of te doen voortduren, heb ik het van belang geacht UEHWGeb. met het bovenstaande
in kennis te stellen.
550 AAN J.D. VAN KETWICH VERSCHUUR, 's-Gravenhage 16 april 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 82, dossier 210 (minuut).
Schoon ik gaarne zoude medegewerkt hebben tot verbetering der kommervolle omstandigheden, waarin de Weduwe van den verdienstelijken praeceptor de Gaay Fortman verkeert, moet ik tot mijn leedwezen zwarigheid maken haar eene geldelijke ondersteuning uit 's Rijks kas te doen verleenen. Geschiedde dit toch men zou onbillijk handelen door gelijksoortige verzoeken af te slaan & de inwilliging van alle zou voor de schatkist te bezwarend wezen. Het aantal leeraars bij gymnasien & latijnsche scholen is aanzienlijk: geen hunner heeft aanspraak op pensioen, noch voor zich zelven, noch voor zijne weduwe: de meeste zijn weinig vermogend. Met grond zouden dus talrijke aanvragen van dien aard te wachten zijn; reeds dezer dagen deed de weduwe van den praeceptor Peerlkamp te Groningen zoodanig verzoek. Ik acht het dus raadzamer, even als dus verre steeds geschiedde, dergelijke aanvragen niet in te willigen.
551 AAN N.M.A. VATTEMARE, 's-Gravenhage 17 april 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 118, gearr. 17 april 1852 nr. 176/5e afd. (minuut in vertaling).
Monsieur,
C'est avec vif intérêt que j'ai appris à connaitre vos
efforts persévérants, pendant plusiers années, votre
zèle infatigable & vos sacrifices, pour établir un échange
international de livres & d'autres objets d'art et de science. Les succès
que vous avez déjà obtenus sont une preuve que votre ide
est de nature
tre mise
exécution. Ce système
d'échange promet d'être avantageux aussi à la Hollande.
La manière dont on a accueilli dans ce pays vos communications &
vos demandes vous a fait voir, qu'on y est tout disposé à
seconder vos vues & je me réjouis la sympathie et de l'empressement
qu'ont excités partout vos nobles travaux. Cette manifestation de
l'opinion publique engage le Gouvernement
donner plus d'extension
à ce qu'il a déjà fait en faveur de votre entreprise.
Un nombre considrable d'ouvrages publiés par son ordre vient
de nouveau d'être rassemblé pour être mis à votre
disposition. Le tribut des socits savantes et des particuliers
augmentera sous peu cette collection. Afin de faciliter les échanges
& de vous témoigner en même temps combien le Gouvernement
apprécie vos louables efforts pour que chaque nation puisse participer
aux trésors de la civilisation, j'ai l'honneur, Monsieur, d'apres
l'autorisation de Sa Majest le Roi, de vous conférer par la
présente le titre & les fonctions d'Agent pour la Hollande. Cette
distinction vous servira de moyen d'assurer de plus en plus l'accomplissement
de votre but noble & élevé et vous fera une garantie de
notre concours bienveillant. Le Ministre de l'Intérieur (signé)
J.R. Thorbecke
de Son Excellence le Ministre de l'Intérieur des Pays-Bas.
De minuut zoals aan Thorbecke voorgelegd (waarop Thorbecke met potlood de aanwijzing schreef 'Zeer mooi, met de beste hand, op velijn schrijven. De fransche vertaling voorleggen.'), luidt:
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de door U gedurende vele jaren met onvermoeiden ijver & persoonlijke opofferingen in het werk gestelde pogingen om tusschen de onderscheidene natien eene ruiling van boekwerken & andere voorwerpen van kunst & wetenschap tot stand te brengen. De uitkomsten daar van verkregen doen zien, dat uwe plannen doordacht & voor verwezenlijking vatbaar zijn. Ook Nederland schijnt van dat ruilstelsel goede vruchten te mogen verwachten. De wijze, waarop uwe mededeelingen & verzoeken hier te lande zijn ontvangen, is een bewijs, dat men u gaarne in uwe onderneming ondersteunen wil & ik verheug mij over de deelneming, die gij in zoo ruime mate hebt ondervonden. Het Gouvernement is niet minder gezind in uwe voorstellen te treden. Reeds is een aanzienlijke voorraad werken, van Regeringswege afgegeven, bijeenverzameld om ter uwer beschikking gesteld te worden: de medewerking van geleerde genootschappen & particulieren zal dit getal spoedig doen aangroeijen. Ten einde nu voor het vervolg de ruiling gemakkelijk te maken en U tevens een blijk te geven, dat het Gouvernement uwe loffelijke pogingen om ook dit land de voordeelen van uw stelsel te doen genieten, op prijs stelt, heb ik de eer, namens den Koning u bij deze de betrekking op te dragen van Agent voor Nederland, niet twijfelende of deze onderscheiding zal door U naar waarde worden geschat, en U eene aanleiding te meer zijn om de belangen van dit land naar vermogen te behartigen.
552 AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE, 's-Gravenhage 3 mei 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 169, gearr. 3 mei 1852 nr. 303/2e afd. (minuut).
U.Exc.
heeft mij bij brief van den 26 April ll. No 142 een Ontwerp van
Besluit tot intrekking van straffen, in enkele algemeene maatregelen van
inwendig bestuur van den Staat voorkomende met een gemeenschappelijk rapport
aan den Koning ter mede-onderteekening doen toekomen.
Ik heb de eer daaromtrent aan U.Exc. te berigten, dat ik bij nadere overweging,
hoezeer ik het in beginsel geheel met U.Exc. eens ben, geen genoegzame reden
tot het doen van dit voorstel heb gevonden.
Gold het voorzieningen te nemen tot het waarborgen van de naleving van voorschriften
van algemeen bestuur, moest, in de plaats van hetgeen men nu zal intrekken,
iets anders gesteld worden, ik zou' daartoe, als nuttig en noodig in het
belang van de openbare dienst geredelijk medewerken.
Maar de wet van 6 Maart 1818 is thans, evenzeer als zij het na het neemen
van het voorgesteld Besluit zijn zal, daar om die naleving bij allen te
verzekeren. Men doet dus niet anders dan eene vroeger door de Regering begane
fout openlijk aankondigen door eene intrekking, waaraan geene praktische
gevolgen zullen verbonden zijn.
Ik zou' U.Exc. daarom wenschen in overweging te geven het ontwerp van Besluit
liever niet aan den Koning aan te bieden.
Gaarne zou ik intusschen eene lijst ontvangen van alle de algemeene maatregelen van inwendig bestuur, waarop dit Ontwerp Besluit van toepassing zou zijn, en neem mitsdien de vrijheid U.Exc. te verzoeken mij die opgave wel te willen verschaffen.
553 AAN J.K. HASSKARL, 's-Gravenhage 3 mei 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 120, gearr. 3 mei 1852 nr. 305/5e afd. (minuut).
Met genoegen heb ik gezien dat het belangrijke werk van den Heer Junghuhn over Java door U in de Hoogduitsche taal is overgebragt. Ik betuig U mijn dank voor de met uwen brief van den 22 April ll aan mij gedane toezending van een exemplaar dier vertaling.
554 AAN DE CURATOREN VAN DE HOGESCHOOL TE GRONINGEN, 's- Gravenhage 10 mei 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 121, gearr. 10 mei 1852 nr. 244/5e afd. (minuut).
Uit
uwe missive van 27 April jl no 10 is mij gebleken, dat de ondersteuning,
vroeger van Rijks wege verzocht ten behoeve van het onderwijs aan den Hoogleeraar
van Deen, thans niet meer in zoo ruime mate wordt verlangd &
zich alleen de middelen worden gevraagd tot aankoop van een locaal voor
de geneeskundige lessen. Hierdoor is de zaak van gedaante verandert en eerder
voor verwezenlijking vatbaar geworden, want zoo al de overige eischen van
den Heer van Deen overdreven kunnen worden geacht, een geschikt
vertrek tot het geven van lessen is eene wezenlijke behoefte.
Ik ben dan ook niet ongenegen hierin te gemoet te komen, doch alvorens daartoe
over te gaan zou ik wenschen te vernemen, welke som gevorderd wordt tot
aankoop van het gebouw naast het physiologisch & anatomisch Kabinet,
bij uw schrijven van 13 December jl no 4 bedoeld.
555 AAN F.C. HEKMEYER, 's-Gravenhage 12 mei 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Medische Politie nr. 6, gearr. 12 mei 1852 nr. 192/9e afd. (minuut).
Ik
zeg u dank voor het mij aangeboden verslag uwer "Proeven aangaande
het voedend vermogen van tarwe-zemelen voor het paard en het rund".
Ga voort Uwe kennis te vermeerderen en te verspreiden.
556 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 13 mei 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 84, dossier 213, geheim (minuut).
Het
behaagde Uwer Majesteit mij, bij Kabinetsbrief van den 6 dezer No
61, twee besluiten te doen toekomen, houdende benoeming tot ridders der
Orde van den Nederlandschen Leeuw van de Heeren J. Homan, Lid van
Gedeputeerde Staten van de Provincie Groningen, Mr C.J. van der
Veen en Jhr Mr P.B.J. Vegilin van Claerbergen, leden
van Gedeputeerde Staten van de Provincie Friesland en Dr N. Ypey
te Leeuwarden. Uwer Majesteit liet mij daarbij uitnoodigen die
van mijne mede-onderteekening te voorzien.
Ik reken mij gelukkig Uwer Majesteit te kunnen mededeelen dat ook mijne
berigten omtrent bovengemelde Heeren allezins gunstig zijn, zoodat ik geene
reden heb gevonden in de mede- onderteekening dier Besluiten, die ik de
eer heb hierbij weder aan Uwer Majesteit over te leggen, zwarigheid te maken.
Ik mag intusschen den wensch niet verbergen dat het Uwer Majesteit had kunnen
behagen mij vóór HD. reis naar Friesland en Groningen
over de ingezetenen dier provincien te raadplegen, die welligt voor dergelijke
gunstbewijzen zouden kunnen in aanmerking komen. Eene reis van Uwer Majesteit
door het Rijk is zeker eene bij uitnemendheid geschikte gelegenheid voor
het toekennen van eenige onderscheidingsteekens; zij daagt er als het ware
toe uit. Het liet zich voorzien dat Uwer Majesteit de gelegenheid niet geheel
ongebruikt zou' laten voorbijgaan. Maar daarom juist ook scheen de voorafgaande
raadpleging van den Minister, die de eer geniet HD. verantwoordelijke raadsman
te zijn, vooral gewenscht.
Het zou' toch mogelijk geweest zijn dat Uwer Majesteits berigten en die
van den Minister nopens de verdiensten der begunstigden uit een liepen en
deze zich alzoo bezwaard zou' moeten achten tot de onderscheiding mede te
werken.
Daarenboven zouden, schoon de benoemden op zich zelven verdienstelijk waren,
anderen de voorkeur kunnen verdienen, of met hen gelijk kunnen staan, zoodat
de regtvaardigheid zou' verbieden de eerste te beloonen, de laatsten voorbij
te gaan.
Uwe Majesteit zal mij, gelijk ik mij durf vleyen, deze opmerking ten goede
houden, die ik mij gelukkig reken op mijn beschouwing van de thans gedane
benoemingen buiten invloed te zijn.
557 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 19 mei 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 122, gearr. 19 mei 1852 nr. 209/5e afd. (minuut).
Ik
heb de eer ter kennis van U.M. te brengen, dat het mij wenschelijk is voorgekomen
dit jaar geene voordragt te doen tot het benoemen eener Commissie voor het
zoogenaamde Staatsexamen en dat examen niet te doen plaats hebben.
De tegenwoordige strekking van het examen is bekend te worden met den toestand
van het onderwijs op de gymnasien en latijnsche scholen & van het privaat
onderwijs. De uitslag der beide laatste jaren heeft getoond, dat te dien
aanzien uit eene ondervinding van weinige jaren niet zonder groot gevaar
van dwaling of onregtvaardigheid een besluit zou te trekken zijn. Voor eene
langere ondervinding zal, bij het naderen eener wettelijke regeling van
het onderwijs, de tijd ontbreken. Het schijnt dus raadzaam de genomene proef,
die uit dien hoofde geene voldoende uitkomsten kan opleveren, niet verder
voort te zetten, te meer daar men bezwaarlijk de inspanning, vermoeijenis
en opoffering van tijd & genoegen, aan het lidmaatschap der Commissie tot
afnemen van het examen verbonden, kan blijven vergen zoo men het nut van
haren arbeid betwijfelt. In dit gevoel zou het ook onbillijk zijn de jongelieden
tot niet onaanzienlijke kosten te noodzaken.
Tegen den aanvang der Akademische lessen in September zal ik de eer hebben
UM een voorstel te doen om art. 1 van het Koninklijk Besluit van 1 Julij
1850 (Staatsblad N 36) zoodanig te wijzigen, dat het geene belemmering voor
de toelating tot de Hooge School oplevere.
558 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GRONINGEN, 's- Gravenhage 20 mei 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 80, dossier 192, vertrouwelijk (minuut).
Ik
heb de eer UHEG. mede te deelen dat mij voor het burgemeesterschap van Haren
zeer bijzonder is aanbevolen de Heer Jorissen, wethouder aldaar. Na al hetgeen
ik van hem van verschillende zijden vernam, moet ik het er voor houden dat
hij én op zich zelf én in vergelijking met de overige ingezetenen,
de geschikte persoon zou' zijn om tot die betrekking te worden gekozen.
Hij wierd mij bepaaldelijk ook genoemd als de voorkeur boven den Heer Quintus
te verdienen, en dit mag welligt ook daarom het geval zijn dat van de familie
Quintus zoo vele leden geplaatst zijn, en deze familie daarenboven
minder schijnt te behooren tot diegenen, die de tegenwoordige orde van zaken
zijn toegedaan. UHEG. gelieve dus haar aandacht, bij de indiening der aanbevelingslijst,
wel op den Heer Jorissen te vestigen.
Ik zie de lijst eerlang te gemoet, en vleye mij dat deze mijn mededeeling
aan de spoedige behandeling zal bevorderlijk zijn.
561 AAN DE BURGEMEESTER VAN LEEUWARDEN, 's-Gravenhage 3 juni 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 82, dossier 210 (minuut).
Ik ben U zeer erkentelijk voor Uwe vriendelijke uitnoodiging om, zoo ik het onlangs te Leeuwarden te houden zevende landhuishoudkundig Congres kwam bijwonen, in Uwe woning mijn intrek te nemen. Ware dat uitstapje mij mogelijk geweest, zoo hadde ik gaarne van Uw gastvrij aanbod gebruik gemaakt. Gelief de verzekering aan te nemen dat het mij leed doet door ambtsbezigheden verhinderd te worden het Congres, in welks verrigingen ik belang stel, bij te wonen, & van Uwe gastvrijheid gebruik te maken.
562 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZEELAND, 's-Gravenhage 4 juni 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 85, dossier 235 (minuut).
Zoo
mogelijk, zoude ik mijn voornemen om de Provincie Zeeland te bezoeken gaarne
Maandag e.k., 7 dezer ten uitvoer brengen. Het is mij echter nog ondoenlijk
te kunnen bepalen of ik bij magte zal zijn dien dag van hier te vertrekken.
Voor Uw heusch aanbod om mij, mogt ik dezer dagen het voorgenomen togtje
kunnen volvoeren, in Uwe woning in Middelburg te huisvesten, ben ik UHEG
hoogst verpligt. Ik vrees echter te zeer dat het ter mijner huisvesting
gereed maken dezer nu niet door UHEG betrokken woning, Ue te veel ongerief
zou veroorzaken, en acht het daarom verkieslijk van Uw vriendelijk aanbod
geen gebruik te maken, maar mijn intrek elders te nemen.
563 AAN A.G.A. VAN RAPPARD,'s-Gravenhage 5 juni 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 82, dossier 210 (minuut).
Ik
heb met de meeste belangstelling overwogen den inhoud Uwer missive van den
16d Maart ll.
Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat de Genootschappen van Moederlijke
Weldadigheid in de bereiking van hun heilzaam doel, zeer krachtdadig worden
ondersteund door de milde bijdragen welke het H.M. de Koningin-Moeder behaagt
hun te verstrekken, en ik kan mij dus geredelijk verklaren, dat HD bekende
menschlievende gevoelens, eenige bezorgdheid hebben opgewekt nopens de toekomst,
welke die instellingen zouden tegengaan, indien zij eenmaal, ten gevolge
van Hare Majesteits overlijden, dien bijstand moesten missen.
Doch, hoe genegen ik mij ook zou gevoelen, zoo het kon, mede te werken om
te verhoeden, dat daaruit de ondergang of eene aanmerkelijke vermindering
dier instellingen zou voortvloeijen, zoo heeft echter de overweging der
zaak mij geen vrijheid doen vinden, een voorstel te doen om dat doel door
bijdragen van Staatswege te bereiken. Het kan toch, zoo ik meen, niet worden
ontveinsd, dat dit middel tot ver uitziende en voor de schatkist al te bezwarende
gevolgen zou kunnen leiden, bij het aanwezen in Nederland van zoo vele elk
op zich zelve zeer heilzame instellingen van weldadigheid, wier bestuurders
zich al spoedig zouden gedrongen kunnen voelen tot het inroepen van gelijke
medewerking van den Staat, om redenen eigen aan den bijzonderen aard van
elke instelling.
Dit zou te eer het geval zijn, daar meerdere van die instellingen, even
als vele Genootschappen van Moederlijke Weldadigheid, zijn opgerigt ten
gevolge van aansporingen van de Regering daartoe, want in het tijdvak waarin
dit ten aanzien dier Genootschappen plaats had, werd ten opzigte van onderscheiden
andere weldadige inrigtingen van Regeringswege op gelijke wijze gehandeld.
Zoodanige aansporing, die voor niemand een gebod maar slechts de uitnoodiging
inhield te overwegen, of men een door anderen gegeven menschlievend voorbeeld
niet zou navolgen, kan, mijns inziens, nimmer grond geven om de hulp van
den Staat in te roepen. Ware dit het geval, de Regering moest zich, om der
gevolgen wille, onthouden van elke aansporing van dien aard. Daardoor zou
veel goeds kunnen achterwege blijven.
Toen het de destijds regerende Koningin in 1828 behaagde zich genegen te
betoonen, zich tot Beschermster der Genootschappen van Moederlijke Weldadigheid
te verklaren, geschiedde dit met de uitdrukkelijke bijvoeging, dat HD in
die betrekking geen bestuur of bemoeijenis wenschte op zich te nemen, en
enkel met het doel van aanmoediging daartoe had besloten. Bedrieg ik mij
niet dan werden ook door die Koningin milde giften aan onderscheiden genootschappen
toegekend. De weldadigheid van H.M. de Koningin Moeder heeft die instellingen
behoed voor het nadeel, dat zij anderzins bij het overlijden Harer Hooge
Voorgangster zouden hebben geleden.
Mag die gelukkige ondervinding niet de hoop doen voeden, dat indien eenmaal
(het zij spade) de steun der Koningin Moeder hun ontviel, eene andere weldadige
Vorstin van het Koninklijk Huis zich genegen zou kunnen vinden dat verlies
te vergoeden?
De mogelijkheid dat dit plaats zou hebben kan voor het minst niet wel worden
uitgesloten. Neemt men ze aan, dan schijnt elke maatregel, die zou strekken
om het gevaar voor schade af te keren, best verschoven tot dat de schade,
die welligt zoo al niet geheel dan toch misschien grootendeels door nieuwe
weldaden zou worden verhoed, met de daad zou zijn ontstaan.
Het eenige wat, ontstond die schade werkelijk, mijns inziens, van Regeringswege
zou kunnen worden gedaan, zou zijn, bepaald te overwegen, of zij ook, met
het oog op den financielen toestand, waarin de Genootschappen dan zouden
verkeren, termen kon vinden hun belang den Gemeente besturen aan te bevelen,
en bij deze eene opzettelijke overweging uit te lokken, of zij zich niet
genoopt zouden kunnen voelen de ingezetenen aan te sporen door ruimere deelneming
het geleden verlies te vergoeden, en des noodig, daartoe indien de staat
der gemeente financien dit zou toelaten, iets uit de plaatselijke middelen
bij te dragen.
Tot hare leiding bij zoodanige overweging zou de Regering casu quo, eene
volledige aanwijzing behoeven van de Genootschappen, door H.M. de Koningin
Moeder ondersteund en van het bedrag aan elk hunner verstrekt.
Ik zeide zoo even: met het oog op den financielen toestand, waarin de
Genootschappen dan zouden verkeren. Daartoe vond ik aanleiding in het
mij gebleken feit, dat die toestand door geldbelegging jaarlijks in het
algemeen schijnt te verbeteren. Blijkens de opgaven voor het jaarlijksch
verslag omtrent den staat van het armwezen over 1850 bij mij voorhanden,
bedroegen de inkomsten van bezittingen van onderscheidene dier Genootschappen
die opgaven deden in 1850 reeds fl. 3,424.55. Welligt zal deze bijzonderheid
der Koningin Moeder niet onbelangrijk toeschijnen, vooral omdat daaruit
blijkt, dat door de Besturen der genootschappen zelve reeds uit eigen middelen
wordt gestreefd naar het doel, in Uwe missive, doch daar als eventuële
vrucht eener Staats bijdragen, ter sprake gebragt.
564 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND, 's- Gravenhage 5 juni 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 173, gearr. 5 juni 1852 nr. 176/2e afd., vertrouwelijk (minuut).
Alvorens
het voorstel, vervat in Uwe missive van 29 Mei ll N 53 Kabinet, in overweging
te nemen, wenschte ik met eenige meerdere zekerheid te worden onderrigt,
of Gedeputeerde Staten Uwer provincie in het vervolg bij het onderzoek der
gemeentebegrootingen er op zullen letten, dat daarop geene aan den burgemeester
te betalen som voor huur van een lokaal voor het houden der Raadsvergaderingen
wordt uitgetrokken.
Ik mag Uwe Excellentie niet ontveinzen, dat ik bij de Gedeputeerde Staten
in geene provincie, met betrekking tot de opvatting der gemeentewet, eene
meer van mijne meening afwijkende zienswijze aantrof, dan in Gelderland.
Ik heb de eer U Exc te verzoeken hierover het collegie van Gedeputeerde
Staten, doch niet uit mijn naam, te polsen en mij den uitslag daarvan te
melden.
567 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 8 juni 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 85, dossier 235 (minuut).
De
Directeur van Uwer Majesteits Kabinet heeft mij HD. verlangen kenbaar gemaakt
dat ik mij thans, zoolang er nog geene beslissing genomen is ten aanzien
van het ontslag en de benoeming van Ministers, liefst niet uit de Residentie
mogt verwijderen, en tevens om te worden geinformeerd met welk doel ik naar
Zeeland wenschte te vertrekken.
Van dat geëerbiedigd verlangen verwittigd, heb ik de eer Uwer Majesteit
kennis te geven dat ik mijn vertrek heb uitgesteld, doch tevens dat het
mij van belang voorkomt dat ik weldra mijne voorgenomen reis kan volbrengen.
Er zijn onderscheidene belangen in Zeeland, die reeds lang een
persoonlijk in ogenschouw nemen door den Minister vorderen; ik bedoel inzonderheid
al wat den Waterstaat in den ruimsten zin betreft, den toestand der dijken,
de calamiteuze polders, en de kanalen en wegen in het vierde en vijfde district.
Ik heb daarom reeds voor lang beloofd in Zeeland te koomen, zoodra de werkzaamheden
het eenigzins zouden gedoogen.
Die gelegenheid scheen mij thans daar, nu de Kamers niet vergaderd zijn.
De hervatting der zittingen van de Tweede Kamer is intusschen aanstaande,
en ofschoon ik nu niet in de eerste sessie der zittingen zal behoeven te
zijn, zal dit toch slechts enkele dagen verschil kunnen maken.
Ik reken het daarom steeds van belang dat ik zoo spoedig mogelijk de reis
kunne aanvaarden, en ik neem daarom de vrijheid Uwer Majesteit te doen kennen,
dat ik mij, op grond van het vorenstaande, hoop te kunnen vleijen, dat het
HD. zeer spoedig zal kunnen behagen mij van hier te zien vertrekken.
569 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN LIMBURG, 's-Gravenhage 22 juni 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 74, dossier 134, zeer vertrouwelijk (minuut).
Na
Uwen brief van den 19 dezer No 3880 Kabinet te hebben gelezen,
meen ik van de voordragt van den Heer Sassen tot Inspecteur der
jagt te moeten afzien.
De vraag blijft echter: is den Heer Mr E. Kerens van Wolfrath
de geschikte persoon?
Vooralsnog bestaan daaromtrent redenen van twijfel, die, zoo zij niet voldoende
kunnen worden opgelost, mij van te veel gewigt voorkomen, om er over heen
te zien.
In de eerste plaats meen ik dat hij te veel behoort tot en toegedaan is
aan de hooge Limburgsche aristocratie om te kunnen geacht worden den graad
van populariteit en geschiktheid om met de mindere standen op welwillenden
en gemakkelijken voet aan te gaan, te bezitten, welke voor de betrekking
van Inspecteur een wezenlijk vereischte is en zeker niet het minst in Limburg,
waar den burgerstand het in getal meer dan elders van de hoogere standen
wint, en daarenboven minder dan ergens genegen is voor anderen onder te
doen.
Ik meende reeds uit anderen hoofde te mogen vreezen dat de Heer Kerens
om deze reden welligt minder goed zou' kunnen in aanmerking komen, maar
na een gesprek, hetwelk ik heden morgen met hem hield, werd deze meening
versterkt. Als aanspraken op de verlangde betrekking liet hij de voornaamheid
zijner familie gelden, zijn rijkdom, de betrekkingen door zijnen Vader bekleed,
en in geheel zijne houding en denkbeelden, voor zoo verre die geuit wierden,
scheen mij een toon van hooge aristocratie te heerschen, die hem in mijne
oogen weinige geschiktheid voor de betrekking doet toekennen.
Een tweede punt is: bezit de Heer Kerens de overtuiging dat hij
nuttig tot uitvoering der jagtwet zal kunnen medewerken? en kan hij althans
geacht worden dit te zullen doen? Volgens hetgeen ik van den Heer Hengst,
lid der 2e Kamer, vernam, schijnen deze vragen eer in ontkennende
zin te mogen beantwoord worden. Deze had namelijk de reis herwaarts met
hem gemaakt, doch werd door den Heer Kerens niet gekend. Intusschen
begon de Heer Kerens een gesprek over de Jagtwet, waarin hij met
harde woorden te kennen gaf dat het tweede artikel onuitvoerlijk was. Nu
zou ik zeggen dat deze meening omtrent de gewigtigste, meest werkende bepaling
der Jagtwet bezwaarlijk gepaard kan gaan met een ernstige meening om de
wet stipt uit te voeren, en dat hij, die die meening koestert, noch voor
zich zelven kan meenen, noch aan anderen de overtuiging kan schenken, dat
aan hem die uitvoering veilig kan worden toevertrouwd.
Eindelijk, ten derde, waar bestaan de waarborgen, dat de Heer Kerens
de betrekking in persoon, met ijver en zaakkennis zal waarnemen? Ik heb
den Heer te Leiden gekend, doch uit de wijze, waarop hij mij daar
is bekend geworden kan ik dien waarborg niet ontleenen. Hebben zijne werkzaamheden
sedert, tijdens hij in Limburg was, kunnen strekken om dien waarborg te
verschaffen? Intusschen moet hierop bijzonder worden gelet. Het geldt hier
geene betrekking, die door een ander voor een grooter of kleiner gedeelte
kan worden waargenomen. De benoemde moet alles zelf in persoon verrigten.
Hij moet daaraan al zijn tijd wijden, en geen der werkzaamheden beneden
zich rekenen.
Ik zeg dit ook bijzonder daarom, dat de Heer Kerens mij niet zoo
gezeleerd voor de zaak voorkwam dan wel gaarne eene betrekking te willen
hebben. Mogten deze bedenkingen, gelijk ik wel eenigzins zou vreezen, niet
geheel zijn op te lossen, dan zou' ik wenschen dat UHEG. ten spoedigste
mij eene nadere voordragt deed toekomen, hetzij dat Uwe keuze dan in de
eerste plaats op G. Janssens mogt vallen, of op een' nog niet voorgestelde.
Van Janssens vernam ik veel goeds en ik zou wel genegen zijn tot
hem over te gaan. Daar echter zijne regts kennis bepaald door U ontkend
wordt, ben ik weifelende, en in allen gevalle zou' ik vooraf moeten weten
of hij zich naar Maastricht zou' willen verplaatsen.
Bij Uw nader onderzoek zij UHEG. bijzonder door mij aanbevolen liever iemand
uit wat mindere stand te kiezen, dan de zoodanige, die door aristocratische
vormen en denkbeelden moeten doen vermoeden dat zij door de burgers niet
gewild zullen zijn, en de tact missen om op heusche wijze met die van lagere
standen om te gaan.
572 AAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN, 's-Gravenhage 4 juli 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 218, ad gearr. 4 februari 1853 nr. 194/2e afd.
Overeenkomstig
het bepaalde in den Ministerraad, betrekkelijk het wetsontwerp tot uitvoering
van het laatste lid van art. 6 der Grondwet, heb ik de eer Uwer Excellentie
mede te deelen dat ik zoude voorstellen dat de hiernavolgende ambtenaren
onder diegenen gerangschikt wierden, die ook uit vreemdelingen konden worden
gekozen:
1o Hoofden, leeraren en beambten bij instellingen van onderwijs,
kunst of wetenschap;
2o ambtenaren bij de dienst der telegrafen;
3o ambtenaren bij stoomtuigen, tot Rijkswerken behoorende;
4o ambtenaren bij het mijnwezen;
5o Directeuren en Commissarissen van 's Rijks entrepôts.
Bij al wat onderwijs, kunsten en wetenschappen betreft moet, in het onmiskenbaar
belang der ingezetenen en van den Staat, de vraag voorop staan waar het
vak, waarin men onderwijs verlangt, de kunst of de wetenschap, die men wenscht
te beoefenen, den hoogsten graad van volkomenheid bereikt heeft, ten einde
vandaar het licht kome dat aan de leerende jeugd het beste onderwijs, aan
den beoefenaar van kunsten en wetenschappen de meest volledige en uitgebreide
kennis kan waarborgen. Kennis moet geput worden, waar zij maar te vinden
is. Die zich daarin tot bepaalde plaatsen of personen beperkt, zal weldra
naauwlijks den trap der middelmatigheid kunnen bereiken. Aan bijna elke
landstreek is de eigenaardigheid verbonden, dat zijn ingezetenen in het
een of ander boven anderen uitmunten, vorderingen in eenige kunst of wetenschap
hebben gemaakt, waarbij alle anderen achterstaan. Het verleenen der meest
onbeperkte vrijheid, het afsnijden van alle belemmeringen om de ingezetenen
zich op de gemakkelijkste wijze in elk vak van kennis datgeen te doen eigen
maken, waardoor zij zich op gelijke hoogte kunnen brengen met hen, die daarin
het meest uitmunten, is een eerste pligt van den Staat.
Bij onderwijs, kunsten of wetenschappen moet dus niemand van de Staatsdienst
worden uitgesloten, van welken landaard hij ook zij. Juist door de meeste
vrijgevigheid hierin te betrachten, zal de noodzakelijkheid of wenschelijkheid
om naar vreemdelingen uit te zien steeds verminderen. Onder de leiding van
vreemden zullen zich onderwijzers vormen, die voor geene vreemden meer zullen
behoeven onder te doen; kunsten en wetenschappen zullen hier te lande beoefenaars
vinden, die op geene mindere hoogte staan dan de vroeger daarin uitmuntende
vreemdeling.
Het wezenlijk en welbegrepen belang van den Staat schijnt dus geen twijfel
over te laten omtrent het nut en het pligtmatige om de sub 1o
genoemden in het wetsontwerp te begrijpen.
Wat dan sub 2o aangaat, ofschoon er alle vooruitzigt is dat binnen
zeer weinig tijd de electromagnetische telegrafen zoowel de verschillende
deelen van ons land onderling als het Rijk met alle naburige Rijken zullen
hebben verbonden, zoo staan wij echter tot op dit oogenblik bij sommige
vreemde Staten zeer ten achter, en hebben tot heden weinig of geene gelegenheid
kunnen geven tot beoefening van hetgeen de dienst der telegraphen vereischt.
Het zou' dus ligt kunnen plaats hebben dat die dienst bevonden werd ook
de hulp van eenige vreemdelingen te vorderen.
Ook wat de stoomtuigen aangaat, kunnen wij ons in de behandeling daarvan
niet met alle vreemdelingen, zeker niet met Engeland, meten. Gelijke vrijheid
dient dus ook daar te worden gelaten.
Het mijnwezen is in ons land in Europa eene nagenoeg onbekende zaak. Behalve
die te Kerkraade in Limburg bezit het geen mijnen. Wel
is dit het geval geenzins met onze overzeesche bezittingen, en de Koninklijke
Academie te Delft telt daardoor ook onder zijne kwekelingende zoodanigen,
die zich op de kennis van het mijnwezen toeleggen. Het onderwijs kan daar
echter slechts theoretisch zijn, en de toestand van ons land biedt te weinig
gelegenheid voor het verkrijgen van praktische kennis van dat vak aan. Het
kan dus ligt mogelijk worden dat ook de belangen van het mijnwezen hier
te lande de toevlugt tot vreemde beambten raadzaam maken. Wat eindelijk
aangaat de Directeuren en Commissarissen van 's Rijks entrepôts zal
het genoegzaam zijn op te merken dat hier sprake is van de belangen van
den handel, eene der voornaamste takken van welvaart van het Rijk; dat daaraan
door vele vreemdelingen wordt deelgenomen, en de aard der zaak, het grootste
middel van verkeer der volken, het maken van onderscheid tusschen Nederlanders
en vreemdelingen verwerpt.
Ik vleije mij dat deze inlichtingen U Exc. in staat zullen stellen het Memorie,
bij het Wetsontwerp te voegen, ook voor zooveel de beambten, onder mijn
Departement ressorterende, betreft, voldoende aan te vullen.
U Exc. missive van 3 Februarij ll No 19 gaat hiernevens met het
Ontwerp van Wet en de Memorie van Toelichting terug, alsmede die van onzen
ambtgenoot van de Marine van 5 Junij ll No 57.
575 AAN J. VAN REES EN H. VAN DER VEGTE, 's-Gravenhage 7 augustus 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 82, dossier 210 (minuut).
Uw verzoek, om aan de tusschen Zwolle & Hull in de vaart te brengen stoomboot: den naam: Minister Thorbecke te geven, heb ik met genoegen ontvangen, wijl de door U daarbij aangevoerde beweegredenen mij de verzekering geven, dat mijn streven tot bevordering van 's lands welzijn op prijs worden gesteld. De verlangde vergunning geef ik dan ook gaarne.
576 AAN DE MINISTER VAN ROOMS-KATHOLIEKE EREDIENST A.I., 's- Gravenhage 7 augustus 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 82, dossier 210 (minuut).
Tijdens mijn jongst verblijf in Gelderland hebben eenige ingezetenen van Deest, gemeente Druten zich mondeling & met overgifte van bijgaand rekwest tot mij gewend, met verzoek dat ik zou medewerken om hun een eigen kerkgebouw te doen verkrijgen. Aangezien hun verzoek mij billijk toeschijnt, heb ik de eer het aan Uwe gunstige overweging aan te bevelen, in het vertrouwen dat een nader in te stellen onderzoek U.E. van de waarheid der gestelde feiten zal overtuigen.
583 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 29 augustus 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 85, dossier 247, geheim (minuut).
Het
zij mij geoorloofd, naar aanleiding van hetgeen in de Kabinetsmissive van
den 25en dezer Geheim La S16 voorkomt,
ten aanzien van mijne voorstellen betreffende de Koninklijke Akademie van
Wetenschappen, het navolgende te doen opmerken:
De benoeming van nog eenige buitengewone leden dier Akademie zou, naar UM
vermeent, strijdig kunnen worden geacht met het reglement dier instelling,
krachtens art. 8 van UM Besluit van 26 October 1851 op den 31 December van
dat jaar in werking gekomen.
Indien de Akademie reeds geconstitueerd ware, zou voorzeker de benoeming
van leden niet anders kunnen geschieden dan zoo als bij art. 3 van het reglement
is bepaald. Doch de Akademie is nog niet in dien toestand: zij heeft zich
nog niet gevestigd, uithoofde van het ongenoegzame getal der leden, die
aan de oproeping in Januarij gehoor hebben gegeven, en het is juist de mogelijkheid,
dat dezelfde reden beletten zal, dat de Akademie zich eerstdaags constituere,
die mij geleid heeft tot het voorstel om, door de benoeming van nog eenige
buitengewone leden, alle vrees dienaangaande weg te nemen. Het door UM in
deze te nemen Besluit zou dus niets anders wezen dan een tweede Organiek
Besluit, bestemd om de Akademie in het leven te doen treden, en schijnt
dus in geen opzigt strijdig met het eerste. Bovendien UM was bevoegd reeds
dadelijk het volle getal van 25 buitengewone leden te benoemen, en niets
belet alzoo, nu de noodzakelijkheid van aanvulling gebleken is, daartoe
thans over te gaan. Ik vleije mij dan ook, dat UM tot de bekrachtiging van
het aangeboden ontwerp zal gelieven te besluiten.
Overigens zal ik overwegen, of het Gouvernement, bij eene nieuwe oproeping,
het met zooveel luidruchtigheid aan den Voorzitter der Akademie toegezonden
openbaar protest van elf voormalige leden des Instituuts niet stilzwijgend
kunne voorbijgaan.
584 AAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN OVERIJSSEL, Nieuwe Tonge 30 augustus 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 129, gearr. 30 augustus 1852 nr. 272B/5e afd. (minuut).
Naar
aanleiding uwer missive van 22 Julij jl 3 afd. no 2301/1588 heb
ik de eer U hiernevens te doen toekomen eene beschikking voor den gemeenteraad
te Weerselo.
Ik verzoek U die na kennisneming, aan den Raad te doen geworden.
585 AAN O. PETRI, 's-Gravenhage 7 september 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 83, dossier 211 (minuut).
Ik
heb de eer U mijne vriendelijken dank te betuigen voor het mij aangeboden
exemplaar van den zoo keurig bewerkten vijfden druk van Uwen Schoolatlas.
Ik wensch U er een ruim debiet van toe, ter belooning der door U aan deze
nieuwe uitgave besteedde zorgen, & ten blijke dat het werk op de regte
waarde wordt geschat. Ik kan echter niet voldoen aan Uw verzoek om dat debiet
door eene officile aanbeveling te bevorderen. Een vast bij het gouvernement
aangenomen regel is aan zulke aanzoeken nimmer te voldoen, hoofdzakelijk
omdat het gouvernement zich geen partij wil noch moet stellen, & omdat
de aanbeveling van het eene werk, minstens indirekt, een blaam zou kunnen
werpen op een ander werk, waaromtrent zulke aanbeveling van hogerhand niet
wordt vernomen. Is een werk goed, zoo als ik gaarne geloof, dat deskundigen
omtrent het uwe zullen getuigen, zoo heeft het ook dergelijke aanbeveling
niet noodig.
Het niet officieel aanbevelen van Uw werk doet dus ook het van gouvernementswege
instellen van een onderzoek naar de verdiensten daarvan vervallen. Ik heb
mitsdien de eer U, met den voor U vereerende brief van den Heer van
Hinlopen Labberton, de twee tot dat oogmerk toegezonden exemplaren
van Uwen schoolatlas terug te zenden.
587 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN NOORD-HOLLAND, 's- Gravenhage 16 september 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 85, dossier 239 (minuut).
Ik heb kennis genomen van Uwen brief van den 23 Augustus ll. No 248/Kabinet houdende nadere inlichtingen omtrent den Heer van Valkenburg, door UHEG. als eersten candidaat voor het burgemeesterschap van den Helder voorgesteld. Ik heb daarop niet af te dingen en neem gaarne de geschiktheid van dien Heer voor eene burgemeestersbetrekking in het algemeen aan.
Maar
de vraag is bepaaldelijk bij mij opgekomen, of hij de bijzondere, meer zeldzame
eigenschappen bezit, die de veelvuldige belangen der gemeente den Helder
in het hoofd van het bestuur schijnen te vorderen. Eene commissie uit den
gemeenteraad heeft zich dezer dagen bij mij vervoegd, en mijne opmerkzaamheid
op de in eenen burgemeester hunner gemeente welligt meer dan ergens elders
gevorderde vereischten met nadruk gevestigd.
De gemeente den Helder, sedert de laatste 25 jaren op bijna eenige
wijze vermeerderd en vooruitgegaan, heeft een tal van belangen, die slechts
door een geheel zelfstandig, ijverig en naauwgezet onderzoek kan worden
gekend, en de middelen tot bevordering dier belangen uit te denken en op
te sporen, vereischt een bekwaam zelfdenkend hoofd en onvermoeide werkzaamheid.
De gemeentenaren, de leden van den raad, zijn goed gezind, ijverig om tot
het welzijn der gemeente mede te werken, maar zij kunnen zelve den stoot
niet geven. Zij hebben alle behoefte aan een hoofd, dat zij slechts hebben
te volgen.
Deze mededeling van eene Commissie uit den gemeenteraad schijnt mij belangrijk
genoeg om nader in zorgvuldige overweging te nemen aan wien de burgemeestersbetrekking
dient te worden opgedragen. Iemand die in alles het initiatief weet te nemen,
die alles zal moeten onderzoeken wat de belangen der gemeente in elk opzigt
vorderen, die alleen uit belangstelling in haar welzijn de middelen zal
beramen die daartoe kunnen leiden, en eerst daarna medewerking van anderen
zal kunnen vinden, wordt meer zeldzaam aangetroffen. En velen, die, zoowel
door administrative kennis als tact om met menschen om te gaan en zich hunne
achting en genegenheid te verwerven, werkelijk de geschiktheid bezitten
om menige burgemeestersposten met vrucht te bezetten, zullen voor den
Helder verre te kort schieten.
Ik wenschte dus gaarne dat UHEG. uit dit oogpunt de zaak nog eens in gezette
overweging nam, waarbij, naar mij werd medegedeeld omtrent de tegenwoordige
voldoende waarneming van de administratie, geen haast zal behoeven gemaakt
te worden. Welligt dat U na enigen tijd iemand zal invallen of voorkomen,
die meer bijzonder voor de aangewezen taak berekend schijnt.
Ik zal dus Uw nader rapport daaromtrent te gemoet zien.
591 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 2 oktober 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273, geheim (minuut).
Sedert
mijne komst aan het hoofd van het Departement van Binnenlandsche Zaken,
en dus nu gedurende nagenoeg drie jaren, heb ik het bestuur van Uwer Majesteits
Commissaris in de provincie Gelderland met de meeste oplettendheid en naauwgezetheid
nagegaan.
Van den aanvang af scheen het mij dat dit in onderscheidene opzigten veel
te wenschen overliet; maar ik wilde mijn oordeel opschorten, en van mijne
meening, die door den gang der zaken telkens meer en meer gevestigd wierd,
niet vroeger doen blijken, dan dat ik de volle zekerheid zou' hebben verkregen
dat de verpligting op mij rustte Uwer Majesteit daaromtrent een voorstel
te doen. De Heer Schimmelpenninck namelijk is een mijner oudste
vrienden; ik zou' dus hier bovenal hebben gewenscht geene reden van verwijdering
te hebben aangetroffen; en zoo zeer als ik mij tot het uitbrengen van dit
rapport, als staatsdienaar in het belang van een geheel gewest, geroepen
en genoopt vinde, zoo zwaar valt mij die taak voor mijn bijzonder gevoel.
Ik zal de vrijheid nemen Uwer Majesteit de uitkomst in groote trekken voor
te leggen van hetgeen mijn onderzoek en eene driejarige ondervinding in
talrijke zaken mij geleerd heeft.
Het bestuur van den Heer Schimmelpenninck is uiterst zwak. Dit
ontstaat voornamelijk daaruit dat hij de zaken zelf niet nagaat, hoogstens
ter loops van een en ander kennis neemt, en daardoor de middelen mist, die
hem zouden in staat stellen met kracht aan te dringen op hetgeen moet worden
gedaan, en tegen te houden hetgeen moet worden gekeerd. Door dit nalaten
van eigen onderzoek, wordt hij verpligt of door de oogen van anderen te
zien, of, wil hij dit niet, op ongenoegzame gronden zijn oordeel te vestigen.
Maar dat oordeel geeft hem de wapens niet anderen, waar het noodig is, te
bestrijden, het is voor hem zelven slechts eene meening, die geene overtuiging
schenkt.
De leiding, die de Heer Schimmelpenninck, als voorzitter, aan het
collegie van Gedeputeerde Staten geeft, is ongelukkig. De zaken worden aldaar
dikwijls in strijd met het stelsel der tegenwoordige wetgeving, en veelal
laat, oppervlakkig en traag behandeld. Ik zal niet behoeven op te merken,
dat in een collegie, voor de behandeling van zaken, veel, zeer veel, van
het beleid van den voorzitter afhangt. Bestaat bij hem wezenlijke kennis,
vurige ijver voor de zaken en tact, hij zal het collegie als bezielen, en
de gelukkigste uitkomsten zullen niet achter wege blijven, al laten ook
velen der leden te wenschen over. Maar mist de voorzitter deze eigenschappen,
ook het collegie, uit de beste leden zaamgesteld, zal aan zijne roeping
kwalijk voldoen. Aan de gebreken van den Heer Schimmelpenninck, als voorzitter,
moet ik het toeschrijven dat Gedeputeerde Staten mij meermalen rapporten
uitbrengen, die latere omstandigheden mij doen zien, dat, bij goede leiding,
niet door hen zouden zijn uitgebragt. Ik behoef, na het voorgaande, wel
naauwlijks te zeggen hoeveel meer nog de wijze, waarop de Heer Schimmelpenninck
gewoon is zaken te behandelen, haren invloed doet bespeuren in de rapporten,
die ik van hem alleen, als Commissaris des Konings, ontvang. Daarin wordt
het grondig, voor het algemeen bestuur onvermijdelijk gevorderd,
onderzoek gemist, hetgeen uiterst lastig is voor den Minister, zijne taak
bemoeijelijkt, hem dikwijls moet doen vreezen mis te tasten, en hem meermalen
in de noodzakelijkheid brengt een nader onderzoek bij hen in te stellen,
die daartoe eigenlijk niet geroepen zijn.
Het gezegde geldt meer dan ergens omtrent de aanbevelingen van personen.
In vele gevallen is het mij, ook uit eigen ondervinding, gebleken, dat ik
mij op de mededeelingen omtrent de geschiktheid en aanbevelingswaardigheid
der voorgestelde candidaten niet kan verlaten.
De Commissarissen des Konings zijn de eerste ambtenaren die met den Minister
krachtig moeten medewerken in het systeem der Regering. Doen zij dit niet,
de Minister geraakt buiten magte datgene tot stand te brengen, wat van hem
kan worden geischt. Het is er verre af dat ik die medewerking bij
den Heer Schimmelpenninck zou' hebben gevonden. Hij schreef mij
eens dat hij mij niet tegenwerkte. Ik wil dit eens aannemen, ofschoon ik
geloof dat het tegendeel soms onmiskenbaar was. Maar zeker is deze negatieve
eigenschap in een zoo hoog geplaatst ambtenaar volstrekt onvoldoende. De
Commissaris des Konings moet bepaald en ijverig medewerken. De taak van
den ambtenaar is niet lijdelijk, maar handelende, zijne medewerking in alles,
waartoe zijn ambtsbetrekking zich uitstrekt, is niet meer dan pligt, maar
ook een pligt, die niet dan als conditio sine qua non van het behoud zijner
betrekking kan worden gesteld. Aan die pligt heeft de Heer Schimmelpenninck
zeker geheel ontbroken.
Wanneer ik naga hetgeen ik de eer had aan Uwe Majesteit voor te dragen,
en bedenk hoe lang ik van het meeste daarin opgenomene reeds de ondervinding
had, dan heb ik mij welligt te veel lankmoedigheid te wijten, maar zeker
zou' ik aan mijne verpligtingen te kort schieten, indien ik langer aarzelde
mijn advies aan Uwe Majesteit uit te brengen, dat het HD. op bovenstaande
gronden behagen moge den Commissaris des Konings in Gelderland te vervangen.
De Heer Schimmelpenninck heeft te duidelijk bewezen dat dezelfde
eigenschappen, welke zijne ongeschiktheid hebben doen kennen om aan het
hoofd van een Departement van algemeen bestuur te staan, hem ongeschikt
maken voor de waarneeming van het Koninklijk Commissariaat in eene provincie.
Eene andere reden, die mij tot hiertoe heeft doen uitstellen tot mijn tegenwoordig
voorstel aan Uwe Majesteit over te gaan, is de moeilijkheid geweest om een
in alle opzigten geschikt opvolger te vinden.
Ik heb steeds het systeem, hetwelke ook zooveel mogelijk onder de Regering
van wijlen Uwer Majesteits doorluchtigen Grootvader, Koning Willem I, gevolgd
werd, om geene ingezetenen der Provincie tot deze hooge en gewigtige betrekking
te roepen, tot het mijne gemaakt. Het heeft onbetwistbaar veel voor indien
de Commissaris des Konings vrij is van alle antecedenten in de provincie;
het is wenschelijk dat hij zich vroeger in geene persoonlijke of zakelijke
aangelegenheid, de provincie betreffende, als partij hebbe doen kennen,
opdat hij bij iedere ambtsverrigting niet slechts geheel onpartijdig en
onbevooroordeeld optrede, maar ook zelfs den schijn van het tegendeel niet
tegen zich hebbe.
Twee redenen hebben mij echter in dit geval doen besluiten, Uwer Majesteit
als opvolger van den Heer W.A. baron Schimmelpenninck van der
Oye, een Gelderschman voor te dragen, namelijk den Heer Mr
L.A.J.W. baron Sloet van Oldhuis, thans griffier der Staten van
Gelderland. Vooreerst en bovenal zijne uitnemende geschiktheid,
zijne kunde, ijver, zucht tot eigen persoonlijk onderzoek, juiste waarneming,
onvermoeide werkzaamheid, gevoegd bij eene zeldzame persoonlijke bekendheid
met de algemeene en bijzondere belangen der provincie, en niet het minst
met het personeel der ambtenaren en gemeentebesturen. Door deze hoedanigheden
en door zijne levendige belangstelling in de welvaart van het gewest, nog
onlangs gebleken uit een door hem uitgegeven werk tot de kennis van Gelderland,
is hij de man, die reeds aanstonds der provincie en der Regering de gewigtigste
diensten kan bewijzen, iets, waaraan het uitgestrekte, uit zoovele verschillende
bestanddeelen zamengestelde gewest Gelderland dringend behoefte heeft.
Het is mij daarbij niet bekend, en ik meen het tegendeel te mogen aannemen,
dat er redenen zouden bestaan om te gelooven, dat de in het algemeen en
met regt gevreesde nadeelen uit eene benoeming van een ingezeten, zich in
eenig opzigt bij de benoeming van den Heer Sloet zouden vertoonen.
Als griffier der Staten stond hij op een volkomen onpartijdig standpunt.
Vele diensten bewijzende, veel onderzoekende, veel werkende in het belang
van het gewest en van de algemeene dienst, bleef hij zelf in elke zaak,
bij elk onderzoek, de neutrale persoon. De Heer Sloet behoort voorts tot
de eerste familien van Gelderland, is bij de verschillende standen zeer
gezien, weet op aangename en voorkomende wijze met de menschen om te gaan,
en zal dus zeker ook met genoegen aldaar als Uwer Majesteits Commissaris
worden ontvangen. Tegenover hem, en dit is de tweede reden voor mijne voordragt
van den Heer Sloet, weet ik niemand te stellen, van wien ik mij
op genoegzaam voldoende gronden kan overtuigd houden, dat hij, niet na verloop
van een of meer jaren, maar reeds van stonde af in staat zal zijn deze zware
taak geheel naar behooren te vervullen. Er behoort meer dan gewone kennis
en algemeene ervaring toe, om deze zoo verschillend zaamgestelde en om hare
veelvuldige, zoo zeer uitéénloopende belangen gekenmerkte
provincie te besturen, wanneer men vroeger geene gelegenheid heeft gehad
ruim kennis van zaken en personen aldaar op te doen. Vergeefs heb ik naar
iemand omgezien, dien ik daartoe in staat zou' durven rekenen, zoodat ik,
al ware mijne keuze niet op den Heer Sloet gevallen, toch welligt
tot de voordragt van een ingezeten van Gelderland mijne toevlugt zou hebben
moeten nemen.
Ten einde den meest zachten weg te bewandelen, neem ik op vorenstaande gronden
de vrijheid Uwer Majesteit, alvorens verder te gaan, eerbiedig in overweging
te geven mij te magtigen den Heer W.A. baron Schimmelpenninck
van der Oye voor te stellen met den 1 November e.k. zijn ontslag als Uwer
Majesteits Commissaris in Gelderland aan te vragen, welk tijdstip mij gewenscht
voorkomt, vermits de tweede gewone vergadering der Provinciale Staten in
de eerste dagen der maand November wordt geopend.
592 AAN DE KONING, 's-Gravenhage, 7 oktober 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 197, gearr. 7 oktober 1852 nr. 195/2e afd. (minuut).
Ik
heb de eer UM met de nevensgemelde adressen en de daarop door mij ingewonnen
berigten en aanbevelingslijsten van Ur. Ms. Commissarissen
in Groningen en in ZuidHolland, UM aan te bieden een ontwerp van besluit
tot inwilliging van het verzoek van den Heer J.P. Tichelaar om eervol ontslag
als Burgemeester van Loppersum, tot voorziening in de daardoor te ontstane
vacature, en tot vervulling van het burgemeesterschap te Rozenburg, opengevallen
door het verleend eervol ontslag aan de Heer A.R. Kraayenhoff van de Leur.
Ik draag UM te Loppersum eerbiedig de benoeming voor van den zoon van den
tegenwoordigen titularis, den Heer P.W. Tichelaar Jz., thans lid van de
Staten van Groningen. Hij is de eenige, dien Ur. Ms.
Commissaris met volle overtuiging als een geschikt kandidaat voor het burgemeesterschap
kan aanbevelen.
Te Rozenburg stel ik UM de benoeming voor van den Heer W. Richter, die in
de tweede plaats door Ur Ms Commissaris in ZuidHolland
is aanbevolen.
Hij is reeds vroeger voor deze burgemeestersplaats in aanmerking gebragt,
en daartoe volgens de ontvangen berigten en volgens de eigen getuigenis
van Ur Ms Commissaris, volkomen berekend.
Zijne benoeming wordt in de gemeente ook algemeen gewenscht.
596 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 16 oktober 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 81, dossier 206 (minuut).
Met
Uwer Majesteits Besluit van heden, waarbij het HD. o.a. behaagde eervol
ontslag te verleenen aan den heer Spoor als burgemeester van Stratum,
had ik de eer den Kabinetsbrief van denzelfden dag Litt. H21
te ontvangen.
Het trof mij daarin de opmerking te vinden dat het Uwer Majesteit stuitte
dat, wanneer berigten van 's Konings Commissaris in de Provincie in strijd
zijn met de inofficieele berigten, welke ik elders inwon, aan deze laatste
berigten geloof werd geschonken en de Commissaris des Konings niet eens
in de gelegenheid gesteld werd om zijne getuigenis toe te lichten en te
staven.
Ik moet de vrijheid nemen daarop eerbiedig te antwoorden dat Uwe Majesteit
ten dezen in dwaling schijnt te zijn. Het spreekt van zelf dat, daar ik
verantwoordelijk ben voor de voordragten, die ik aan Uwe Majesteit doe,
ik van alle zijden moet trachten de waarheid omtrent personen en zaken te
vernemen, zoo dikwijls ik redenen heb het er voor te houden dat de inlichtingen
niet pertinent en afdoende zijn. Maar het is een vaste regel bij mij, en
ik ben daarvan nimmer afgeweken, al wat ik langs inofficieele wegen verneem,
aan 's Konings Commissaris mede te deelen en hem uit te noodigen, mij daarop
van berigt en raad te dienen. Meestal zelfs deel ik aan dien Staatsambtenaar
mede, welke de personen zijn, die mij de berigten gaven. Dit laatste is
bepaaldelijk ook hier geschied. Maar de ontvangen antwoorden van 's Konings
Commissaris waren niet oplossende, maar integendeel van dien algemeenen
aard, dat ik juist daardoor in mijn meening omtrent de waarheid dier inofficieele
berigten versterkt wierde. Ik moet hier nog bijvoegen dat de weinige gewoonte
die Uwer Majesteits Commissaris in Noordbrabant heeft om tournées
te maken in de provincie, hem minder bekend laat met het personeel, enigzins
van de hoofdplaats verwijderd, zoodat ik dubbel verpligt wordt op de berigten
naauwkeurig acht te slaan, en ze zoo veel mogelijk dien te controleren.
Ik vleye mij hiermede bij Uwe Majesteit het onbehagen te zullen hebben weggenomen
dat mijne wijze van onderzoek HD. had gegeven.
597 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 20 oktober 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 86, dossier 260 (minuut).
Bij
Kabinets brief van den 11en dezer maand N 54 heeft Uwe Majesteit
mij twee vragen gelieven te onderwerpen:
Vooreerst, welke de bestaande ontwerpen zijn, welke volgens mijne
bedoeling het voor als nog onraadzaam maken, zich met de Hanoversche
en Pruissische Regeringen in dadelijke betrekking te stellen over
eene regtstreeksche verbinding met Noordduitschland door middel
van spoorwegen;
Ten andere, of, indien van de bij mijn rapport van den 1en
dezer N 216 voorwaardelijk voorgestelde toezegging tot concessie van eenen
spoorweg tot aan den IJssel tegen over Deventer, zonder gelijke toezegging
voor eene verbinding met Pruissen in de rigting van Rheine, gebruik wierd
gemaakt, daaruit ook nadeel zou kunnen ontstaan, zoowel voor het tot stand
brengen van het volgende deel naar Rheine, als voor de exploitatie
van den Weg, wanneer de Weg loopende in ééne rigting aan twee
maatschappijen zou behooren. Ik heb de eer daarop te antwoorden, dat de
ontwerpen waarop ik bij het uitbrengen van mijn rapport het oog had, de
volgende zijn:
1o. Eeene verbinding van de haven van Harlingen met
den spoorweg van Embden naar Munster en van die over Leewarden
en Groningen, met een zijtak over Assen, Meppel,
Zwolle, Deventer en Zutphen tot het station van
den Rijnspoorweg te Arnhem.
2. Eene verbinding van den Rijnspoorweg van Westervoort op Zevenaar
uitgaande over Borkulo en Enschede en de grenzen bij Bentheim
met den neder-Munster weg door middel van den spoorweg van Rheine tot de
Nederlandsche grenzen.
3. Eene verbinding van den voorgenomen weg van Antwerpen met den
Roode Vaart bij den Moerdijk over Breda, 's
Hertogenbosch en Venlo met de Keulen Mindener baan.
4. Eene verbinding van den Rijnspoorweg te Utrecht met Zwolle langs
Amersfoort ... [onleesbaar]
De drie eerste ontwerpen zijn voor onzen handel van groot gewigt. De havens
van Harlingen, Amsterdam en Rotterdam zouden
door de beide eerste lijnen langs den kortsten weg verbonden worden met
Hanover, Hamburg, Berlijn en het Noorden; het
zou den Weg worden ter verbinding van Engeland met Noordduitschland.
De derde lijn zou eene nieuwe verbinding voeren met den Rijn en
Zuidduitschland en de voordeelen aanbrengen die men zich van den
aanleg van den Zeeuwsche Limburgschen spoorweg had voorgesteld.
Ten deele zijn die ontwerpen reeds bij de Regering ter sprake gebragt door
ondernemingen die naar middelen omzien ter uitvoering, - ten deele is er
de aandacht van het gouvernement op gevestigd door handelsvereenigingen
en besturen, die de uitvoering wenschen voorbereid te zien.
Het is aan geen twijfel onderhevig dat bij eene verwezenlijking van een
of meer dier ontwerpen, een groot deel van het verkeer van den voorgenomen
weg over Oberhausen zou worden afgetrokken en het uit dien hoofde
weinig raadzaam zou zijn voor dat nog aan dien weg in Pruissen de hand is
gelegd, de werken op ons grondgebied met kracht worden ondernomen, onderhandelingen
aan te knoopen die welligt voor de uitvoering van nadeelige invloed zouden
kunnen zijn en de opening zou kunnen vertragen van eene gemeenschap die
zoo veele moeite heeft gebaard, en die niet dan met groote offers van onze
zijde tot stand zal komen.
Op de tweede vraag moet ik de eer hebben, Uwe Majesteit te doen opmerken,
dat eene verbinding van Nederland met Noordduitschland, in de strekking
hiervoren aangewezen, inzonderheid die sub 2 vermeld, in mijne schatting
beter aan het algemeen belang van den handel en het verkeer kunnen voldoen,
dan die, welke, van Deventer af, ter verlenging van den weg door de Heeren
Previnaire en de Heus ontworpen, tot aan de grenzen zou moeten worden gevolgd,
en daarom door mij is voorgesteld, aan hun geene toezegging voor de verbinding
met Rheine te verleenen, die de verwezenlijking van beter doordachte
plannen zou kunnen in den weg staan.
598 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 21 oktober 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273, geheim (minuut).
Bij
den Kabinets brief van den 19 dezer geheim La M21
wordt mij, namens Uwe Majesteit, de vraag gedaan, of Jonkheer P. Damas van
Citters, lid van Gedeputeerde Staten van Zeeland, niet geschikt
zou' zijn om den Baron van Vredenburch als Commissaris des Konings
in voornoemd gewest te vervangen?
Ik heb daaromtrent de eer Uwer Majesteit mede te deelen dat mij zoowel uit
eigen kennis als uit de berigten, die ik thans nog heb ingewonnen, is gebleken
dat de Heer van Citters, een zeer fatsoendelijk en vermogend man,
en zoowel door zijne eigene familie als door die zijner vrouw tot de aanzienlijkste
Zeeuwen behoorende, noch in zijne vroegere betrekking van zee-officier noch
later als lid van het collegie van Gedeputeerde Staten, die meer uitnemende
kennis en beleid heeft aan den dag gelegd, welke als noodzakelijk in eenen
Commissaris des Konings mogen en moeten worden gevorderd. Het ontbreekt
hem niet aan geschiktheid om in eene Commissie, en dus gezamenlijk met en
gesteund door anderen, met vrucht werkzaam te zijn; maar die zelfstandigheid,
die alléén en aan het hoofd van anderen kan doen handelen,
schijnt hem niet eigen. Zijne administratieve kennis is daarenboven te gering
om hem het beheer van zaken, dat de taak van een Commissaris des Konings
is, te kunnen toevertrouwen. Daargelaten deze beschouwingen omtrent de meerdere
of mindere geschiktheid van den Heer van Citters om in het algemeen
eene dergelijke betrekking te bekleeden, zou' ik nimmer tot zijne benoeming
tot Commissaris des Konings in Zeeland durven advijseren. In die
Provincie toch moet meer dan ergens het beginsel worden vastgehouden, liefst
geen ingezeten tot dit hooge staatsambt te roepen. De Heer van Citters
zou', zoowel door zijne familie als door zijn vermogen, die vrijheid in
zijne handelingen missen, zonder welke voor het bestuur van den Commissaris
des Konings geen heil voor dat gewest noch voor de Regering te wachten is.
Ik veroorloof mij dus de aandacht van Uwe Majesteit op Jhr Mr
J.G.H. van Tets te blijven vestigen, wiens administratieve bekwaamheden
en algemeene kennis niet twijfelachtig zijn, en van wien onmiddellijk groote
diensten mogen worden verwacht.
Ik neem bij deze gelegenheid eerbiedig de vrijheid mijn rapport van den 2 dezer maand geheim, waarop ik nog niet de eer had Uwer Majesteits goedvinden te verstaan, aan HD. overwegingen aan te bevelen.
599 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 25 oktober 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 81, dossier 206 (minuut).
Ik
heb de eer Uwer Majesteit hierbij een brief van den Commissaris des Konings
in Limburg en aanbevelingslijst van twee candidaten voor de vervulling
der vacature van burgemeester der gemeente Horst aan te bieden,
en neem de vrijheid HD. de benoeming van den tweeden candidaat F.J.
van ter Velden voor te dragen, die mij voorkomt verre de voorkeur boven
den eersten candidaat J.E.C. Haffmans te verdienen.
De Heer Haffmans behoort tot eene deftige en gegoede familie te
Horst, die aldaar veel invloed heeft, een invloed, waaraan, in
het belang der gemeente, niet moet worden toegegeven, en die reeds op zich
zelfs de benoeming van een harer leden tot burgemeester min raadzaam zou'
maken.
Maar de persoon van den candidaat Haffmans doet dit nog meer. Aan
de Belgische Hoogescholen heeft hij in het vak der medicijnen gestudeerd,
doch zijne studien schijnen niet belangrijk te zijn geweest. Examens legde
hij niet af, hetgeen niet voor hem pleit. Zijne levensgedrag was niet onbesproken,
maar los en luchtig, en hij schijnt ook door zijne handelingen in anderen
opzigte niet altijd aanbevelingswaardig te zijn geweest.
In 1848 werd hij van de universiteit te Leuven weggezonden ter
zake van een adres van gelukwensching, door hem met anderen aan de studenten
te Berlijn en Weenen gerigt. In datzelfde jaar te Horst
zijnde, sloot hij zich aldaar aan de partij der Separatisten in het Hertogdom
aan, en was voor haar werkzaam. Sedert zijne terugkomst van de universiteiten
van Gent en Luik, welke hij vervolgens bezocht, heeft
hij te Horst gewoond. Hij schijnt daar nu wel een onberispelijk levensgedrag
te leiden, maar de tijd is te kort om het voorledene reeds door het latere
als uitgewischt te kunnen beschouwen. Op zijne bekwaamheden valt niet te
roemen, administratieve kennis heeft hij zich niet eigen gemaakt, en ik
heb geene gronden om te vertrouwen dat hij het bestuur over de gemeente
met ijver en belangstelling, met kracht en beleid zou' kunnen en willen
voeren. Kennis van landbouw en nijverheid, voor het hoofd der gemeente Horst
niet onverschillig, schijnen hem geheel vreemd.
De Heer van ter Velden schijnt daarentegen in onderscheidene opzigten
alle aanbeveling te verdienen. Hij is in de gemeente gezien; zijn vader
was er vroeger schepen en plaatsvervangend Kantonregter, welke betrekkingen
ook den zoon niet geheel vreemd aan de behandeling van zaken deden blijven.
Hij is zeer onderwezen, ijverig en met lust tot werkzaamheid bezield, heeft
daarenboven kennis van landbouw en nijverheid en inzonderheid van den veeteelt,
hetgeen in Horst, waar belangrijke handel in vee gedreven wordt,
niet zonder gewigt te achten is.
De Commissaris des Konings geeft dan ook niets anders tegen hem op dan dat
hij koopmanschap in vee drijft, hetgeen hem voor een burgemeester allezins
ongeschikt schijnt.
Ik ben dit met den Commissaris des Konings eens, voor zoo verre hij dit
bedrijf, na zijne eventuele benoeming, mogt voortzetten. Doch zijn voornemen
is dit aanstonds te laten varen, indien hem die benoeming te beurt viel,
en ik zal niet nalaten er op te doen toezien dat dit geschiede.
Op grond van het bovenstaande neem ik de vrijheid Uwer Majesteit hierbij
eerbiedig een ontwerp van Besluit tot benoeming van F.J. van ter Velden
tot burgemeester van Horst ter bekrachtiging voor te leggen.
600 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN UTRECHT, 's-Gravenhage 30 oktober 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 81, dossier 206 (minuut).
Bijgaand "Programma & reglement voor de Kiezers- Vereeniging opgerigt te Vreeland" is mij ter hand gekomen. Met bevreemding vinde ik daaronder den naam van W.F.G. Greup, Burgemeester van Vreeland, als President- Bestuurder vermeld. Het gouvernement onthoudt zich stiptelijk van het uitoefenen van eenigen invloed op de verkiezingen. Het gedoogt ook niet dat de ambtenaren zulks doen, & wenscht ook zelfs den schijn daarvan te vermijden. Een burgemeester, bestuurder eener kiezersvereeniging, kan, vooral ten platten lande, ligt geacht worden op de verkiezingen invloed te kunnen uitoefenen, & zou ligt kunnen worden verondersteld dit op wenken van hoogerhand te doen. Dit kan niet worden veroorloofd. Ik heb mitsdien de eer, UHEGestr. uit te noodigen bij den burgemeester van Vreeland naar de zaak onderzoek te doen; hem het verkeerde van dergelijke inmenging onder het oog te willen brengen - & mij van Uwe bevinding met terugzending van bijgaand stuk, verslag te willen geven.
601 AAN DE RAAD VAN ADMINISTRATIE DER HOLLANDSE IJZEREN SPOORWEGMAATSCHAPPIJ, 's-Gravenhage 4 november 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Waterstaat nr. 2757, gearr. 4 november 1852 nr. 168/3e afd. B (minuut).
Het
onderzoek naar den toestand van de baan en de vervoermiddelen van den Hollandschen
spoorweg, waarvan ik de eer had U bij mijn schrijven van den ... [in de
minuut opengelaten] kennis te geven, is thans afgeloopen. Het verslag, deswege
door den inspecteur Van der Kun en den Hoofdingenieur Conrad uitgebragt
zal worden opgenomen in de Staatscourant en U daardoor bekend worden. Naar
aanleiding van het gebeurde en in verband met hunner bevinding prijzen de
verslaggevers eenige maatregelen aan die mij in het belang der Maatschappij
en in dat van het reizend publiek den aandacht waardig schijnen.
Ik heb gemeend die dadelijk aan ú ter overweging te moeten mededeelen
en vertrouw dat die, waaraan dadelijk gevolg kan worden gegeven, onverwijld
door U in het werk gesteld zullen worden. Het schijnt, in de eerste plaats,
volstrekt noodig, eene grootste snelheid voor te schrijven en te waken,
dat die in geen geval en op geen deel van den weg worde overschreden. Deze
grootste snelheid schijnt op 45 nederlandsche mijlen in het uur gesteld
te kunnen worden.
Welligt zal deze bepaling het reizend publiek niet aangenaam zijn, omdat
de reis van Amsterdam naar Rotterdam daardoor nu 20 tot 30 minuten langer
zal duren. Het zoude daarom welligt in aanmerking kunnen komen, sommige
der talrijke tusschenstations meer voorbij te rijden dan thans gebruikelijk
is.
Een tweede middel ter voorkoming van ongelukken, is het zooveel mogelijk
verhoogen van de radkransen of flensen, zoo der locomotieven als der wagens,
en het vermijden van eene te stompe vereeniging van de radkransen met de
velgen. Om hiertoe op eene volledige en afdoende wijze te geraken, zal de
maatschappij, zoo spoedig mogelijk, de nog overgeblevene 20 ponds spoorstaven
door andere van 30 tot 35 pond de strekkende el behooren te vervangen.
De einden der spoorstaven schijnen eene meer stevige verbinding te vorderen.
Het is wenschelijk, dat de Maatschappij voortga met de proeven, sinds eenigen
tijd, op vrij groote schaal, door haar genomen. In de eerste plaats behooren
de meest gebrekkige eindverbindingen geholpen te worden, al ware het dat
daar aanvankelijk en tijdelijk slechts eiken platen onder de spoorstaven
werden gelegd.
Bij de vele treinen, die dagelijks op den Hollandschen spoorweg doorloopen,
is het niet zonder bezwaar het spoor in volkomen goede orde te houden, zonder
de veiligheid der treinen te verminderen. Ongetwijfeld kan eene geregelde
en goede gemeenschap tusschen Amsterdam en Rotterdam plaatshebben met minder
treinen dan er thans loopen. Het publiek zoude zich echter, vrees ik, over
eene vermindering van het aantal treinen beklagen, en dit doet mij wenschen
dat de herstellingen aan den weg, door het bestaan van eene grootere uitgestrektheid
dubbeld spoor, mogen worden gemakkelijk gemaakt.
Ingevolge art. 2 van het Koninklijk besluit van 22 Junij 1840 No
60, is de Maatschappij tot het plaatsen van een tweede spoor verpligt, wanneer
de noodzakelijkheid daarvan door het gouvernement wordt erkend. Het komt
mij voor dat op dit oogenblik nog die noodzakelijkheid niet blijkt, wanneer
namelijk het dubbeld spoor zich over een eenigzins aanzienlijk deel, in
het midden van den weg, uitstrekt. Zoo het dubbel spoor, dat thans van Haarlem
tot Veenenburg ligt, tot 's Gravenhage wordt doorgetrokken, zal daardoor
reeds eene aanzienlijke verbetering aan den weg en de exploitatie ontstaan.
Wat het houten raamwerk van de baan betreft, schijnen voor het oogenblik
geene bijzondere voorzieningen noodig. Alleen zij der Maatschappij aanbevolen,
dat zij zich niet door te grote zuinigheid late verleiden om de vernieuwing
van de spoorbalken, in strijd met het belang van een veilig vervoer, uit
te stellen.
Naar de elders verkregene ondervinding, schijnt het raadzaam, in het vervolg
geene greenen balken in den spoorweg te brengen, tenzij die vooraf met kreosoot
doordrongen, of door eenig ander beproefd middel tegen verrotting beveiligd
zijn.
Tenslotte zie ik mij gedrongen U mede te deelen, dat de Hoofdingenieur Conrad
mij verzocht heeft, hem eervol te ontslaan uit de betrekking van specialen
commissaris van wege het Rijk, bij de Hollandsche spoorwegmaatschappij,
welke betrekking hem bij Ministerieele beschikking van den 27sten Junij
1845 No 122, 3de afd. is opgedragen. De gronden, door den heer
Conrad bijgebragt om zijn verzoek te ondersteunen, schijnen mij van gewigt,
zoodat ik geneigd ben die ernstig te overwegen.
602 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 5 november 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273, geheim (minuut).
In
mijn rapport van den 2en October ll. Kabinet Geheim, had ik de
eer Uwer Majesteit te advijseren mij te magtigen den Heer Baron Schimmelpenninck
van der Oye uit te noodigen zijn ontslag als Uwer Majesteits Commissaris
in de provincie Gelderland aan te vragen. Ik deelde daarbij omstandig en
in vele bijzonderheden de redenen mede, die mij tot dat voorstel noopten.
Met die redenen stond in verband het tijdstip, waarop ik den Heer Schimmelpenninck
verlangde vervangen te zien. Daaruit toch bleek de wenschelijkheid dat hij
niet meer tot het voorzitterschap der provinciale Statenvergadering mogt
worden geroepen. Ik stelde dus den 1 November als tijdstip der vervanging
voor, en meende mij daarna met eene spoedige beslissing van Uwe Majesteit
te mogen vleijen.
Ofschoon ik sedert den 2 October op vele rapporten van latere dagteekening
Uwer Majesteits goedvinden vernam, mogt ik de eer niet hebben omtrent dit
meer dringend voorstel HD. beschikking te ontvangen.
Ik veroorloofde mij daarom ten slotte van mijn rapport van den 21 October
ll Kabinet Geheim mijn voorstel van den 2en aan Uwer Majesteits
overweging aan te bevelen.
Toen de maand October verstreken was zonder dat ik de eer had gehad iets
te vernemen, zag ik mij gedrongen, den termijn van den 1 November op te
geven, om die tot op den 1 Januarij e.k. te verschuiven. Ik nam de vrijheid
dit te doen bij mijn rapport van den 1 November Kabinet Geheim, waarbij
ik mij tevens veroorloofde andermaal de aandacht van Uwe Majesteit op mijn
voorstel in te roepen.
Thans ontvang ik den Kabinetsbrief van den 4 dezer Geheim La
M22, waarbij Uwe Majesteit mij doet te kennen geven dat, daar
de Heer Baron Schimmelpenninck van der Oye nog in de kracht zijns
levens is, in zijne provincie algemeen bemind, met ieder een goed weet om
te gaan, en ook nog geene blijken heeft gegeven dat hij verlangt van zijne
betrekking te worden ontslagen, Uwe Majesteit geene termen vindt hem tot
het vragen van zijn ontslag te doen uitnoodigen. Mijn omgang met Uwe Majesteit
is, vooral bij voordragten, waarin personen waren betrokken, niet zeldzaam
hoogst moeijelijk geweest. In plaats van vertrouwen, ontmoette ik twijfel,
weerstreven, ongenegenheid ten aanzien mijner voorstellen. Ik heb mij in
zulke gevallen steeds de taak opgelegd, door nieuw betoog of herhaalde toelichting
mijne overtuiging ingang te doen vinden. Zoo doende mogt ik mij vleijen,
Uwer Majesteits gezindheid in het algemeen tot meer overeenstemming met
HD. minister van lieverlede te zien neigen.
De Kabinets brief van den 4e dezer toont, dat ik niet ben gevorderd.
Ik deelde Uwer Majesteit in bijzonderheden mede, waarom de Heer Schimmelpenninck
moest worden vervangen, welke, in onderscheidene opzigten, mijn driejarige
ondervinding omtrent hem geweest was, en ik bekome eenvoudig ten antwoord,
dat Uwe Majesteit geene termen vond aan mijn voorstel gevolg te geven, op
gronden, welke met de beweegredenen van mijn voorstel hoegenaamd niets gemeens
hebben. Van die beweegredenen werd niet ééne ter sprake gebragt.
Ik moet het er dus, tot mijn leedwezen, voor houden dat Uwe Majesteit aan
mijne mededeelingen omtrent den Heer Schimmelpenninck geen vertrouwen
heeft geschonken.
Wanneer dat vertrouwen niet ontbrak, zou ik mij niet kunnen voorstellen
dat de Koning zich met een volledig gemotiveerde voordragt van zijn Minister
tot ontslag van HD. Commissaris, niet zoude vereenigen. Zeker is het dat,
wanneer de Minister zoodanig ontslag noodig oordeelt, de Koning het niet
kan weigeren zonder den Minister te noodzaken zijn eigen ontslag te verzoeken.
Ik zal niet herhalen al wat ik in mijn rapport van den 2en October
ll. de eer had aan te voeren om de onvermijdelijkheid van het ontslag van
den Heer Schimmelpenninck te betogen. Ik meen daarin de gronden
voor mijn gevoelen dermate te hebben uiteengezet, dat er niets meer behoeft
te worden bijgevoegd. Maar ik wil alleen Uwe Majesteit eerbiedig herinneren
aan hetgeen ik ten slotte zeide, dat ik aan mijne verpligting te kort zou
doen, indien ik langer met deze voordragt aarzelde. Het is daarbij mede
om mijne verantwoordelijkheid te doen. Gelijk ik den Heer Schimmelpenninck
als Commissaris des Konings heb leeren kennen, kan ik, zoolang hij aan het
hoofd van het bestuur van Gelderland staat, voor die Provincie niet doen,
wat ik als verantwoordelijk dienaar der kroon verpligt ben, en hetgeen van
mij kan en zal worden geëischt. Zonder krachtige en opregte medewerking
van 's Konings Commissarissen in de Provincien, kan geen Minister, met welken
ijver ook bezield, de taak, die op hem rust, behoorlijk vervullen. Ik heb
dit gedurende drie jaar ten aanzien der Provincie Gelderland ondervonden.
Ik wensch geen dag langer de eervolle, maar door zware verantwoordelijkheid
gedrukte beteekenis, waartoe het Uwe Majesteit behaagde mij te roepen, te
behouden, dan dat ik overtuigd kan zijn, daarin met nut te kunnen werkzaam
wezen. Dat mij daartoe de middelen niet worden ontzegd, daarop meen ik billijke
aanspraak te kunnen maken.
Ik zie mij daarom gedrongen Uwe Majesteit de eerbiedige verklaring te geven,
dat ik, mogt HD. blijven weigeren overeenkomstig mijne voordragt te beslissen,
geen' anderen uitweg vinde, dan mijn ontslag als Minister van Binnenlandsche
Zaken van Uwe Majesteit te verzoeken.
603 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZUID-HOLLAND, 's- Gravenhage 8 november 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 86, dossier 269, geheim (minuut).
De
Koning heeft Uw adres, houdende verzoek om eervol ontslag uit Uwe betrekking,
wanneer aan de vergadering der Provinciale Staten geene voldoening voor
het ondervonden leed, ten aanzien van het locaal harer zittingen, mogt kunnen
worden gegeven, in mijn handen gesteld ten einde HD daarop van consideratien
en advies te dienen.
Overeenkomstig mijn uitgebragt rapport, heeft het Zijne Majesteit behaagd
mij te magtigen UHEG. HD. leedwezen en bevreemding over Uw besluit te betuigen;
UHEG. voor te bereiden dat, terwijl de door U verlangde voldoening hierin
schijnt te bestaan dat aan de Statenvergadering de verzekering worde gegeven
dat de moeilijkheid, die zich thans heeft voorgedaan, in het vervolg niet
meer zal voorkomen, die voldoening onmogelijk kan worden gegeven, vermits,
even als thans onvermijdelijke omstandigheden die hebben doen geboren worden,
ook naar het vervolg zoo iets tot de mogelijkheden zal behooren, ofschoon
men zal trachten, zooveel doenlijk, de vergaderingen der beide collegien
uit een te houden; en eindelijk UHEG. in overweging te geven Uw verzoek
in te trekken.
Zijne Majesteit heeft er wijders HD. goedkeuring aan gehecht dat ik UHEG.
daarbij het volgende voor houde.
Het is inderdaad eene dwaling, wanneer UHEG. in dezen, door niemand te keeren,
zamenloop van omstandigheden, eenig leed wil zien, der vergadering of U
aangedaan, en vrezen mogt dat het niet afwenden der gerezen moeilijkheden
aan UHEG. zal worden geweten.
Het was de spoed, die tot de aanneming van een paar wetsontwerpen drong,
gevoegd bij het tijdstip, waarop die eerst door de Tweede Kamer der StatenGeneraal
waren aangenomen, en eenig noodwendig tijdsverloop tusschen de oproeping
en vergadering der leden van de Eerste Kamer, deze omstandigheden waren
het welke de bijeenkomsten der beide collegien op denzelfden tijd deden
invallen. Daar beide collegien hetzelfde locaal hebben, moesten deze omstandigheden
van zelve de gerezen moeilijkheden doen ontstaan, zonder dat het mogelijk
was die, schoot de minnelijke onderlinge schikking te kort, te vereffenen.
Doel om eenige onaangenaamheid te berokkenen is hierin wel hoegenaamd niet
te zien. En, zonder zoodanige bedoeling, zal toch de vergadering wel niet
in ernst kunnen zeggen dat haar leed is aangedaan.
Dat deze moeilijkheden door UHEG. niet zijn afgewend, wie zal het U wijten?
Ik kan mij niet voorstellen dat eene vergadering het haren voorzitter zal
ten kwade duiden, dat hij het onmogelijke niet kan kiezen, dat er buiten
zijn toedoen omstandigheden geboren worden, waarin hij niet anders kan dan
zich schikken.
Eindelijk moet ik nog met een woord gewagen van de ll. Dingsdag door UHEG.
in de Statenvergadering gehouden rede.
Dat daarin door UHEG. van het voorgevallene werd melding gemaakt, maar vooral
de wijze waarop dit geschiedde, heeft mij leed gedaan. Ik vraag toch waartoe?
Aanleiding had, zooveel ik weet, niemand der aanwezigen daartoe gegeven;
mogelijk zou zich ook niemand verder de zaak, die op zich zelve zoo weinig
beteekende, hebben aangetrokken; maar juist, nadat door den voorzitter daarvan
gewag is gemaakt, nadat door hem van een verslag daaromtrent aan Zijne Majesteit
te doen, is gesproken, en de vergadering, als het ware gesommeerd is van
hare zijde ook niet stil te zitten, juist nu is het te verwachten dat verbittering
of ontevredenheid kan zijn opgewekt.
Ik hoop dat de indruk dier rede minder moge geweest zijn, dan ik mij als
mogelijk voorstel; maar ik meen dat UHEG. zelf zal moeten gevoelen dat zij
onvoorzichtig was.
606 AAN J.A. VAN ROYEN, 's-Gravenhage 11 november 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 86, dossier 260, vertrouwelijk (minuut).
Volgens
Uwen brief van 6 dezer heeft mijn laatst aan UHEG medegedeeld schrijven
aan den Heer Blussé U de vrees doen opvatten, dat van de
spoorweglinien in onze noordelijke provincien nu niets zal komen, &
meent gij dat mijn antwoord met eene afwijzing gelijk staat. Ik meen mij
te mogen vleijen genoegzaam bij UHEG bekend te zijn om U te doen beseffen
dat ik aan het tot stand komen & welslagen van dergelijke ondernemingen
uiterst gaarne bevorderlijk zou wenschen te zijn.
Aangezien echter de Heeren Cost Jordens & Blussé
U de redenen niet schijnen te hebben medegedeeld, die mij werhouden
de gevraagde voorloopige concessie tot het aanleggen der bedoelde spoorweglinien
te verleenen, zoo zal ik het zelf doen. Deze redenen zijn de volgende:
In de eerste plaats besef ik niet regt wat men eigenlijk heeft aan eene
voorloopige concessie, wanneer het plan tot eene onderneming nog slechts
los opgevat, & de wijze van uitvoering nog volstrekt onvoorbereid is,
& het geheel nog als 't ware in de lucht hangt. Zij geeft niets, verbindt
tot niets. Zij kan op het meest worden beschouwd als een blijk van genegenheid
van het gouvernement voor het tot stand komen van zeker werk. Zal men op
zoodanige, zoo weinig beteekenende voorloopige concessie inschrijvingen
bekomen van personen, die dit niet zouden doen zonder zulk voorloopige toezegging?
Welke waarborgen omtrent de uitvoerbaarheid, de deugdelijkheid, de kosten
der onderneming biedt zulke voorloopige concessie aan? Geheel anders is
dit met de ontwerpen eener onderneming die reeds meer bepaalde voorstellen
hebben gedaan omtrent de wijze waarop zij zou kunnen worden ten uitvoer
gebragt, die hunne plannen, hunne begrooting van kosten reeds voorloopig
hebben opgemaakt, & die bij magte zijn om, terstond nadat het gouvernement
de voorloopige concessie heeft verleend, hun plan van uitvoering in zijn
geheel aan het publiek voor te leggen, & ter deelneming uit te noodigen.
Van dien aard is de ontworpen spoorwegverbinding van Harlingen met Leer.
De ontwerpen dier onderneming hebben dus eene meer billijke aanspraak op
het verkrijgen van eene voorloopige concessie. Zij kunnen de aanvrage daartoe
op een bepaald & uitgewerkt plan gronden, & het zou onredelijk &
onbillijk zijn diegenen, die nog slechts zeer algemeene denkbeelden omtrent
eene onderneming hebben, boven de eersten als 't ware een prerogatief te
geven. Bij den wensch naar eene voorloopige concessie wordt ook sterk op
het spoedig verleenen daarvan aangedrongen. Ik kan volstrekt niet zien,
dat het met eene zaak als deze op eenige weken aankomt. Eene beslissing
vóór Kerstijd wordt verlangd. Hij echter die de zaak genegen
is, zal dit evenzeer zijn voor als na Kerstijd. Dat door langer verwijl
de Heer Edwards eenige weken langer op reis zou moeten zijn, is
geene bedenking die eenigzins in aanmerking kan komen. Buiten de opgenoemde
punten is er nog eene hoofdbedenking die aan het verleenen der gevraagde
voorloopige concessie in den weg staat, & die ik U ook geheel in vertrouwen,
wil mededeelen.
De grondslag, waarop de hoop van het welgelukken van Uw spoorwegplan is
gebouwd, berust op de gehoopte verbinding te Rheine of daaromtrent
met het Duitsche spoorwegnet. Het verleenen van voorloopige concessie tot
het aanleggen van spoorweglinien in de rigting van Rheine, kan
niet geschieden zonder dat daarover met Pruisssen is onderhandeld. Onderhandelingen
daarover kunnen nu nog niet worden aangeknoopt zonder dat beletselen worden
in den weg gelegd aan den reeds niet zeer warmen ijver van Pruissen in het
voltooijen van den spoorweg van Oberhausen naar onze grenzen. Het
openen van onderhandelingen over, het verleenen van voorloopige concessie
aan eene spoorwegonderneming in de rigting van Rheine zou dien ijver nog
meer kunnen temperen & hem mogelijk geheel doen ophouden. Het verleenen
van voorloopige concessie aan Uwe onderneming, zonder dat er van eene eventuele
verlenging tot Rheine spraak zou zijn, zou hetzelfde gevolg hebben,
daar men wel zou begrijpen dat die onderneming, binnen de vaderlandsche
grenzen beperkt blijvende, te weinig kansen op welgelukken zou aanbieden.
Er zal dus eenige weken geduld moeten worden genomen totdat men in Pruissen
meer met der daad heeft getoond dat het met het leggen van den spoorweg
tusschen Oberhausen & onze grenzen ernstig is gemeend. Zoodra
ik meen dat de tijd daartoe zal gekomen zijn, kunt gij overtuigd zijn dat
het bij mij niet aan belangstellenden ijver voor Uwe onderneming zal haperen.
607 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 12 november 1852.
ARA, Kabinet des Konings nr. 4234, exh. 11 november 1852 La A 23 geheim.
(Geheel in Thorbeckes hand.)
609 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZUID-HOLLAND, 's- Gravenhage 15 november 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 86, dossier 269, geheim (minuut).
Alvorens
gevolg te geven aan het verzoek, in Uwen brief van den 12 dezer No
1625 Kabinet gedaan, heb ik de aanleiding tot dat verzoek in nadere overweging
genomen.
Die aanleiding bestaat in eene te groote gevoeligheid over eene door niemand,
minst van allen door UHEG. zelven, te keeren ongelegenheid omtrent het gebruik
der vergaderzaal van de Staten.
Deze gevoeligheid bleek ook uit hetgeen omtrent het gemis dier zaal in Uwe
rede bij de opening der Statenvergadering voorkwam.
De Regering kan die gevoeligheid, in de mate en wijze waarin zij zich geopenbaard
had, niet goedkeuren; en toen zij U dit te kennen gaf, vond UHEG., naar
het schijnt, in deze afkeuring van eene Uwer handelingen, grond, op Uw ontslag
op nieuw aan te dringen.
Ik moet de geldigheid van dien grond zeer in twijfel trekken. Ook voor de
aanvrage om ontslag moet afdoende reden kunnen worden bijgebragt. Deze zou'
voor UHEG. in afkeuring der daden van Uw bestuur, indien die had plaats
gehad, kunnen gelegen zijn, maar niet hier, waar het de beoordeeling Uwer
beschouwingen betreft omtrent eene zaak van weinig betekenis, en die buiten
den kring van Uw bestuur ligt. Een verschil van gevoelen daaromtrent kan
wel geen grond zijn voor het vragen van ontslag.
Ik wenschte UHEG. dus gaarne in overweging te geven het bovenstaande in
aanmerking te nemen; want het zou mij aangenaam zijn, indien UHEG. haar
verzoek om ontslag terugnam.
610 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 18 november 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273 geheim (minuut).
Ik
had de eer den Kabinetsbrief van den 16 dezer Geheim La L23
te ontvangen, waarbij het Uwe Majesteit behaagde mij, HD. beschouwingen
te doen kennen over het beoordeelen door den Koning der voordragten van
personen, door den Minister gedaan.
Ik meen dat ik Uwe Majesteit niet zal behoeven te zeggen, dat ik geene discussie
vlied, en dat ik steeds gaarne de bedenkingen, van wege HD tegen mijne voordragten
gemaakt, overwoog en mijne nadere gronden aan Uwe Majesteit onderwierp.
Het kan niet anders of ik zal daartoe steeds volkomen bereid worden gevonden.
Uwe Majesteit doet mij vervolgens de vraag voorstellen of de Graaf Van
Limburg Stirum, HD. Commissaris in Groningen niet de plaats
van den Baron Schimmelpenninck in Gelderland zou kunnen
innemen, onder bijvoeging dat dit Uwe Majesteit persoonlijk aangenaam zou'
zijn.
Hoe genegen ook aan de persoonlijke wenschen van Uwe Majesteit te voldoen,
moet ik toch de vrijheid nemen hieromtrent op te merken, dat de Heer van
Limburg Stirum eerst nu regt nuttig voor de provincie Groningen begint
te worden, dat hij aanvankelijk door weinige bekendheid met de provincie,
en hare belangen, niet van dat gewigt voor haar kon zijn, wat een Commissaris
des Konings, in zijn gewest geheel te huis, kan wezen, dat dus de provincie
Groningen door zijne verwijdering op dit oogenblik met de daad slecht geriefd
zou worden, daar zij dan opnieuw eenen Commissaris zou' moeten ontvangen,
die, om mij van die uitdrukking te bedienen, de leerschool nog moest doorgaan,
hoedanige nieuw aan te stellen Commissaris waarschijnlijk nog minder met
het gewest zou' bekend zijn dan de Heer van Stirum in der tijd
was, alzoo deze vroeger steeds in eene Friesche grietenij gewoond had en
aldaar de betrekking van Grietman bekleed had, welke onmiddellijk aan Groningen
grensde.
Van den anderen kant zou de Heer van Stirum, in Gelderland
geplaatst, ook daar weder op onbekend terrein staan, en, door de vele heterogene
bestanddeelen van dit uitgebreid gewest, nog langen tijd behoeven, om in
dat bestuur te huis te geraken en vrij te kunnen bewegen.
Ik heb, na het gesprek, hetwelk ik onlangs de eer had met Uwe Majesteit
te houden, en, op nieuw, na het ontvangen van HD. Kabinetsbrief, naauwgezet
en herhaaldelijk over mijne voordragt nagedacht, maar ik moet eerbiedig
verklaren, dat ik oneindig de voorkeur moet geven aan de benoeming van den
Heer Baron Sloet voor Gelderland en het behoud van den
Heer Graaf van Stirum in Groningen. Daardoor zal de man, die, zoo ik mij
niet zeer bedrieg, volkomen in staat is, in het belang van Uwe Majesteit
en in dat van het gewest, reeds dadelijk de gewigtigste diensten te bewijzen,
aan het hoofd van Gelderland worden gebragt, en de provincie Groningen
zal den man en haar hoofd behouden, op wien zij, en met veel regt, hoogen
prijs stelt.
611 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND, 's- Gravenhage 20 november 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273, geheim (minuut).
Tot
mijn leedwezen mogt ik gedurende de drie jaren, dat ik aan het hoofd van
het Departement van Binnenlandsche Zaken stond, in UHEdGeb. niet die flinke,
opregte medewerking vinden, die het Gouvernement van 's Konings Commissarissen
in de Provincien mag en moet verlangen.
Zonder hunnen krachtige, ijverige medewerking, kan het Gouvernement zijne
taak slechts ten halve vervullen.
Lijdelijkheid, zich te onthouden van tegenwerking, is bij 's Konings Commissarissen
volstrekt onvoldoende. Zij moeten in hunne provincie, uit eigen beweging,
het Gouvernement met al hunnne krachten, met allen ijver en opregtheid ondersteunen
want van hen hangt het vooral af dat het stelsel der Regering op loyale
wijze in het gewest worde ingevoerd, dat het aldaar wortel schiete en goede
vruchten drage.
Op
die wijze stond UHEdGeb., zij zal het zichzelve wel bewust zijn, het tegenwoordig
Gouvernement niet ter zijde.
Daarin mag het niet langer berusten. Ik heb mij verpligt gevonden, tot de
hoogst onaangename taak den Koning voor te stellen UHEdGeb. als HD. Commissaris
in Gelderland te vervangen.
Maar, alvorens verder te gaan, wenschte ik van UHEdGeb. te vernemen, of
zij haar eervol ontslag ook op verzoek zou' willen ontvangen.
Een spoedig antwoord moet ik UHEdGeb. verzoeken.
612 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 25 november 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273, geheim (minuut).
Op
mijne uitnoodiging zich te verklaren, of hij in de gegeven omstandigheden
ook liever op verzoek door Uwe Majesteit als HD. Commissaris in Gelderland
zou' wenschen te worden ontslagen, heeft de Heer Baron Schimmelpenninck
van der Oye mij te kennen gegeven daartoe ongezind te zijn. Na het
ontvangen van dit antwoord bestaat er voor mij geen reden meer het aanbieden
van een ontwerp van Besluit aan Uwe Majesteit langer uit te stellen.
Wat den opvolger van den Heer Schimmelpenninck aangaat, bij den
Heer Sloet van Oldhuis, dien ik voor den geschiksten hield, hebben
zich moeilijkheden opgedaan. Bij hem bestaat de vrees dat velen, die den
Heer Schimmelpenninck meer of minder zijn toegedaan, het er voor
zullen houden, dat deze door hem is verdrongen, en dat hij daardoor veel
van den invloed zal missen, die noodig is om het Gouvernement behoorlijk
en met goed gevolg te dienen. Hij zou' daarom bezwaar vinden die betrekking,
wierd hij daartoe door Uwe Majesteit geroepen, te aanvaarden. Ik heb dus
naar een ander opvolger van den Heer Schimmelpenninck omgezien.
Onder hen, die door bekwaamheden, ijver, zelfstandigheid en invloed voor
deze hooge betrekking m. i. kunnen in aanmerking komen, heb ik er geen gevonden,
die met de provincie Gelderland meer bijzonder bekend is. Hoewel
ik de bekendheid, om redenen, welke ik vroeger de eer had Uwe Majesteit
te ontvouwen, uiterst wenschelijk moet achten, zie ik mij dus desniettegenstaande
verpligt Uwe Majesteit iemand voor te dragen, die zich de kennis der Provincie
nog zal moeten eigen maken. Deze is den Heer Graaf van Limburg Stirum,
Uwer Majesteits Commissaris in Groningen.
Met de voordragt ter vervanging van den Heer van Stirum in Groningen
behage het Uwer Majesteit mij intusschen voor diligent te houden. Ik heb
daaromtrent nog tot geen besluit kunnen komen. Schijnt het van den eenen
kant dat de Heer Sloet van Oldhuis geschikt tot die betrekking
zou' kunnen worden geroepen, daartegenover doen zich van de andere zijde
twee bedenkingen op. Vooreerst komt het mij wel voor dat het eene eenigzins
min goede houding zou' hebben aan hem, die, om particuliere redenen, eene
aanzienlijke betrekking van hoog vertrouwen afwijst, aanstonds daarop eene
andere van gelijken aard aan te bieden; maar ten anderen, en deze reden
is van meer gewigt, zou' voor de provincie Gelderland de verplaatsing van
den Heer Sloet op het oogenblik, waarop een nieuw Commissaris,
in dat gewest nog vreemd, het bestuur aanvaardt, nadeelig zijn. De Heer
van Stirum zal in den eersten tijd, groote behoefte gevoelen aan den raad
en de voorlichting van een' man, die in Gelderland te huis is, en personen
en zaken door ondervinding in de administratie heeft leeren kennen. Hij
zal dien in den heer Sloet vinden, ligtelijk niet in een opvolger van dezen.
Het algemeen belang eischt dus, hem den Heer Sloet aanvankelijk
te laten.
Ik heb gemeend het tijdstip van den 1 Januarij e.k. voor de vervanging van
den Heer Schimmelpenninck te moeten behouden.
Vooreerst schijnt de billijkheid te vorderen, dat eene gunst, door den Heer
van Vredenburgh, een man van hooge jaren, verzocht en om redenen
van algemeen belang geweigerd, ook nu aan den Heer Schimmelpenninck
niet worde toegestaan.
Maar ten andere zou' het in het onmiskenbaar nadeel van de dienst zijn,
den Heer Schimmelpenninck thans langer te behouden, dan eenigzins
noodig is. Van den Commissaris des Konings, die weet dat hij binnen weinige
maanden zijns ondanks zal aftreden, kan ik geene goede diensten meer verwachten.
Geldt dit in het algemeen, van den Heer Schimmelpenninck heb ik
mij hierop in bijzondere mate voor te bereiden. In de brieven toch, die
ik nu van hem ontving, geeft hij mij onbewimpeld te kennen, zijn eventueel
aftreeden aan personele consideratien van mij tegen hem toe te schrijven,
niet als in het belang van het Gouvernement te geschieden. Zijne gevoeligheid
tegen mij is daarbij zoo groot, ja hartstogtelijk, dat ik niet meer behoef
te vragen, of ik nog eenige steun in hem zal kunnen vinden. Daarenboven
heb ik, bij een langer aanblijven van den Heer Schimmelpenninck,
eene aanéénsluiting van de partij, die den Heer Schimmelpenninck
genegen is, te wachten, die juist in tegenovergestelden zin zal werken,
als ik mij van een onafhankelijk man, die het Gouvernement met opregtheid
en eerlijkheid bijstaat, mag voorstellen. Duurt dit eenige maanden voort,
de opvolger zal eene veel zwaardere taak vinden, en de beloofde goede gevolgen
van de vervanging van den Heer Schimmelpenninck zullen er, minstens
genomen, veel langer door uitblijven.
Om deze redenen neem ik de vrijheid Uwer Majesteit eerbiedig te adviseren,
het hierbij aangeboden ontwerp van Besluit te bekrachtigen.
613 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 30 november 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 271, geheim (minuut).
Uwer
Majesteits verlangen, den Generaal Majoor Storm de Grave, kommanderende
de reserve brigade, te verheffen in den Nederlandschen adel, met den titel
van Baron overgaande op zijne wettige mannelijke afstammelingen bij regt
van eerstgeboorte, is mij kenbaar gemaakt. Dat om het uitgedrukte verlangen
van U.M. ten opzigte van eenen man van verdiensten, zoo als de Generaal
Storm voldaan worde, komt mij voor, aan geen bezwaar onderhevig
te zijn, voor zooverre zich die gunst tot het verleenen van adelsbrieven
bepaalt.
De goede gezindheid van U.M. jegens dien Generaal, strekt zich echter nog
verder uit; en daaromtrent heb ik vermeend Hoogstdezelve mijne zienswijze
te moeten onderwerpen.
Door het verkrijgen van den titel van Baron zoude de Generaal Storm
drie gunsten in eens genieten: de verheffing 1o tot edelman,
2o tot Ridder en 3o tot Baron. Zoodanige bijzondere
gunst, zoude ik oordeelen als algemeene regel genomen, dat niet dan hoogst
zeldzaam zoude dienen te worden geschonken. Bij het verleenen van persoonlijke
onderscheidingen of ridderorden, wordt thans de grootste spaarzaamheid in
acht genomen. De zelfde spaarzaamheid komt mij consequent voor, dat insgelijks
dient te worden betracht, ten aanzien der erflijke belooningen of adelsverheffingen.
Voorbeelden bestaan weliswaar, dat aan verdienstvolle mannen de titel van
Baron, bij hunne verheffing in den adel, verleend werd; zoo als nog onlangs
aan den Generaal Nepveu. Doch menigvuldig zijn daarentegen ook
de voorbeelden, dat zoodanige personen zonder titel in den adel werden opgenomen;
terwijl aan sommige hunner eerst later een titel werd verleend. Om geen
gewag te maken van de Heeren Stratenus, van Breugel, du
Bus de Gisignies, den Gezant Dedel, en zoovele anderer eerst
verhevenen, daarna getitreerden, zoude mijns inziens ...[onleesbaar] aan
de verdiensten van den Generaal Storm niet te kort gedaan worden,
indien hij op denzelfden voet behandeld werd, als de gewezen Vice President
van den Raad van State Mollerus, of de gewezen Minister van Financien
Six, die aanvankelijk in den adel verheven, en eerst na jaren lang
hunne hooge betrekkingen te hebben vervuld, den titel van Baron verkregen.
Het is om deze redenen dat ik eenigzins aarzel aan Uwer Majesteits verlangen
zoo als mij dat is kenbaar gemaakt te voldoen; en vermeend heb Hoogstdelzeve
eerbiedig in overweging te moeten geven, voor als nog aan den Generaal Storm
de Grave geene grootere gunst te bewijzen, dan die van eene verheffing
in den Nederlandsche adel, zonder titel.
614 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 6 december 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273 (minuut).
Onder
terugzending van het adres der Gedeputeerde Staten van Groningen van den
1en dezer, hetwelk mij, van wege U.M., bij beschikking van den
4en No 83 gewerd, heb ik de eer op te merken, dat
dit stuk tot bevestiging dienen kan van hetgeen ik mij vroeger veroorloofde
onder Ur Ms aandacht te brengen, toen de verplaatsing
van den Heer van Limburg Stirum als Commissaris des Konings naar Gelderland
het eerst bij Haar in aanmerking kwam. Die verplaatsing ontneemt aan Groningen
een geschikten en geachten vertegenwoordiger van U.M.. Zij is voor de belangen
der provincie inderdaad nadeelig.
Niettemin komt het mij voor, dat het verzoek van Gedeputeerde Staten om
intrekking der benoeming van den Heer van Stirum tot Commissaris in Gelderland
voor inwilliging niet vatbaar is. Werd er aan toegegeven, er zou bezwaarlijk
eenige verplaatsing van Ur Ms Commissarissen uit de
eene provincie naar de andere later kunnen plaats vinden. Het kan toch niet
anders, of elke provincie, elke Statenvergadering zal er op gesteld zijn,
den man, die met hare belangen vertrouwd en tot behartiging daarvan, bereid
en in staat is, in haar midden te behouden.
Dat eene verplaatsing den Heer van Stirum zelven minder aangenaam ware,
dit kan tot intrekking der benoeming, mijns inziens, geen grond wezen. U.M.
heeft het in het belang en van 's Rijks dienst, en der provincie Gelderland
noodig geacht, dat de Heer van Stirum derwaarts vertrekke. Hiertegen kan
persoonlijk belang niet opwegen. Bovendien schijnt hij, die het ambt van
Commissaris des Konings in eene provincie, eene der eervolste en aangenaamste
bedieningen in onzen Staat bekleedt, zich eene verplaatsing, die onder de
weinige aan die bediening eigenaardig verbonden nadeelen behoort, steeds
te moeten laten welgevallen.
Ik heb de eer, U.M. voor te stellen, mij tot aanschrijving der Gedeputeerde
Staten van Groningen in den zin van dit rapport te magtigen.
615 AAN E. WAGNER, 's-Gravenhage 13 december 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 138, gearr. 13 december 1852 nr. 109/5e afd. (minuut).
Omtrent
de onderneming, bedoeld bij uwen brief, den 19 November jl bij mij ontvangen,
heb ik het gevoelen ingewonnen van Hoofdbestuurderen der Maatschappij tot
bevordering der Toonkunst.
Hun antwoord heeft mij geene aanleiding gegeven om, zoo als door U was verlangd,
die onderneming te bevorderen.
Voor de aanbieding der exemplaren, gevoegd bij uwen brief, zeg ik U dank.
616 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN DRENTHE, 's-Gravenhage 17 december 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 81, dossier 206, vertrouwelijk (minuut).
In
antwoord op Uwen brief van den 12 dezer kan ik de eer hebben UHEG. te berigten,
dat het Gouvernement geheel vreemd is aan de geruchten, waarop UHEG. daarin
doelt.
Gaarne geef ik U tevens de verzekering dat de eerlijkheid en loyaliteit
uwer handelingen hoegenaamd niet door het Gouvernement in twijfel worden
getrokken, en dat het aan geene uitstrooisels omtrent persoonlijke belangen,
die Uwe handelingen als Commissaris des Konings zouden hebben bestuurd,
geloof hecht.
Maar ik mag UHEG. niet verbergen, dat ook mij gebleken is, dat Uw deelgenootschap
in het bestuur der Drentsche Kanalisatie, voor U nadeelige geruchten ten
gevolge heeft.
Ik moet het daarom aan Uwe eigene overwegingen overlaten te beoordeelen
of dergelijke geruchten, ook al ware daarvan, gelijk ik mij overtuigd houde,
niets waars, alleen door haar bestaan Uwen invloed als Commissaris des Konings
niet zoude kunnen verzwakken.
617 AAN H.L.B. GELSING-VAN NISPEN, 's-Gravenhage 21 december 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 83, dossier 210 (minuut).
In antwoord op uw schrijven van 4 December jl moet ik u melden, dat ik met leedwezen tot het ontslag van uwen echtgenoot ben overgegaan. Ik gevoel uwe smart over dat ontslag, doch de dienst van den Waterstaat vordert eene militaire tucht. Voor uw echtgenoot, zoo hij bekwaam & geschikt is, wordt eerlang welligt een andere werkkring gevonden, hetgeen mij aangenaam zou zijn.
618 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 24 december 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273, geheim (minuut).
Ik
neem thans de vrijheid tot mijn voordragt aan Uwe Majesteit van eenen opvolger
van den Graaf van Limburg Stirum als HD. Commissaris in
de provincie Groningen over te gaan, daar ik mij durf vleijen een
daartoe bij uitnemendheid geschikten man te hebben gevonden in den Heer
Mr J.A. van Royen, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
De Heer van Royen heeft zich sedert jaren op de kennis van den
landbouw toegelegd, en die in de provincie Overijssel op de ruimste schaal
en met het uitsteekendst gevolg in praktijk gebragt; hij is groot landontginner
en echt industrieel, met de eischen en belangen der gewigtigste takken van
nijverheid grondig bekend, en met onvermoeiden ijver bezield voor al wat
tot hare verheffing en verbetering kon strekken.
Met een helder hoofd en groote scherpzinnigheid sedert 25 jaren de regtspractijk
uitoefenende, mag hij tot de eerste regtskundigen en administrateuren van
het land gerekend worden, gelijk hij zich steeds zoowel in zijne uitgebreide
practijk als in de vele collegien van onderscheidenen aard, waarvan hij
lid was, heeft doen kennen.
In de zamenleving is hij gemakkelijk en aangenaam, en schijnt bijzonder
geschikt voor den omgang met menschen van den aard als de ingezetenen der
provincie Groningen. Het valt niet te betwijfelen of hij zal zich
in een gewest, dat zoo boven alles een bestuur behoeft, dat de belangen
van den landbouw en de nijverheid kent en weet te waardeeren en te bevorderen,
volkomen op zijne plaats bevinden, en zijn karakter schijnt mij den waarborg
te geven, dat hij de regten van het Gouvernement met de belangen der ingezetenen
in behoorlijk evenwigt zal weten te houden. Ik heb den Heer van Royen
voorloopig over mijn voornemen onderhouden, en hem, tot mijn groot genoegen,
bereid gevonden om, indien Uwer Majesteits hoogst vereerende keuze op hem
mogt vallen, de taak op zich te nemen, en een leven, tot hiertoe aan eigen
industrie en bijzondere regtspraktijk gewijd, in de Staats dienst en ten
algemeenen nutte voor het Land te vervolgen. De vele zaken, waarvan de Heer
van Royen zich, bij eventuele benoeming, zal dienen los te maken,
doen het mij noodig voorkomen hem daartoe eenen bekwamen termijn te gunnen,
waarom ik zou' meenen dat de benoeming eerst met den 1 Maart e.k. zou' moeten
ingaan. In de tijdelijke waarneming van het Commissarisschap door het oudste
lid van Gedeputeerde Staten gedurende een paar maanden zie ik geen bezwaar.
Mij vleijende, dat Uwe Majesteit zich met deze voordragt zal kunnen vereenigen,
heb ik de eer HD. hierbij een ontwerp van Besluit ter benoeming aan te bieden.
619 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 28 december 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273, geheim (minuut).
Ofschoon
Uwe Majesteit tegen den persoon van den Heer van Royen, dien ik
de eer had HD. tot Commissaris des Konings in Groningen voor te dragen,
geene bedenkingen had, werd mij echter bij Kabinetsbrief van den 27 dezer
geheim La M26 te kennen gegeven, dat mijne voordragt
toch eenigen twijfel bij Uwe Majesteit had doen ontstaan. Het scheen Uwer
Majesteit mogelijk beter om den Heer van Royen in de Eerste Kamer
der Staten Generaal, waar hij zoo goed op zijne plaats is en nog zulke goede
diensten kan bewijzen, te behouden, en HD. vroeg tevens of het daarenboven
niet verkieslijker zou' zijn een geoefend lid van Gedeputeerde Staten tot
Commissaris des Konings te benoemen. Uwe Majesteit zou' vermeenen dat als
zoodanig de Heer L. van Heteren Gevers in aanmerking verdiende
te komen. Ter beantwoording van deze Uwer Majesteits bedenkingen kan ik
HD. de verzekering geven dat het ontnemen van een lid aan de Eerste Kamer
der Staten Generaal gelijk de Heer van Royen, ook bij mij zwaar
heeft gewogen, mij lang vooraf naar anderen heeft doen uitzien, en hij is
alleen opgewogen geworden door zijne uitstekende geschiktheid, ik mag zeggen,
in alle opzigten, voor het Koninklijk Commissariaat in Groningen,
gevoegd bij het gemis van een ander, die, al stond hij ook met den Heer
van Royen niet op gelijken trap, mij toch aanbevelingswaardig voor die betrekking
toescheen. Dat het in het algemeen verkieslijk is, den Commissaris des Konings
uit de Collegien van Gedeputeerde Staten te kiezen, sta ik Uwe Majesteit
gaarne toe. Ook ik houd die Collegien voor de beste kweekscholen voor dit
gewigtig staatsambt, en het eerste wat ik deed, toen ik mij omtrent de voordragt
van een opvolger van den heer van Limburg Stirum wilde bepalen,
bestond in het nagaan der leden van die collegien. Maar ik vond er onder
hen geen, die ik met vertrouwen als geschikt aan Uwe Majesteit durfde aanbevelen.
Uwe Majesteit noemt mij den Heer van Heteren Gevers. Ik breng gaarne
hulde aan de verdiensten en bekwaamheden van dezen Heer, maar dat hij in
Groningen de geschikte man voor Commissaris des Konings zou zijn, meen ik
te mogen betwijfelen. Ik zou vreezen, dat hij te veel Hollander is, om zich
zelven daar te huis te gevoelen, en vooral om daar den noodigen invloed
te kunnen verkrijgen. Groningen behoorde tot voor een paar jaren tot de
lastigste en der Regering meest wederstrevende provincien, en ik mag het
aan den uitstekende tact van den Heer van Stirum toeschrijven,
dat juist het tegendeel thans dat gewest kenmerkt. Het behoeft volstrekt
iemand, die met hunne, in vele opzigten van de overige ingezetenen van het
Rijk zeer verschillende ingezetenen, goed en gemakkelijk weet om te gaan,
die hen verstaat en begrijpt, in wien zij, meer nog welligt door zijne aard
en omgang als door de groote mate zijner bekwaamheden, vertrouwen stellen.
Mist de Commissaris dat vertrouwen, dan ontstaat er verwijdering, die zoowel
voor het gewest zelf nadeelig is, als strekt om het van de Regering te vervreemden,
en de Commissaris zal met den besten wil weinig goeds kunnen doen, en vooral
buiten staat geraken de regten van het Gouvernement te doen eerbiedigen.
De Heer van Royen nu schijnt juist de man, die door zijn geaardheid,
zijne manieren en omgang, het vertrouwen der Groningers moet winnen. Maar
ik moet zeer betwijfelen of de Heer Gevers dit zou' doen. Zijn
omgang is weinig aantrekkelijk, meer stijf en afstootend, dan verbindend
en genegenheid inboezemend, welligt in het algemeen, maar zeker voor menschen
als de Groningers.
Ik zou' het dus niet durven wagen hem aan Uwe Majesteit tot dit gewigtig
ambt voor te dragen, daar ik mij van de vrees niet zou' kunnen onthouden
dat Groningen weldra weder tot het Gouvernement in geene betere
betrekking zou' geraken, als het v¢¢r de komst van den Heer van
Stirum daartoe stond, en ik meen daarom Uwe Majesteit alsnog te moeten adviseren
HD. keuze tot den Heer van Royen te bepalen.
620 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 28 december 1852.
ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 139, gearr. 28 december 1852 nr. 186/5e afd. (minuut).
Sedert eenigen tijd was er bij de faculteit der theologie aan de Leidsche Hoogeschool eene vacature van Hoogleeraar, ten gevolge van het emeritaat aan den Heer van Hengel verleend. Dadelijke behoefte om daarin te voorzien bestond er niet. Bij het emeritaat van den Hoogleeraar Clarisse was diens plaats even zeer gedurende geruimen tijd onbezet gebleven zonder schade voor het onderwijs. Ook nu hadden zich de drie overige Hoogleeraren met de onderscheidene lessen belast. Bovendien werd hunne taak eenigermate verligt door den Heer van Hengel, die privaat onderwijs gaf.
In
dezen toestand is evenwel onlangs verandering gekomen door het overlijden
van een der theologische Hoogleeraren, den Heer J.F. van Oordt,
den 11en dezer voorgevallen. Hierdoor is eene tweede vacature
ontstaan, en mogt men soms twijfelen of twee Hoogleeraren welligt voor de
taak van vier berekend zouden zijn, de ondervinding, gedurende de ziekte
van den Heer van Oordt verkregen, heeft alle onzekerheid dienaangaande
weggenomen & overtuigend doen zien, dat het overblijvende personeel
dringende versterking behoeft. Curatoren der Hoogeschool hebben zich dan
ook onverwijld onledig gehouden met het opmaken eener voordragt, en, op
grond der hun verstrekte berigten, voor de vervulling van een der twee vacatures
in aanmerking gebragt de Heeren A. Niermeyer Theologiae Doctor
thans Predikant te Wemeldinge, doch beroepen te Rotterdam, en J.J. Prins
Theologiae Doctor & Predikant te Rotterdam. Verder hebben zij, naar
aanleiding van den wensch der faculteit, dat, zoo er, uit hoofde van de
aanstaande wetgeving op het onderwijs, zwarigheid was ook de tweede vacature
van gewoon Hoogleeraar te vervullen, een buitengewoon Hoogleeraar mogt worden
benoemd, hiertoe voorgedragen den Heer A. Kuenen Theologiae Doctor adjutor
interpretis legati Warneriani te Leyden. Met deze voordragt, nader toegelicht
in de missive van Heeren Curatoren, welke ik de eer heb hiernevens UM aan
te bieden, kan ik mij wel vereenigen. Beide candidaten voor de betrekking
van gewoon Hoogleeraar zijn, zoo veel mij bekend is, allezins aanbevelenswaardig,
schoon ik, met Curatoren, den eersten de voorkeur zoude geven. De benoeming
van den Heer Kuenen tot buitengewoon Hoogleeraar (een maatregel
in de tegenwoordige omstandigheden zeker de meest raadzame) zou, van wege
zijne uitnemende kennis, vooral der Oostersche talen, voor de wetenschap
eene groote aanwinst zijn. Gaarne ondersteun ik dan ook dit voorstel.
Bij de overeenstemming tusschen Heeren Curatoren en mij omtrent beide benoemingen
zou ik mij bij het bovenstaande kunnen bepalen, ware het niet, dat er nog
een punt te behandelen overbleef, de mededeeling namelijk der voordragt
van Curatoren aan de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsch Hervormde
Kerk.
In 1841 is den Minister van Binnenlandsche Zaken, krachtens Kabinetsmissive
van 21 September no 12, de last verstrekt, om voortaan, wanneer
eene voordragt van Curatoren van eene der HoogeScholen, ter vervulling van
een leerstoel in de Godgeleerdheid, bij zijn Departement zou zijn ingekomen,
deze, alvorens daaraan eenig verder gevolg te geven, mede te deelen aan
den Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst, ten einde daarop de
vertrouwelijke consideratien en het advies van de Algemeene Hervormde
Synode, of, deze niet vergaderd zijnde, van de Algemeene Hervormde Synodale
Commissie in te winnen en den Minister van Binnenlandsche Zaken te doen
toekomen, om ze, gelijktijdig met de voordragt van Curatoren, aan ZM te
onderwerpen.
Tegen het volvoeren van dezen last bestaan bij mij eenige bedenkingen, welke
ik eerbiedig de vrijheid neem aan UM te onderwerpen.
Vooraf mag ik doen opmerken, dat de destijds genomen maatregel een gevolg
was van den indruk der toenmalige, thans niet meer bestaande, omstandigheden.
In de Hervormde Kerk had zich een geest van onrust & wantrouwen geopenbaard,
welke reeds tot afscheiding had geleid, en het voor hare bestuurders, door
de onvergenoegden beschuldigd van te lijdelijke ondergeschiktheid aan de
Regering, naar zij meenden, ten pligt maakte, de belangen & regten van
hun genootschap met ijver te handhaven.
Daaraan alleen is het toe te schrijven dat de Synode, schoon nimmer aan
de zijde der Hervormde Kerk klagten waren gerezen over de sedert 1815 gedane
keuzen van Hoogleeraren in de Theologie, het noodig achtte wijziging op
dit punt te verlangen, waarin zij ondersteuning vond bij den Minister voor
de Zaken der Hervormde Eeredienst. De Minister van Binnenlandsche Zaken
nogtans bestreed dit verlangen met den meesten nadruk, en toonde overtuigend
aan, hoe die wensch niet alleen ongegrond was, maar ook, bij inwilliging,
schromelijke gevolgen zou kunnen hebben.
Zoo die vrees, toen niettegenstaande de geopperde bedenkingen de maatregel,
schoon eenigzins verzacht, genomen was, zich niet verwezenlijkt heeft, mag
dit wel daaraan worden toegeschreven, dat de destijds verstrekte last nimmer
is uitgevoerd, uithoofde er, sedert dat tijdstip, geene benoeming van een
Hoogleeraar in de Theologie bij eene der Hooge Scholen heeft plaats gehad.
Wel is er een, de Heer Scholten, bij de opheffing van het Athenaeum
van Franeker, naar Leyden overgeplaatst, doch de Regering heeft het er voor
gehouden, dat daarbij geene raadpleging der Synode van noode was.
Deze twee omstandigheden, dat de inmenging der Synode in deze benoemingen
een gevolg was van een exceptioneelen, sedert geheel veranderden, toestand,
en dat de Synode dus verre nimmer is geraadpleegd, verdienen, naar het mij
toeschijnt, allezins overweging bij de beoordeeling mijner bezwaren tegen
de toepassing van den maatregel in dit geval.
Die bezwaren zijn drieerlei. Vooreerst acht ik de bemoeijing der Synode
eene inbreuk op de regten der Kroon, eene inbreuk, waarvoor ik mij niet
verantwoordelijk zou wenschen te stellen. De benoeming van Hoogleeraren
is een der regten van de Kroon, die zij zonder beperking of medewerking
van anderen kan uitoefenen. Geene verordening belemmert haar daarin. Zelve
daarvan afstand te doen, geheel of gedeeltelijk, mag geenzins raadzaam worden
geacht, vooral niet in gevallen van zoo teederen aard. Reeds vroeger werd
er op gewezen, hoe zeer in de Hervormde Kerk groot verschil van gevoelen
bestaat, hetgeen sedert niet verbeterd is, omtrent verscheidene geloofs
artikelen; hoe onzeker het is, of de Synode zelve wel steeds eensgezind
zal wezen en of niet bij haar tweespalt zou kunnen ontstaan; of het niet
met de afzonderlijke regten van de Kerk & van den Staat zou strijden,
met uitzondering van anderen, aan één Kerkgenootschap de magt
toe te kennen om mede te werken tot de benoeming van Hoogleeraren, door
het Rijk bezoldigd en onderwijs gevende op inrigtingen, waar jonge lieden
van verschillende geloofsbelijdenis moeten worden toegelaten. Het zal wel
geen verder betoog behoeven, hoe weinig raadzaam het voor de Kroon zou wezen
zoodanige inbreuk op hare regten te gedoogen.
Ten andere doet zich het navolgende bezwaar op. Wel is, bij het nemen van
den maatregel in 1841, uitdrukkelijk voorbehouden, "dat het Gouvernement
niet in het minste gebonden zou zijn het advies der Synode, zelfs niet wanneer
het, met betrekking tot dezen of genen candidaat, negatief mogt wezen, bepaaldelijk
te volgen", doch in elk geval kan moeijelijkheid ontstaan. Wordt hij
gekozen, aan wien de Synode de voorkeur niet heeft gegeven, of tegen wiens
benoeming zij zelfs bezwaren heeft ingebragt, de keuze zal tot ongenoegen,
welligt verbittering aanleiding geven en kan zeer nadeelig op het onderwijs
werken. Neemt daarentegen het Gouvernement dengeen, dien de Synode heeft
aanbevolen, het zal den schijn kunnen hebben als ging het Gouvernement aan
den leiband der Synode; in allen geval, als of het van zijne onafhankelijkheid
& zelfstandigheid afstand had gedaan. Ook in dit opzigt schijnt dus
de medewerking der Synode geenzins wenschelijk.
Eindelijk mag niet uit het oog worden verloren, dat, schoon de theologische
faculteit, volgens het Organiek Besluit van 1815, strekt tot vorming van
kweekelingen voor de hervormde godsdienst, evenwel de wetenschap
als haar hoofddoel is te beschouwen. Hooger grondig en wetenschappelijk
onderwijs te geven in de gezamenlijke vakken, welke de theologie uitmaken,
dat was steeds haar streven. Zij staat dan ook in bijna alle opzigten met
de overige faculteiten gelijk; heeft even als deze het regt tot voordragt
ter toekenning van den doctoralen titel, waarvan zij meermalen gebruik maakte,
en moet niet als eene op zich zelve staande, ééne rigting
toegedane instelling beschouwd worden. Behoudens de vorming van kweekelingen
voor de hervormde godsdienst, is zij geen bepaald kerkgenootschap toegedaan
en kunnen allen, die wetenschappelijke kennis der theologie verlangen, deze
bij haar verkrijgen. Hare meer algemeene strekking blijkt ook daaruit, dat
de theologische faculteit te Leyden de akademische graden van candidaat
en van doctor in de godgeleerdheid voor het Luthersch Kerkgenootschap verleent.
Door nu aan de Synode van n Kerkgenootschap, met uitsluiting
der overige, de bevoegdheid toe te kennen tot de benoeming van Hoogleeraren
in de theologie, al is het dan ook maar zijdelings, mede te werken, gaat
die ruime, echt wetenschappelijke, niet genoeg aan te moedigen strekking
der theologische faculteit verloren, en loopt men gevaar haar binnen enge,
louter kerkelijke, grenzen te beperken.
Deze gronden hebben mij dan ook aanleiding gegeven met mijnen Ambtgenoot,
tijdelijk belast met het beheer van het Departement voor de Zaken der Hervormde
Eeredienst in overleg te treden over de toepassing van den vroeger vastgestelden
maatregel, en het was mij aangenaam te mogen vernemen, dat hij te dezen
aanzien geheel met mij instemt. Dit geeft mij te meer vrijheid UM eerbiedig
in overweging te geven de Synodale Commissie, welke anders, daar de Synode
zelve thans niet vergaderd is, in deze zaak gekend zou moeten worden, ter
zijde te laten, en tot de bekrachtiging over te gaan van het ontwerp van
Besluit, dat ik mij veroorlove hiernevens HD aan te bieden.
Ten slotte zij het mij vergund, onder de aandacht van UM te brengen, dat
de belangen van het theologisch onderwijs aan de Leidsche HoogeSchool dringend
eene spoedige benoeming van Hoogleeraren vorderen. Reeds gedurende
de ziekte van den Heer van Oordt hebben de twee overgebleven Hoogleeraren
zich veel moeite & inspanning moeten getroosten om zoo mogelijk in het onderwijs
te voorzien. Langer dan volstrekt noodig, is het niet wenschelijk die zware
taak op hunne schouders te laten. Bovendien, zoo de benoeming zonder verwijl
plaats had, zouden de nieuwe leeraars nog in den loop van dit Akademiejaar
hunne betrekking kunnen aanvaarden. Bij latere benoeming zou dit niet wel
kunnen geschieden en zoo doende het geheele studiejaar verloren zijn. Ook
dringen Curatoren zeer op eene spoedige beslissing aan.
623 AAN F.M. VAN DER DUYN, 's-Gravenhage 5 januari 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 83, dossier 211 (minuut).
Ik heb de eer UHWGeb. mijn bijzonderen dank te betuigen voor het verrassend boekgeschenk, dat ik voor eenigen tijd van Ue mogt ontvangen. De hooge & hartelijke achting, welke ik steeds den overleden Grave van der Duyn toedroeg, doet mij al wat van hem komt met bijzondere belangstelling beschouwen. Ik stel mij voor, zoodra ik het werk zal hebben gelezen, UHWGeb. daarover een nader erkentelijk woord, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, te zeggen.
624 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 7 januari 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273, geheim (minuut).
Na
het onderhoud, dat ik ll Vrijdag de eer had met Uwe Majesteit te hebben,
heb ik rijpelijk over de vervulling van het Koninklijk Commissariaat in
Groningen nagedacht, en inzonderheid mijn aandacht op de Heren van Heteren
Gevers en Roëll gevestigd, waarover het Uwe Majesteit
behaagde mij bepaaldelijk te onderhouden. Ik ben verpligt Uwe Majesteit
eerbiedig te verklaren dat ik HD. in gemoede geen ander opvolger van den
Heer van Limburg Stirum kan voordragen dan den Heer van Royen.
De verschillende personen, die mij voor den geest zijn gekomen, stonden
niet slechts, met betrekking tot deze plaats, verre achter den Heer van
Royen, maar zijn mij ook, zonder vergelijking met hem, niet geschikt toegeschenen.
Daaronder behooren ook, naar mijne bescheiden meening, de zooeven genoemde.
Wat den heer van Heteren Gevers aangaat, neem ik de vrijheid mij
te gedragen aan hetgeen ik de eer had Uwer Majesteit in mijn rapport van
den 28 der vorige maand Kabinet, Geheim voor te dragen.
Maar ook den Heer Roëll kan ik niet aanbevelen, eensdeels
omdat ik overtuigd ben dat ook hij te veel Hollander is om in de provincie
Groningen te aarden, anderdeels omdat, hoe veel goeds in meenig
opzigt van hem te zeggen valt, hij niet die meer uitnemende eigenschappen
schijnt te bezitten, die in het algemeen in het hoofd van een gewest gevorderd
worden.
Deze mijne meening berust op de mededeelingen, die ik vroeger van Uwer Majesteits
Commissaris in Noordholland ontving, toen voor deze betrekking in eene andere
provincie mijne aandacht ook op den Heer Roëll gevallen was.
Daaruit bleek mij, dat hij meer de man was om in zijn Kabinet te werken
en als tweede persoon gewigtige diensten te bewijzen, maar niet om zelf
het bestuur van een gewest in handen te nemen, en daarin door eigen kracht
en beleid leven en ontwikkeling te brengen. Zulk een hoofd nogthans heeft
eene provincie, en niet het minst Groningen, noodig.
Uwe Majesteit gaf mij Hare vrees te kennen dat de Heer van Royen
te driftig, te onberaden zou' te werk gaan, te veel in de toekomst zou'
zien, en daardoor gevaarlijk mogt kunnen worden voor het geregeld en ordelijk
beleid van zaken. Al ware het eenigzins het geval dat hij zich door te groot
enthousiasme verder zou' willen laten vervoeren, dan wenschelijk ware, dan
zij het mij vergund op te merken, dat ik hierin nog geen gevaar zou' zien.
Hij zou' toch van twee zijden belet worden, om aan zijne te grooten ijver
ruimte te geven, van zijde van den Minister, en van zijde van de Staten
van het Gewest. Voor geen van beiden valt het moeijelijk te groote voortvarendheid
te breidelen; zij hebben het steeds in hunne hand. Maar aan den een zoowel
als aan de andere ontbreekt het vermogen om de nadeelen, uit gebrek aan
ijver en kracht bij den Commissaris des Konings voortspruitende, weg te
neemen.
Eenig enthousiasme, eenig zien in de toekomst, eenig vuur in het behartigen
van de belangen van het gewest, is onmiskenbaar nuttig en noodig, en dat
de Heer van Royen dit bezit, spoorde mij niet weinig aan hem aan
Uwe Majesteit voor te dragen. Maar ik weet niet, dat de Heer van Royen,
die in groote mate scherpzinnig en slim is, zich ooit, door zijnen ijver,
hetzij in zijne eigene hetzij in publieke zaken, tot eenen onberaden of
overijlden stap heeft laten vervoeren. Al hetgeen ik van hem gezien heb
getuigt integendeel, de meest gelukkige uitkomst van hetgeen hij ondernam
bewijst het voldragend, dat hij bij al zijne handelingen steeds met uitstekend
beleid te werk ging & vooraf met kalmte, ernst en scherpzinnigheid overwoog.
Zijn helder verstand en groote kennis schijnen mij ook krachtige waarborgen
tegen alle vlugtigheid en oppervlakkigheid, en ik zou' mij zeer bedriegen
zoo deze eigenschappen ooit bij hem waren waargenomen.
Ik durf Uwe Majesteit daarom geen ander aanbevelen. De Minister van Binnenlandsche
Zaken is in dagelijkschen omgang met Uwer Majesteits Commissarissen in de
provincien. Hij heeft er dus niet slechts alle belang bij, maar het is voor
hem volstrekt noodig, dat hij deze hooge Staatsambtenaren zelf kenne, dat
hij reden heeft om hem te vertrouwen, niet slechts wat hun wil en toeleg
betreft, maar ook wat hunne bekwaamheden en vermogens aangaat. Hij kan Uwer
Majesteit met geene gerustheid iemand voorstellen, van wien hij niet ook
door eigen kennis de overtuiging bezit, dat hij aan zijne roeping naar eisch
zal beantwoorden.
Terwijl ik de hoop voed, dat Uwe Majesteit, na overweging van het vorenstaande,
aan mijn voordragt van den 24 der vorige maand zal willen gevolg geven,
veroorloof ik mij HD. nogmaals eerbiedig te wijzen op de redenen, die eene
spoedige beslissing wenschelijk maken. De Heer van Royen kan zich
niet op eens van alle betrekkingen, die hem aan zijne stad en gewest binden,
losmaken; maar hem dient daartoe wel de tijd van hier tot den 1 Maart te
worden gegund. Aan den anderen kant zou' het mij in strijd met de belangen
van de provincie Groningen voorkomen, de opvolging van den afgetreden
Commissaris langer uit te stellen.
625 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 9 januari 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 86, dossier 266, vertrouwelijk (minuut).
Ik
heb de eer gehad den Kabinetsbrief van den 8 dezer La J. te ontvangen,
betreffende mijne voordragt aan Uwe Majesteit van een burgemeester van Alkmaar.
Ik droeg Uwe Majesteit de Heer Mr P.A. de Lange voor
wegens zijne mij persoonlijk bekende uitnemende eigenschappen.
De Heer D.C. de Dieu Fontein Verschuir van Heilo is een vlijtig,
ijverig en allezins geacht mensch, maar te veel behoorende tot de vroegere
traditien om als burgemeester van Alkmaar te kunnen voldoen. Die stad heeft
behoefte aan een nieuw man, die haar weet te verheffen, leven en ontwikkeling
te geven, en met flinke hand de voorschriften der gemeentewet, inzonderheid
wat het belastingstelsel betreft, kan uitvoeren.
Met het oog op deze vereischten stelde ik Uwer Majesteit, na rijp beraad,
den Heer de Lange voor. Mijne voordragt was ditmaal geheel gegrond
op eigen, persoonlijke, naauwkeurige kennis van den candidaat, die mij de
volle overtuiging geeft, dat hij thans in Alkmaar de eenige in
allen deele geschikte man is voor het burgemeesterschap. Ik moet daarom
ook eerbiedig de vrijheid nemen mijne voordragt nader aan Uwe Majesteit
aan te bevelen.
626 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 9 januari 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 83, dossier 210 (minuut).
Ik
heb de eer UM hiernevens aan te bieden eene missive van Gedeputeerde Staten
van Utrecht, begeleidende eene voordragt der Commissie van Onderwijs
in die provincie, ter vervulling der betrekking van Schoolopziener in het
derde district, opengevallen door het overlijden van den Heer H.A. Hamelberg.
De eerste candidaat der Commissie is de Heer M. van Berkel, hebbende
den eersten rang, vroeger Directeur der inrigting van opvoeding & onderwijs
te Montfoort. Haar twee[de] candidaat is de Heer H.M. Tip, mede
den eersten rang hebbende, Directeur eener inrigting van middelbaar onderwijs
te Utrecht, tevens lector in de wiskunde aan de latijnsche school aldaar.
Gedeputeerde Staten hebben geen gebruik gemaakt van hunne bevoegdheid om
de voordragt met een of twee personen te vermeerderen, en meenen den Heer
van Berkel ter benoeming te moeten aanbevelen. De tweede candidaat,
de Heer Tip, schijnt mij toe de voorkeur te verdienen.
De Heer van Berkel ligt onder den dunk van onverdraagzaamheid jegens
hen, die eene andere dan de Protestantsche geloofsbelijdenis zijn toegedaan.
Van meer dan eene zijde is mij dit verzekerd. Bij een Schoolopziener vooral
moet dit gebrek niet gevonden worden. Bij dezen toch is verdraagzaamheid,
onpartijdigheid jegens den belijder van elke Godsdienst, hoofdvereischte.
Hij heeft zoowel met Protestantsche als RoomsKatholijke onderwijzers &
besturen te doen, en wanneer deze niet de zekerheid hebben, dat de Schoolopziener
hunne belangen & die van het onderwijs gelijkelijk behartigt & voorstaat,ontstaat
bij hen wantrouwen ten nadeele van het onderwijs. Wenscht men, en daaromtrent
zullen allen welgezinden het ongetwijfeld eens zijn, een nationaal schoolwezen
te behouden, men zorge, dat het opzigt aan bezadigde, verdraagzame mannen
worde toevertrouwd, die scheuring voorkomen en in verzoenenden geest handelen.
Anders zouden de gevolgen onberekenbaar zijn. De andere reden, die de benoeming
van den Heer Tip meer wenschelijk maakt, is dat hij te Utrecht
woont, dus in de onmiddellijke nabijheid van het vacante district. De Heer
van Berkel daarentegen woont op eenen vrij grooten afstand, te
Montfoort. Voor onderwijzers & besturen is de nabijheid van den Schoolopziener
van veel belang. Zoo dus al de overige aanspraken gelijk stonden zou ik
den Heer Tip uit dezen hoofde de voorkeur geven. Hoe veel te eer
dus nu op hem geen blaam van onverdraagzaamheid rust. Wat overigens zijne
geschiktheid voor de betrekking aangaat, daaromtrent kan geen twijfel zijn:
volgens de Provinciale Commissie van Onderwijs is hij van erkende bekwaamheid
& ervaring. Ook bij mij is hij ten gunstigste bekend. Dat hij nog als onderwijzer
werkzaam is, kan geen bezwaar van eenig belang opleveren. Daargelaten dat
hij, zoo noodig, spoedig ter plaatse waar hij verlangd wordt, komen kan,
en zich in zijne inrigting door zijne ondermeesters tijdelijk kan doen vervangen,
geven de vacantietijden hem voor schoolbezoek ruime gelegenheid.
Naar aanleiding hiervan heb ik de eer UM eerbiedig in overweging te geven
den Heer Tip tot Schoolopziener te benoemen en HD hiernevens een
ontwerp van besluit daartoe strekkende ter bekrachtiging aan te bieden.
627 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 14 januari 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 273, geheim (minuut).
Uit
den Kabinetsbrief van den 13 dezer Geheim La V vernam ik tot mijn leedwezen,
dat bij Uwe Majesteit nog bedenking bestond tegen de benoeming van den Heer
van Royen tot HD. Commissaris in Groningen.
De wensch, dat die bedenking nog bij Uwe Majesteit zal kunnen worden opgeheven,
bestaat te meer bij mij, naarmate ik meer en meer moet twijfelen, of er
op dit oogenblik wel een ander volkomen geschikt man is voor te dragen,
en ik eerbiedig moet verklaren den voordragt van Jhr. O van Andringa
de Kempenaer niet op mijne verantwoording te durven nemen.
Het is niet noodig, dat ik hem bij den Heer van Royen vergelijk,
om hem achter dezen te stellen. Maar, geheel op zich zelven beschouwd, mist
hij mijns inziens de geschiktheid om het bestuur over eenig gewest, vooral
dat van Groningen, te voeren.
Behalve zijne weinige gemeenzaamheid met den tegenwoordigen gang van zaken,
is de Heer de Kempenaer van eene groote hartstogtelijkheid, die
voor het bedaard en ernstig beleid van zaken geheel ongeschikt maakt. Als
lid van Gedeputeerde Staten van Friesland gaf hij onmiskenbaar blijken van
bekwaamheid en scherpzinnigheid, maar deze hartstogtelijkheid bedierf niet
zelden veel van het goede, dat zijne kennis anders had kunnen stichten.
Bleek dit nu reeds in dat collegie, waarin hij als lid zitting had, dan
moet ik met grond vreezen, dat dit gebrek zich ernstig zou' doen gevoelen,
wanneer hij zelf aan het hoofd van eene provincie gebragt was.
Al zie ik dus ook de vergelijking met den Heer van Royen geheel
over het hoofd, en al behoefde de weinige gemeenzaamheid van den Heer de
Kempenaer met den tegenwoordigen gang van zaken mij niet te weerhouden,
dan moet ik nog met allen eerbied, maar vrijmoedig verklaren, dat ik tot
de voordragt van dezen laatsten niet zou' durven besluiten, maar ik mij
uit deze zijne geaardheid niets goeds kan voorspellen, en maar al te zeer
zou' vreezen, dat de ongerieven daarvan, bij den aard en de gezindheid van
de ingezetenen van Groningen, zich weldra zouden doen gevoelen.
629 AAN G.L. JANSMA VAN DER PLOEG, 's-Gravenhage 24 januari 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 83, dossier 211 (minuut).
Uw
aanzoek om een uit te geven handboek voor de Instituten aan mij op te dragen,
zou, op zich zelfs, door mij gaarne zijn ingewilligd daar ik beken mij door
de opdragt van wetenschappelijke werken vereerd te gevoelen. Maar gij brengt
Uw verzoek in verband met de vervulling Uwer hoop eenmaal meer regtstreeks
aan het hooger onderwijs te worden verbonden.
Ik zie niet in dat die opdragt Uwe kans op een leerstoel zou vermeerderen,
maar het verband, dat door U daartusschen gezocht wordt, doet mij zwarigheid
maken in het aannemen der opdragt.
630 AAN M.C. VAN HALL, 's-Gravenhage 3 februari 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 83, dossier 211 (minuut).
Ik gevoelde mij bijzonder verrast door de aanbieding Uwer monographien over Meyer & van der Linden en hoop spoedig eenige oogenblikken tot de inzage van Uwen arbeid over deze hooggeschatte regtsgeleerden te kunnen afzonderen. Het zal hunnen talrijken vereerders gewis hoogst aangenaam zijn hen door een zoo bevoegd beoordeelaar herdacht te zien. Moge de jeugdige kracht die UHEG nog steeds bezielt nog in lange niet worden uitgedoofd en nog menige lettervrucht aan Uwe pen ontlokken.
631 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 5 februari 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 84, dossier 213 (minuut).
Sedert
lang is mijne aandacht gevestigd op de uitnemende verdiensten van den Heer
Aschendorf, Medicinae Doctor en badarts te Bentheim, wonende te
Gilhuis. Schoon vreemdeling en buiten's lands gevestigd, bewees hij, door
groote kennis en ijver, sedert jaren de grootste diensten aan Nederlandsche
ingezetenen, niet slechts van diegenen, die de badplaats Bentheim
voor hunne gezondheid bezochten, maar ook, door consultatien, aan zeer vele
inwoners van het aangrenzende gewest Overijssel.
Als geleerde, als man van de wetenschap staat de Heer Aschendorf
in Duitschland hoog aangeschreven. Getuigen daarvan zijn een beroep als
hoogleeraar aan de Universiteit te Berlijn, hetwelk hij afwees,
en zijne benoeming onlangs tot Medicinalrath door Zijne Majesteit den Koning
van Hanover.
Een vreemdeling, die, op zoodanig standpunt geplaatst is, en zijne hooge
wetenschappelijke kennis tot nut van Nederlandsche ingezetenen doet strekken,
komt mij voor eenig blijk van erkentenis van het Nederlandsch Gouvernement
te verdienen.
Ik neem daarom eerbiedig de vrijheid Uwer Majesteit in overweging te geven
den Heer Aschendorf tot ridder der Orde van den Nederlandschen
Leeuw te benoemen.
Voor het geval dat Uwe Majesteit daartoe mogt gelieven over te gaan, heb
ik de eer HD. hierbij een ontwerp van Besluit ter bekrachtiging aan te bieden.
633 AAN DE MINISTER VAN FINANCIËN, 's-Gravenhage 19 februari 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 283, geheim (minuut).
Uwe
Exc. heeft mij bij hare missive van den 5en dezer N 30 geheim,
Hare nadere beschouwingen medegedeeld omtrent den verkoop van den Haarlemmer
meer polder aan de Heeren de Liagre c.s.
Het is Uwe Exc. bekend, dat reeds aanvankelijk ook bij mij het verschil
van den prijs, welke langs dien weg konde worden bedongen, met dien welke
naar alle waarschijnlijkheid bij verkoop in gedeelten zou zijn te verkrijgen,
zwaar heeft gewogen, en mij gunstig voor de zaak heeft gestemd. De overtuiging
alleen dat de overdragt aan eene vereeniging van vreemden geene algemeenen
bijval en bij de Wetgeving tegenstand zou ontmoeten, heeft mij ten laatste
tot het denkbeeld gebragt de onderhandelingen af te breken.
Bij die overtuiging toch kwam mij eene voordragt aan de Staten Generaal
onraadzaam voor, om dat eene afstemming waarschijnlijk nadeelig zou terugwerken
op de uitkomsten van den perceels gewijze verkoop, waartoe de Regering,
in dat geval, genoodzaakt zou zijn over te gaan.
Ik stem toe dat het volgens de hiernevensgevoegde missive laatstelijk gedane
bod, de koopprijs verre overtreft die men bij eene openbare veiling mag
verwachten, maar niettemin mogen naar mijn inzien de gevolgen niet uit het
oog worden verloren die eene verwerping der voordragt ook met het oog op
den verloren tijd op de verder te nemen maatregelen zouden kunnen hebben.
Acht de Regering dat die nadeelig zullen zijn, mag zij dan, bij een onzekeren
uitslag tot eene wetsvoordragt overgaan? Zij toch m. i. dient de kansen
van de eene of andere wijze van regeling te berekenen en naar den uitslag,
die naar hare beschouwingen zal worden verkregen, de behandeling der zaak
in te rigten en behoort niet de kansrekening aan de beslissing der wetgevende
magt te onderwerpen of die als het ware te raadplegen.
Deze beschouwingen wensch ik alvorens verder te gaan nog aan de overweging
van Uwe Exc te onderwerpen.
Wat het voorstel betreft, ten slotte door Uwe Exc. gedaan, om reeds nu de
gronden van het Meer in openbare veiling te brengen op de voorwaarden, door
de Heeren de Liagre c.s. voorgesteld veroorlove Uwe Exc mij de opmerking,
dat bij die wijze van veiling waarvan weinig of geene serieuse mededinging
te wachten is, wel eens eene veel onvoordeeliger uitkomst zou kunnen opleveren
dan naar aanleiding van de tegenwoordige aanbieding te verwachten was, ten
zij men den verkoop tot zekeren prijs mogt willen ophouden, terwijl in dat
geval het geen verder zou te doen staan, naar mijne zienswijze weer eigenaardige
moeijelijkheid zou opleveren.
Ik zou derhalve zonder nadere toelichting, die ik niettemin des noodig gaarne
van Uwe Exc zal te gemoet zien, meenen dat zoodanige wijze van veiling niet
is aan te raden, waarin men daarenboven al ligt een middel zou willen zien
om zich van de medewerking der wetgeving te ontslaan.
634 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN NOORD-HOLLAND, 's-Gravenhage 2 maart 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 222, gearr. 2 maart 1853 nr. 174/2e afd. (minuut).
In
antwoord op uwe missive van 14 Januarij ll N 133/329 heb ik de eer te melden,
dat de gemeenteraad van Crommenie, naar het mij voorkomt, door
de Koninklijke Besluiten van 24 Januarij 1815 & 12 Januari 1844 N 97 niet
verhinderd werd de daarbij gevoegde verordening op het luiden en kleppen
vast te stellen. Het eerstgenoemd Besluit, waarop de Raad van State niet
overeenkomstig Art 32 der Grondwet van 1814 is gehoord, kan niet als een
maatregel van inwendig bestuur worden beschouwd, en belet de plaatselijke
besturen niet voorschriften, die met dat Besluit niet stroken, in hunne
verordeningen op te nemen. Het Besluit van 12 Januarij 1844 behelst eene
beslissing in een bijzonder geval en heeft dus geene algemeene strekking.
Het is daarenboven hier niet van toepassing, daar het alleen het gebruik
van de aan de gemeente Vlijmen behoorende klok aan de Hervormde
en R.C. gezindten aldaar ontzegt.
Ik geloof, dat de gemeenteraad van Crommenie bij het vaststellen
dezer verordening binnen den kring zijner bevoegdheid is gebleven.
635 AAN J.TH. VAN SPENGLER, 's-Gravenhage 20 maart 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 83, dossier 210 (minuut).
De
zaak, betreffende het reglement op het beweiden van gemeentegronden te Gendringen,
waarover ik de eer had UHWG schrijven van den 17 dezer te ontvangen, staat
mij wel voor. Het is mij bij de behandeling inderdaad voorgekomen, dat men
bij die regeling bezwaarlijk buiten het sluiten eener overeenkomst zal kunnen
blijven.
Ofschoon ik ook op dit oogenblik nog niet duidelijk zie hoe dit zou' kunnen
worden ontgaan, wil ik echter gaarne, op nader adres van het gemeentebestuur,
de zaak andermaal in gezette overweging nemen en nagaan langs welken anderen
weg aan zijn verlangen mogt kunnen worden voldaan.
636 AAN A. LOPEZ SUASSO DIAZ DA FONSECA, 's-Gravenhage 20 maart 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 83, dossier 211 (minuut).
Ik heb de eer UHWG. zeer te bedanken voor de heusche welwillendheid, waarmede mij Uw laatst werk: "La Haye par un habitant" is toegezonden. Ik had de verschijning van het werk sedert lang met groot verlangen te gemoet gezien, & verblijde mij in de eindelijke uitgave. Ik stel mij voor mij met het werk te verstrooien.
639 AAN DE MINISTER VAN FINANCIËN, 's-Gravenhage 26 maart 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 87, dossier 283, geheim (minuut).
Ik
zie mij verpligt nog eens bij Uwe Exc terug te komen op de bezwaren die
bij mij tegen een massalen verkoop of overdragt van den Haarlemmermeer polder
aan eene vreemde maatschappij zijn gerezen en die mij zwarigheid doen maken
daartoe een voorstel aan de Staten Generaal te doen.
Daarlatende de onzekerheid die steeds zal blijven bestaan wat bij openbare
veiling de opbrengst van een stuks gewijze verkoop zal zijn, en de tegenstand
die den maatregel, als impopulair beschouwd, waarschijnlijk bij de beide
Kamers zal ontmoeten, doet zich nog eene andere, niet minder gewigtige bedenking
op.
Zou het Gouvernement vraag ik, zich door zoodanige overdragt niet blootstellen
aan het verwijt van aan de ondernemingsgeest der ingezetenen de exploitatie
te onttrekken van een zoo uitgestrekte oppervlakte gronds als den Haarlemmermeer
polder.
Zal men, terwijl er niet geheel te onregte wordt geklaagd, dat die ondernemings
geest in Holland weinig opgewekt is, de Regering, niet met reden ten laste
leggen, dat zij bij de weinige gelegenheid, die aldaar ter verdere ontginning
aanwezig is, de mogelijkheid om die in het groot, in zulk een belangrijke
polder, in het midden des lands gelegen, aan de industrie der ingezetenen
ontneemt?
En ware het niet beter, een paar millioenen op het spel te zetten, dan dit
verwijt op zich te laden?
Daarenboven zou niet alleen de invloed eener afstemming in eene van de Kamers
der Staten Generaal naar mijn inzien gelijk reeds vroeger is opgemerkt ongunstig
werken op den perceelsgewijze verkoop, waartoe men dan verpligt zou zijn
over te gaan, maar ook dien verkoop nadeelige uitkomsten kunnen opleveren
door het verwijl onafscheidelijk aan de voordragt verbonden.
Ik blijf het derhalve, onaangezien het voordeel het welk overigens door
mij aan een massalen verkoop voor de ontginning wordt toegekend, doch hetwelk
evenzeer bestrijders zal vinden, gewaagd achten tot een wetsvoordragt in
den zin der gedane aanleiding over te gaan, en geloof het voorzigtiger het
uitzigt op finantieele winst op te offeren en tot openbare veiling der gronden
te besluiten; naar gelang dat die door de ontlediging van het Meer voor
verkoop vatbaar zullen zijn.
Hieruit zal natuurlijk de afwijzing der aanbieding en van het daarop rustende
verzoek van de Heeren De Liagre voortvloeijen.
640 AAN TH.M.I.A. VAN LAMSWEERDE, 's-Gravenhage 27 maart 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 88, dossier 295 (minuut).
Ik
heb wel ontvangen UwEdG geëerde letteren van den 18en Maart
ll, houdende vertrouwelijke mededeeling van het ongunstig oordeel, dat door
velen wordt geveld over het ontwerp van Wet tot regeling van het Armbestuur.
Gaarne betuig ik U mijnen dank voor het welwillende doel dier mededeeling.
Ik kan echter niet voorbij U te doen opmerken, dat dit oordeel rust op een
geheel verkeerde opvatting van den inhoud en de strekking der bepalingen
van het ontwerp. Het valt moeijelijk te begrijpen dat bij dat oordeel kan
worden volhard, indien men zich de moeite geeft, zoo wel de Wet als hetgeen
tot hare toelichting door de Regering is gezegd, met die naauwgezette aandacht
en zoo onbevooroordeeld te lezen en te overwegen, als het gewigt van het
onderwerp vordert.
Die dit doet zal zich gereedelijk kunnen overtuigen, dat het ontwerp niets
bevat dat naar inbreuk op eigendom gelijkt; dat daarbij geene staatsarmenzorg
wordt ingevoerd; dat het noch met het doel noch met het beginsel der liefdadigheid
strijdt; en dat het dus geene wezenlijke aanleiding in zich sluit, om de
werking daarvan tegen te streven of het stichten van pieuse inrigtingen
tegen te streven.
Wat men er ook van zegge, de bij het ontwerp geregelde bemoeijenis van het
openbaar gezag met opzigt tot de instellingen van weldadigheid, bestaat
enkel in de uitoefening niet van beheer, maar van toezigt, doch van zoodanig
toezigt, waardoor het de magt heeft om de schadelijke werking van verkeerd
beheer te verhoeden.
Elk bestuur, dat naar goede regelen van huishoudkunde beheert, zal, komt
de Wet tot stand, daarin geenerhande belemmering ondervinden, maar veeleer
eene bemoedigend, en tot voortduren der ijver wekkende goedkeuring van het
openbaar gezag.
Zonder de uitoefening van zulk werkzaam en doeltreffend toezigt, zou de
Regering de zorg voor het armbestuur niet kunnen betrachten, die de Grondwet
haar tot pligt maakt, zonder onderscheid of de instellingen, welke daartoe
uit haren aard behooren, al dan niet zijn gesubsidieerd. Het niet erlangen
van subsidie, verhindert dan ook niet, dat de bestuurders geen persoonlijk
eigendom, maar het goed van anderen beheeren; eene daad waaraan de Wet in
eenen geordenden Staat, zekere regels, kan en behoort te verbinden.
Ik vertrouw dat een aandachtig onderzoek der zaak uit dit oogpunt, vele
dwalingen zou doen vervallen.
Met hoogachting noem ik mij Uw EdGeb. dienstwillige dienaar
641 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN UTRECHT, 's-Gravenhage 30 maart 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 88, dossier 293, geheim (minuut).
De
mededeeling, die ik door Uw Kabinets schrijven van den 29 dezer ontving
nopens de te Utrecht uit de jongste allocutie van den Paus voortgesproten
gisting, was mij niet onverwacht, schoon verre van aangenaam. Inderdaad
toch liet zich uit eene zoo buitengemeene onhandigheid van het Hof van Rome
niet anders verwachten.
Het Gouvernement is, zoo door dien maatregelen als door den vorm van invoering,
zeer door dat Hof teleurgesteld.
De invoering der bisdommen, minst van allen van het aartsbisdom van Utrecht,
is vooraf noch officieel noch officieus aan de Nederlandsche Regering medegedeeld.
Deze kan niet anders dan zich voorstellen, dat zij daarvan zou' zijn onderrigt,
alvorens tot de invoering en de wijze, daartoe te kiezen, zou' zijn besloten.
Zeker had zij dan tot eene geheel andere behandeling geraden, daar hetgeen
men nu heeft goedgevonden te doen op de meest in het oog loopende wijze
doet zien, hoe weinig het Hof van Rome met den toestand van ons land en
de denkbeelden zijner ingezetenen bekend is.
De raad, die dat Hof van onze Regering zou' hebben ontvangen, zou' boven
alles voor zijne eigene belangen te waardeeren zijn geweest. Zeker toch
werkt het nu zijne bedoelingen, in plaats van die te bevorderen, ten uiterste
tegen, daar de indruk, die de aanspraak van den Paus, waarbij hij zijn breve
invoert, niet kan nalaten aan die maatregel, als uiterst impopulair en krenkend
voor het grootste deel der bevolking, afkeer in te boezemen.
UHEG. gelieve voort te gaan met alles te werk te stellen wat de bestaande
gisting kan doen bedaren, en het vlam vatten van het smeulend vuur te voorkomen.
Ik zal dadelijk met mijn ambtgenoot van Justitie in overleg treden nopens
hetgeen verder te doen staat.
643 AAN DE COMMISSARISSEN DES KONINGS IN ALLE PROVINCIES BEHALVE NOORD-BRABANT EN LIMBURG, 's-Gravenhage 31 maart 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 88, dossier 293, vertrouwelijk (minuut).
(De
ambtelijke hand van de minuut is gelijk aan de tekst van het ontwerp, zoals
in deel V afgedrukt, maar werd door Thorbecke nog gewijzigd in:)
Over den onlangs door het Hof van Rome genomen maatregel tot instelling
van bisschoppelijke zetels hier te lande, is een misverstand gerezen en
mij door een' Uwer Ambtgenooten medegedeeld, dat mij noopt UHEG. eenige
inlichting te geven, ten einde daarvan door U, waar het pas geeft, zonder
van dit mijn schrijven te gewagen, zou kunnen worden gebruik gemaakt.
Toen vóór eenigen tijd van wege het roomsch-katholijk kerkbestuur
aan het Gouvernement het verlangen werd medegedeeld, de missie,
en dus de ondergeschiktheid aan de Congregatio de propaganda fide te Rome
door een regelmatig bisschoppelijk bestuur te doen vervangen, heeft de Regering
verklaard, het beginsel der Grondwet, dat aan alle Kerkgenootschappen gelijke
bescherming verleent, tot volle uitvoering te willen laten komen. Evenmin
als het Gouvernement de Protestanten in hunne vrijheid om de Kerkelijke
inrigting zoo te regelen, als zij goed oordeelde, beperkte, dacht het dit
ten aanzien der Catholijken te doen. De verlangde instelling kon dus geen
bezwaar ontmoeten, onder voorwaarde, dat dan ook het Concordaat verviel.
Hierin stemde de Pausselijke Stoel toe.
Het Gouvernement gaf daarbij tevens den wensch te kennen, over den tijd
en de wijze van invoering vooraf te worden onderrigt, ten einde daaromtrent
zijn gevoelen aan het Hof van Rome te kunnen mededeelen, en, zoo noodig,
in het belang der zaak en des Lands, raad te geven hoe te handelen.
Van het juiste tijdstip en van de wijze van invoering hing alles af. Koos
men het geschikte oogenblik, en voerde men stil, zonder ophef of vertoon,
de nieuwe regeling in, zij kon, zonder aanstoot, zonder moeite of verzet,
tot stand komen. Hiertoe kon de voorlichting van het Gouvernement nuttig
zijn. Het kwam er op aan, met wijsheid te werk te gaan, den prikkel van
onverdraagzaamheid niet te wekken, en alle aanleiding te mijden tot vrees
voor iets hetgeen op zich zelf aan de overige gezindten ten eenenmale onverschillig
moest zijn.
De pausselijke Stoel echter heeft eerst met den slag gewaarschuwd.
Het Gouvernement heeft van de voor dit Land weinig berekende stukken, allocutie
en breve, niet dan na de uitvaardiging kennis erlangd. Evenmin is het over
de bisschoppelijke zetels of over de personen geraadpleegd. Zijn er reeds
benoemd? Het weet dit niet.
Het geldt thans, te zorgen, dat bij het in werking komen der kerkelijke
nieuwigheid de nadeelige indruk, dien de vorm harer invoering kon doen ontstaan,
weder worde uitgewischt. Zoodra de Regering de personen der bisschoppen
zal kennen, zal zij trachten, voorzigtigheid, eenvoud en uiterste gematigdheid
aanbevelende, door hen zooveel mogelijk te doen goedmaken hetgeen de Curia
welligt bedorven heeft. Ik meen te mogen onderstellen, dat dit niet zonder
gevolg zal blijven, en dat het weldra zal blijken, dat de bisschoppelijke
instelling geen den minsten wezenlijken grond kan geven voor de schrikbeelden,
die sommigen zich daarvan nu schijnen te vormen.
644 AAN DE MINISTER VAN FINANCIËN, 's-Gravenhage 10 april 1853.
ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 228, gearr. 10 april 1853 nr. 1 (minuut).
Van
Uwe missive van 1. dezer N 67 Geheim en daarbij overgelegde stukken heb
ik kennis genomen.
Met U Exc. betreur ik het, dat men te Nijmegen op zulk eene verregaande
wijze misbruik van de wet maakt, ten einde het kiesregt uit te oefenen,
en ik acht het met U van belang, dat tegen dergelijke praktijken voor het
vervolg bij de wet worde gewaakt. Men zal echter niet kunnen verhinderen
dat de belasting door anderen dan de belastingschuldigen worde betaald,
maar wel dat geen patent noch aanslagbillet worde afgegeven ten ware het
blijke, dat men het patent tot uitoefening van een bedrijf wil doen strekken,
of het voorwerp bezit, waarvoor de belasting zou verschuldigd zijn. Mogt
U Exc door eene wijziging in de financiele wetten hierin kunnen voorzien,
dan geloof ik, dat dergelijke praktijken in het vervolg niet meer zouden
kunnen plaats hebben.
De klagt der adressanten komt mij met U Exc ongegrond voor, en het collegie
van zetters binnen den kring zijner bevoegdheid te hebben gehandeld. Ik
acht het echter min geraden, de adressanten over hunne handelingen te onderhouden
en deswege onze afkeuring te kennen te geven, daar zulks minder in de roeping
des Gouvernements schijnt te liggen en bovendien in den tegenwoordigen stand
van zaken niets zou baten.
Het komt mij daarom beter voor, dat de ongegrondheid der klagt volledig
worde aangetoond en het collegie van zetters van allen blaam gezuiverd worde.
Dit schijnt echter moeijelijk te kunnen geschieden, wanneer de verklaringen
der 61 personen, welke na de adressanten zijn geholpen, in eene openbare
zitting der zetters zijn ingekomen en op de registers gebragt. De zetters
hadden dan toch den adressanten, toen zij des middags ten twaalf ure hunne
zitting ophieven, de adressanten tot die latere zitting op denzelfden dag
kunnen bescheiden. Was deze zitting daarentegen geene openbare, maar slechts
eene huishoudelijke bijeenkomst, om voor het einde des kwartaals de ontvangen
verklaringen op de registers in te schrijven, dan was er geen schijn van
partijdigheid, dat de personen, welke des morgens in de openbare zitting
niet konden worden geholpen, tot den volgenden dag werden verwezen.
Alvorens dus eene gemeenschappelijke beschikking op het adres op te maken,
wenschte ik omtrent dat punt nader te worden ingelicht. Ik heb alzoo de
eer U Exc te verzoeken, mij hare gedachten deswege mede te deelen.
645 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 16 april 1853.
ARA, Kabinet des Konings nr. 4236, exh. 19 april 1853 La P 7, geheim (expeditie).
Bij
den toenemenden aandrang van adressen betreffende een bisschoppelijk bestuur
over de Roomsch Katholijke kerk hier te lande, had de Raad van Ministers,
onder dagteekening van den 14 April ll., de eer, aan Uwe Majesteit een ontwerp
van beschikking voor te stellen. Het scheen in deze, aan zoo velerlei misvatting
onderworpene, zaak noodig, de regtvaardigheid van de door het Gouvernement
betrachte handelwijs te doen gevoelen; de regeling zelve en den vorm harer
invoering, als buiten het bereik des Gouvernements geplaatst, niet met zijne
taak te laten verwarren; te wijzen op den waarborg, dien ieder tegen wezenlijke
krenking bij Uwe Majesteit vindt; en van Harentwege tot verdraagzaamheid
en kalmte te stemmen.
Volgens de berigten heeft het antwoord, dat Uwe Majesteit op de publieke
audientie te Amsterdam gaf, eenen gansch anderen indruk gemaakt. Men meent
van Uwe Majesteit te hebben verstaan, dat HD. zich tegen Haren zin, door
de Grondwet gebonden achtte; dat Uwe Majesteit door het ontvangen beklag
over hetgeen volgens die Grondwet gebeurd is den band tusschen het Huis
van Oranje en Nederland nog versterkt rekende.
Men gelooft natuurlijk tusschen die toespraak en de houding van Hoogst Deszelfs
Ministers een strijd te ontdekken, die als tegenwerking wordt uitgelegd.
Zoo iets, Sire, mag, zelfs in schijn, niet bestaan; het minst ten aanzien
eener aangelegenheid, waarin alle classen des volks levendig, ja hartstogtelijk
belang stellen. Niemand moet kunnen gelooven, dat hij in het Hoofd der Regering
tegen de Regering steun vindt. Ware het anders, de kracht der Koninklijke
regering ware gebroken; de beweging der gemoederen zou niet ophouden, maar
voortduren, of telkens op nieuw kunnen worden gewekt; onrust en tweedragt
zouden gewonnen spel hebben.
Wij komen U, Sire, in het belang van het land en van het Koningschap, met
eerbiedigen ernst vragen, dat het Uwer Majesteit behage, aan een ondragelijken
toestand een einde te maken.
Eéne waarheid wordt algemeen erkend: de Koning, die met zijne Ministers
niet overeenstemt, moet zijn Ministerie veranderen.
Wij brengen gezamenlijk het verzoek voor den troon, dat Uwe Majesteit goedvinde
hiertoe te besluiten; of allen twijfel en misverstand op de meest
uitdrukkelijke wijs, door eene ronde, openbare verklaring weg te nemen.
De Grondwet verleent, naar onze overtuiging zeer te regt, kerkelijke vrijheid
en gelijkheid van bescherming. Wij hebben aan de grondwettige vrijheid haren
loop gelaten. Mogt Uwe Majesteit met de Grondwet of met ons stelsel van
bestuur niet te vreden zijn, Uwe Majesteit gelieve ons te ontheffen.
Dat, bij den ontvangen indruk, eene onverwijlde beslissing noodzakelijk
is, behoeven wij naauwelijks onder de aandacht van Uwe Majesteit te brengen.
Laatst gewijzigd op 26 april 1996