Brieveninhouddeel7

 
English | Nederlands

Ambtelijke ontwerpen van brieven van J.R. Thorbecke als minister van Binnenlandse Zaken 1862-1872

2 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 10 februari 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 120, dossier 617, gearr. 10 februari 1862, geheim.

Onder wederaanbieding van het adres van Uwer Majesteits Commissaris in Zuidholland, veroorloof ik mij Uwer Majesteit te kennen te geven, dat ik de reden eerbiedig, die den Heer van der Heim noopt ontslag uit zijne betrekking aan Uwe Majesteit te verzoeken. Ik kan dus niet anders dan Uwer Majesteit eerbiedig adviseren dat ontslag te verleenen met bijvoeging van HD. dankbetuiging voor de vele en langdurige diensten, door den grijzen Staatsambtenaar aan Uwe Majesteit en den Lande bewezen.
Mogt Uwe Majesteit dienovereenkomstig besluiten, dan zou het HD. mede kunnen behagen gelijktijdig den opvolger van den Heer van der Heim te benoemen.
Ik wensch daarvoor eerbiedig bij Uwe Majesteit in aanmerking te brengen den laatst afgetreden Minister van Kolonien, den Heer Mr J. Loudon. Hij gaf in die betrekking de bewijzen van zijne administratieve bekwaamheden gelijk die Uwer Majesteit bekend zijn.
Een ontwerp van Besluit, tot een en ander strekkende, wordt Uwer Majesteit hiernevens ter bekrachtiging aangeboden.

3 AAN C.M. STORM VAN 'S GRAVESANDE, 's-Gravenhage 10 februari 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 120, dossier 616, gearr. 10 februari 1862, vertrouwelijk.

HoogWelGeb. Heer!
Naar aanleiding van het besprokene bij de jongste beraadslagingen over de begrooting van het hoofdstuk van binnenlandsche Zaken wensch ik, met opheffing der betrekking van bouwmeester voor de Landsgebouwen, eene Commissie in het leven te roepen, wier taak het zal zijn de Regering te dienen van voorstellen en plans voor het oprigten van nieuwe en herstellen van bestaande Landsgebouwen.
In die commissie, welke uit drie leden zou kunnen bestaan, stel ik mij voor den tegenwoordigen bouwmeester Rose ter benoeming voor te dragen.
Uwe bekendheid met deskundigen, geschikt om in zoodanige Commissie plaats te nemen, doet er mij prijs op stellen eene opgave van U te ontvangen van hen, waaruit de keuze der overigen zou kunnen geschieden.
Gij zult mij met die opgave verpligten.
Ik heb de eer met hoogachting te zijn Uw dienstwillige Dienaar

6 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND L.G.A. VAN LIMBURG STIRUM, 's-Gravenhage 15 februari 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 118, dossier 612, gearr. 15 februari 1862, vertrouwelijk.

Ik heb de eer UHEG hiernevens te doen toekomen een adres van leden van den gemeenteraad van Borculo houdende verzoek dat de Burgemeester dezer gemeente op 6 dezer afgetreden op nieuw moge worden benoemd en hem tevens worde vergund de betrekking van Secretaris met het Burgemeesterschap te blijven bekleeden.
Met bevreemding heb ik van dit adres kennis genomen. Ik zie er uit, hetgeen reeds Uw schrijven van 11 dezer N 15 Kabinet deed vermoeden, dat UHEG den Heer Luijmes heeft te kennen gegeven, dat hij als Burgemeester niet zou worden herbenoemd, indien hij niet vooraf zijn ontslag als Secretaris had genomen en gezorgd had dat er een andere Secretaris benoemd werd. Deze handelwijze kan ik niet goedkeuren. In de eerste plaats acht ik het zeer onvoorzigtig dat een Commissaris des Konings zich tegenover titularissen uitlaat omtrent het advies dat hij over hunne herbenoeming zal uitbrengen. Indien toch de Regering van dat advies afwijkt, dan kan de goede verstandhouding en het vertrouwen tusschen den Commissaris en den benoemden Burgemeester er niet bij winnen, wanneer deze weet dat hij niet door het provinciaal gezag is aanbevolen. UHEG is echter ten aanzien van den Heer Luijmes nog verder gegaan, en heeft zich door de herbenoeming afhankelijk te stellen van de nakoming van voorwaarden op den zetel der Regering geplaatst. Zonder te weten welke het voornemen der Regering was, heeft UHEG den Heer Luijmes genoodzaakt zijn ontslag als Secretaris te nemen en hierdoor Uwen invloed in de waagschaal gesteld, daar de mogelijkheid bestond, dat de Regering eene andere zienswijze ware toegedaan. Indien er tegen de vereenigde betrekkingen van Burgemeester en Secretaris bedenking bij U bestond, had UHEG het mij behooren mede te deelen, ten einde daarop bij de vervulling van het Burgemeesterambt kon worden gelet. Door het overleg tusschen U en den heer Luijmes is de zaak niet meer in haar geheel en de Regering daardoor in een moeyelijken toestand gebragt. Uit het nevensgaand adres toch blijkt, dat de Heer Luijmes in zijne gemeente zeer geacht en bemind is, dat de Raad er noode toe overgegaan is hem op zijn dringend verzoek als Secretaris te ontslaan, en alleen daaraan gehoor gegeven heeft, ten einde hem als Burgemeester te behouden. Het bezwaar dat UHEG tegen hem heeft, hoezeer niet zonder gewigt, wettigt m.i. den voorgestelden maatregel niet. Eene ernstige teregtwijzing zou naar het mij voorkomt, hier op hare plaats geweest zijn, waarbij dan tevens de raad had kunnen gegeven worden, dat hij zich eene geschikte hulp voor het afdoen van zaken moest aanschaffen dewijl hij daarin door ongesteldheid nu en dan verhinderd werd.
Ik heb gemeend U deze beschouwing te moeten mededeelen, en verzoek U mij in verband daarmede Uwe nadere gedachten over het nevensgaand adres te melden.

8 AAN DE MINISTER VAN OORLOG J.W. BLANKEN, 's-Gravenhage 24 februari 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 694, gearr. 24 februari 1862 nr. 234/2e afd.

's Konings Commissaris in Limburg heeft mij doen toekomen een schrijven van de Kamer van koophandel en fabrijken te Maastricht, strekkende om te ondersteunen het aan U.Exc. door den heer P. Regout ingediende verzoek, dat de buskruidmagazijnen, binnen die gemeente aanwezig, naar buiten mogen zouden worden verlegd. Ik heb de eer U.Exc. dat schrijven te doen toekomen, doch meen mij, hoewel ook mij de door den heer Regout verlangde maatregel op zich zelven allezins wenschelijk zou toeschijnen, toch te moeten onthouden zijn verzoek onbepaald te ondersteunen. Daar in deze de eischen der verdediging van genoemde vesting vooral zullen moeten wegen, zal ik de beoordeeling of aan het verzoek kan worden voldaan aan U. Exc. overlaten. Gaarne zou ik evenwel mededeeling van uwe beslissing ontvangen en daarbij de bijlage dezer terug erlangen.

9 AAN P. BLEEKER, T. ROORDA, P.J. VETH, P.L. RIJKE EN A.B. COHEN STUART, 's-Gravenhage 28 februari 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 120, dossier 620, gearr. 28 februari 1862, vertrouwelijk.

De wijze, waarop de toekomstige O.I. ambtenaren hier te lande worden opgeleid & gevormd heeft dezer dagen het onderwerp onzer overwegingen uitgemaakt. De zaak is van hoog gewigt & verdient ernstige behartiging. Naar het ons voorkomt laat de tegenwoordige opleiding aan de Delftsche Akademie te wenschen over, en zijn dien ten gevolge de kweekelingen der Inrigting bij hunne aankomst in Indie, niet zoo berekend voor de veelal omvangrijke & moeyelijke taak, die hen daar wacht, als wenschelijke ware. Als middel van voorziening in dezen min gunstigen toestand is bij ons het denkbeeld opgekomen, om den aanstaande O.I. ambtenaren niet langer te Delft, maar aan eene onzer Universiteiten, de gelegenheid aan te bieden de vereischte kundigheden te verkrijgen. Daar toch vindt men een talrijk & kundig onderwijzend personeel, terwijl de hulpmiddelen voor het onderwijs er in ruime mate aanwezig zijn. De meeste hoofdvakken voor den O.I. ambtenaar onmisbaar, zoo als wiskunde, natuurkunde & scheikunde worden aan de HoogeScholen, veelal op voortreffelijke wijze, onderwezen. Zonder uitbreiding van personeel kan reeds dadelijk in deze behoefte worden voorzien. Ook voor andere vakken, zoo als delfstof- plant- & dierkunde zijn er de hulpmiddelen aanwezig. Het verplaatsen der jongelieden, voor de burgerlijke dienst in O.I. bestemd, naar eene der HoogeScholen - die te Leiden als de meest volledige schijnt de voorkeur te verdienen - zou dus het voordeel aanbieden, dat zij in de genoemde vakken beter onderrigt zouden kunnen ontvangen dan te Delft, zonder wijziging van het tegenwoordig personeel, mogelijk is. Voor de overige vakken zouden de docenten hetzij van Delft naar Leiden kunnen worden verplaatst, hetzij nieuw aangesteld worden. Waren de studien der jongelieden, die voor den Waterstaat in O.I. bestemd zijn, aan de HoogeSchool zoo ver gevorderd, dat daaraan slechts ontbrak hetgeen aan de HoogeSchool niet onderwezen wordt, zoo als boschkultuur, mijnwezen enz., dan zoude het ontbrekende door hen kunnen worden aangeleerd deels ter plaatse, waar de jongelieden voor hetzelfde vak hier te lande, voortaan hunne opleiding zullen verkrijgen, deels elders. De gevolgen der verplaatsing zouden dus naar ons inzien zijn: beter onderwijs met minder kosten, en afscheiding van twee elementen, die, blijkens de aan de Delftsche Akademie verkregen ondervinding, niet zonder schade voor beiden zamen verbonden werden. Bovendien zou voor de algemeene wetenschappelijke vorming der kweekelingen het verblijf aan eene HoogeSchool allezins voordeelig kunnen zijn & verkieslijk boven dat aan de Akademie te Delft.
Omtrent de wijze, waarop dit denkbeeld het best te verwezenlijken ware, zou het ons aangenaam wezen door U, Mijne Heeren, die door kunde en ervaring allezins als deskundigen zijn te beschouwen, te worden voorgelicht. Onze wensch zou zijn van U een schema te ontvangen van de wijze waarop de opleiding te Leiden volgens het aangegeven plan, zou kunnen plaats hebben. Vooral in den aanvang schijnen geene te hooge eischen te mogen worden gesteld: zoo nodig zou later tot uitbreiding kunnen worden overgegaan. In de tweede plaats zouden wij uw gevoelen verlangen te vernemen over de vraag, of en in hoe verre het tegenwoordig onderwijzend personeel te Leiden voldoende zou zijn; welke docenten van Delft naar Leiden zouden behooren te worden overgeplaatst, en of er welligt nieuwe docenten, zoo ja, voor welke vakken, aan te stellen zouden zijn. Voorts of er eenig toezigt op de te Leiden studerende aanstaande O.I. ambtenaren van Regeringswege te houden zou zijn, niet op hun gedrag & hunnen wandel, maar op hunne studien, zoodat b.v. het afnemen van jaarlijksche examina in aanmerking zou kunnen komen. Aan het einde der studien zou, naar ons voorkomt, een zoogenaamd Staatsexamen omtrent de verkregen kundigheden behoren te beslissen. Eindelijk zou ook nog het punt der kosten te onderzoeken zijn & de vraag te overwegen, wat verkieslijk zij: het voldoen door de kweekelingen eener jaarlijksche bijdrage van b.v. ¦ 200, zoo als aan de Delftsche Akademie, dan wel het betalen van collegiegelden, hetzij tot het bedrag voor de studenten aan de HoogeSchool vastgesteld, hetzij tot een minder cijfer. De laatste wijze zou welligt de voorkeur verdienen met het oog op eene wenschelijke eenvormigheid, doch ook voor de eerste kunnen gronden worden aangevoerd, die de overweging allezins waardig zijn.
Wij hebben alzoo de eer U Mijne Heeren, uittenoodigen omtrent dit een & ander ons uwe zienswijze te willen doen kennen. Op eene spoedige mededeeling daarvan zouden wij bijzonder prijs stellen. Het ware toch zeer wenschelijk de nieuwe regeling met September aanstaande te kunnen doen aanvangen. Dit doel zou echter niet bereikt kunnen worden zonder eene zoo veel mogelijk bespoedigde behandeling.
Overigens zullen wij wel niet behoeven te wijzen op de noodzakelijkheid, dat de zaak geen ruchtbaarheid verkrijge. Deze zou niet anders dan schadelijk kunnen zijn. Dergelijke organisatien behooren eerst bekend te worden als zij tot stand kunnen komen.

12 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN OVERIJSSEL C. BACKER, 's-Gravenhage 7 maart 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 696, gearr. 7 maart nr. 149.

Ik heb de eer UHEG te berigten dat ik met zeer veel belangstelling ontvangen heb de mij bij uwe missive van 28 Februarij jl. no 1220 (Kabinet) toegezonden Memorie betreffende de geldmiddelen der provincie Overijssel, vervaardigd door de commiesen ter provinciale griffie van Overijssel, J. van Deventer HAz en jhr. W.T. Sandberg. Evenals UHEG. ben ik van gevoelen, dat die ambtenaren met de zamenstelling dier Memorie een zeer verdienstelijken arbeid verrigt hebben.

14 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN LIMBURG P.J.A.M. VAN DER DOES DE WILLEBOIS, 's-Gravenhage 11 maart 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 119, dossier 612, gearr. 11 maart 1862.

Na kennis te hebben genomen van de bijzonderheden vermeld in Uw schrijven van 8 dezer N 22 Kabinet en de daarbij overgelegde stukken, meen ik in de zaak te kunnen berusten.
UHEG gelieve alzoo tot de beëediging van den Heer Everts als Burgemeester van Grubbenvorst over te gaan, doch hem bij die gelegenheid van mijnentwege ernstig over zijne nalatigheid te onderhouden en hem voor het vervolg te waarschuwen.
De overgelegde stukken gaan hiernevens terug.

16 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 13 maart 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 116, dossier 609, gearr. 13 maart 1862.

Het behaagde Uwer Majesteit mijn gevoelen te vragen omtrent den wensch van den Heer Groen van Prinsterer dat de Heer Bodel Nijenhuis tot ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw mogt worden benoemd.
Aan dien geëerbiedigden wensch voldoende heb ik de eer Uwer Majesteit te kennen te geven dat de Heer Groen van Prinsterer mij voorkomt bij zijn verlangen door vriendschap jegens den Heer Bodel en door de bedenking dat deze zijn medearbeider is geweest, verder is gegrond dan anders het geval zou zijn geweest.
De Heer Bodel toch is mij sedert meer dan veertig jaren bekend als een achtingwaardig en ijverig man, die als verzamelaar, compilateur en uitgever geene verdiensten had boven eenig ander dergenen, die zich zoodanige werkzaamheden tot taak stelden, met uitzondering alleen dat het geldelijk vermogen, dat de Heer Bodel bezit, hem de gelegenheid verschafte meer dan eenig ander in dit opzigt te doen. Als zelfstandig denker en geleerde is hij bij niemand bekend, en zijn aandeel aan de openbaarmaking der geschiedenis van de Nederlandsche Dynastie is binnen de grenzen van het maken van registers en de ijverige en naauwkeurige zorg der uitgave bepaald.
Het zou mij dus voorkomen dat het toegeven aan het verlangen van den Heer Groen van Prinsterer eene onregtvaardigheid zou worden jegens de Nederlandsche niet gedecoreerde geleerden, welligt zonder eenige uitzondering.

17 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 16 maart 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 697, gearr. 16 maart nr. 1.

Ik heb de eer Uwer Majesteit hiernevens weder aan te bieden het mij om berigt en raad toegezonden adres van B&W van Arnhem, ingevolge Raadsbesluit van 25 Januarij ll bij U.M. voorziening vragende tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 7 Januarij, waarbij goedkeuring geweigerd werd aan het besluit van dien Raad van 26 October 1861 N 890 betrekkelijk de begraafplaats aldaar. Onder overlegging van het daarop ingewonnen berigt van Gedeputeerde Staten, heb ik de eer tot toelichting der zaak het volgende te berigten.
In het vorige jaar besloot de gemeenteraad van Arnhem de algemeene begraafplaats bij den Hommelschen weg aan de verschillende kerkelijke gezindten aldaar over te geven. De daarop gevorderde goedkeuring werd echter eerst door Gedeputeerde Staten en vervolgens in hooger beroep door U.M. bij besluit van 1 September 1861 N20 geweigerd, op grond, dat volgens de bestaande verordeningen elke gemeente eene algemeene burgerlijke begraafplaats behoort te hebben, en de gemeente Arnhem door het afstaan harer begraafplaats aan de kerkelijke gezindten niet aan hare verpligting zou voldoen. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen heeft de Raad in zijne vergadering van 26 October ll besloten eene nieuwe algemeene begraafplaats aan te leggen aan den Apeldoornschen straatweg, en voorts zijn besluit tot het afstaan der begraafplaats bij den Hommelsche weg aan de kerkelijke gezindten gehandhaafd. Doch ook aan dit besluit hebben Gedeputeerde Staten gemeend hunne goedkeuring te moeten onthouden, op grond dat het om niet afstaan eener zaak, welke met veel kosten tot stand gebragt is, tot geldelijk nadeel der gemeente zou strekken, en bovendien in het Raadsbesluit bepalingen voorkomen omtrent het heffen van begrafenisregten door de kerkelijke gezindten, waarover het oordeel niet aan de Raad maar aan de besturen, die de regten volgens de bestaande verordeningen moeten goedkeuren, toekomt.
Naar het mij voorkomt, is het besluit van de gemeenteraad van Arnhem om meer dan eene reden niet voor goedkeuring vatbaar. Het begraven is eene burgerlijke handeling, in het belang der openbare orde en gezondheid aan de gemeentebesturen opgedragen. Het Decreet van 23 Prairial XII jaar, dat de grondslag is van alle op het begraven bestaande verordeningen in dit Rijk, kent slechts algemeene burgerlijke begraafplaatsen door de gemeentebesturen aangelegd en bijzondere begraafplaatsen door particulieren op hun eigen grond opgerigt. Van kerkhoven ten dienste van kerkelijke gezindten is in dat Decreet geene sprake. Nu moge het aanleggen van begraafplaatsen door kerkelijke gezindten sedert zijn toegelaten, de gemeentebesturen zijn echter niet van den op hen rustende pligt ontslagen om voor het begraven der in de gemeente vallende lijken te zorgen. Aan dezen pligt heeft de gemeenteraad van Arnhem zich bij zijn besluit van 26 october 1861 onttrokken en dien op de kerkelijke gezindten overgebragt.
De geheele zaak is bovendien nog uit een ander oogpunt onbestaanbaar. Begraafplaatsen zijn als zoodanig zaken buiten den handel en zijn dus niet voor overdragt vatbaar. Dit is den gemeenteraad van Arnhem niet ontgaan, en daarom heeft hij den vorm in Art 230 der gemeentewet voorgeschreven in acht genomen. In zijn besluit toch heeft hij eerst verklaard, dat de algemeene begraafplaats aan den Hommelschen weg niet meer ter openbare dienst bestemd is, en daarna dat terrein aan de verschillende kerkelijke gezindten overgedragen, ten einde door haar als begraafplaats te worden beheerd en gebruikt. Hoewel dus de vorm is in het oog gehouden, is echter het beginsel waaruit de wetgeving uitging niet betracht en in der daad eene zaak van publiekregtelijke aard en als zoodanig niet voor vervreemding vatbaar aan een ander overgedragen.
Het financieel bezwaar, waarop Gedeputeerde Staten in hun besluit wijzen, staat mede aan de goedkeuring van het Raadsbesluit in den weg. Met vele kosten heeft de gemeente Arnhem zich het terrein, bestemd voor algemeene begraafpaats, aangeschaft en niet alleen zullen deze kosten niet worden vergoed, maar ten laste der gemeente zal nog eene nieuwe begraafplaats aan den Apeldoornschen weg worden aangelegd, zonder dat haar daarvoor eenige vergoeding zal worden gegeven. De Raad merkt wel op dat het hier niet eene winstgevende zaak betreft en dat Art 254 der gemeentewet zich tegen het trekken van voordeel uit de begrafenisregten verzet, maar hij ziet daarbij over het hoofd, dat dit wetsartikel toelaat de renten en aflossing van het voor de begraafplaats opgenomen kapitaal uit de begrafenisregten te bestrijden en dus het om niet afstaan der begraafplaats de gemeente van het middel berooft om de gemaakte kosten terug te krijgen.
Het tweede bezwaar, dat de Gedeputeerde Staten tegen de goedkeuring van het besluit aanvoeren, ontleend aan de bepalingen omtrent het heffen van begrafenisregten door de kerkelijke gezindten, schijnt mij minder juist. In het Raadsbesluit wordt niet getreden op het gebied der magt, die de tarieven der begrafenisregten van de kerkelijke besturen moet goedkeuren, maar slechts het maximum van regten bepaald welke die besturen zouden mogen heffen. Aangenomen, dat de Raad tot den afstand der begraafplaats bevoegd ware, dan kon hij m.i als voorwaarde van dien afstand het maximum bepalen, dat de regten niet mogten overschrijden.
Ik neem eerbiedig de vrijheid onder overlegging van een ontwerp van besluit Uwer Majesteit in overweging te geven de verlangde goedkeuring van het raadsbesluit van Arnhem te onthouden.

20 AAN DE KONING, 's-Gravenhage ongedateerd.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 117, dossier 610, exh. 31 maart 1862.

(Geheel in de hand van Thorbecke.)

23 AAN DE VICE-PRESIDENT VAN DE RAAD VAN STATE J.T. NETSCHER, 's-Gravenhage 28 april 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 120, dossier 621, gearr. 28 april 1862.

De Raad van State zal heden of morgen ochtend van wege den Koning een ontwerp van wet op het middelbaar onderwijs ontvangen.
De Raad zou mij zeer bijzonder verpligten met de behandeling daarvan zoo veel spoed mogelijk te maken.
Ik neem de vrijheid UHEG., beleefdelijk te verzoeken den Raad daarvan kennis te geven en de vervulling van mijn verlangen te willen bevorderen.

24 AAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN P.T. VAN DER MAESEN DE SOMBREFF, 's-Gravenhage 4 mei 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Medische Politie nr. 45, gearr. 4 mei 1862 nr. 7/9e afd.

Naar aanleiding der missive van uwe Exc. dd 28 april 1862 N 16, heb ik de eer te berigten dat ik bezwaar moet maken in het inwilligen van het verzoek van Dr Desmarres.
Het congres van oogheelkundigen is nog niet vastgesteld, de oprigting is alzoo nog twijfelachtig; in elk geval zal aan die oprigting meerder tijd gegeven worden dan aan wetenschappelijke mededeeling, waarvan geen programma wordt gegeven. Daarenboven gaat die oprigting niet uit van de fransche regering, maar is dit een ontwerp van particulieren; elk oogheelkundige kan zich daaraan aansluiten, ook, al is hij niet door de regering gecommitteerd. De Hoogleeraar Donders kan dus als oogheelkundige het congres bijwonen, indien hij dit van overwegend belang acht. De Hoogleeraar Schroeder van de Kolk, trouwens geen oogheelkundige, is dezer dagen overleden.
Ik heb om deze redenen geene vrijheid eenen oogheelkundigen tot het op te rigten congres af te vaardigen.

25 AAN DE MINISTER VAN FINANCIËN G.H. BETZ, 's-Gravenhage 7 mei 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 704, gearr. 7 mei nr. 236/2e afd.

Van wege den Koning zijn aan onze departementen toegezonden de hierbijgaande adressen van S. van Driel, J.C. Meyboom en J.D. van Slype, respectivelijk burgemeesters der gemeenten Nieuwveen, Rhijnsburg en Giessen-Nieuwkerk, houdende verzoek om te worden gemagtigd tot gelijktijdige waarneming der betrekking van brievengaarder aan het in ieder dier gemeenten gevestigde hulpkantoor. Bij mij bestaat bezwaar tegen de vereeniging der betrekkingen van burgemeester en brievengaarder, omdat de burgemeester daardoor ligt in een valschen stand komt. De klagten, tegen den brievengaarder rijzende, zullen bij zoodanige vereeniging ook den burgemeester treffen, en deze zal aldus in de publieke achting kunnen dalen. Ook zal de vereeniging der beide betrekkingen aanleiding kunnen geven tot misbruik ten aanzien van brieven, wier inhoud de burgemeester zou wenschen te kennen, of ten minste alligt den schijn van zoodanig misbruik kunnen doen ontstaan.
Ik zou alzoo alleen in geval van bijzondere noodzakelijkheid mijne medewerking tot eene magtiging als de adressanten verlangen kunnen verleenen en neem derhalve de vrijheid U Exc. te verzoeken naar andere personen voor de betrekking van brievengaarder in de genoemde gemeenten uit te zien.

27 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN NOORD-HOLLAND H.H. RÖELL, 's-Gravenhage 11 mei 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 705, gearr. 11 mei nr. 1 La A.

Bij mijne terugkomst uit Enschedé vind ik Uwen brief van 8 dezer N 222/3273 en het daarbij gevoegd schrijven van den Burgemeester van Haarlem.
Hoezeer ik geenszins kan toegeven, dat het zenden van een verderen oproepingsbrief aan de kiezers op de wettigheid der te houden verkiezingen inbreuk zou maken, gelijk ik reeds aan het slot van mijn brief van 7 dezer N 168 G 2 Afd opmerkte, is echter thans de geschikte tijd daartoe verstreken en wil ik dus daarom in de zaak berusten. Ik vertrouw echter, dat de Burgemeester zich in het vervolg stipt aan mijne aanschrijving houde.

29 AAN DE BIBLIOTHECARIS VAN DE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK J.W. HOLTROP, 20 mei 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 421, gearr. 20 mei 1862 nr. 146/5e afd.

Ik heb de eer U te berigten, dat ik mijne goedkeuring verleen tot den aankoop zoo mogelijk voor de Koninklijke Bibliotheek van de werken uit de boekerij van de Heeren Ackersdijck, welke zijn aangewezen op de lijst gevoegd bij Uw Schrijven van den 17 dezer.

31 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZUID-HOLLAND J. LOUDON, 's-Gravenhage 29 mei 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 118, dossier 612, gearr. 29 mei 1862, vertrouwelijk.

Ter voorziening in de vacature van Burgemeester der gemeente Zegwaard wordt in Uwen brief van 2 dezer N 121 Kabinet eene verplaatsing van Burgemeesters voorgesteld, welke mij niet boven bedenking schijnt. De betrekking van Burgemeester is m.i. niet op één lijn te stellen met die van ontvanger en andere dergelijke ambten, waarbij verplaatsing van den ambtenaar, om hem eenige bevordering te geven, zonder nadeel der dienst kan plaats hebben. Bij den Burgemeester echter is kennis der plaatselijke belangen hoofdvereischte en deze kan moeyelijk verkregen worden, indien de ambtenaar slechts kort in zijne betrekking gelaten en hem het vooruitzigt eener verplaatsing voorgespiegeld wordt. Bij het aanvaarden van zijn ambt moet hij zich daaraan geheel wijden, zich met de plaatselijke toestanden bekend maken en het vertrouwen der ingezetenen trachten te verkrijgen. In een en ander zal hij, naar ik vrees, falen wanneer hij zijne betrekking slechts als een middel om verder te komen beschouwt, en de ingezetenen in hem een vreemdeling zien, die hen weldra weder zal verlaten.
Maar bovendien staat de gemeentewet zoodanige verplaatsingen in de weg, daar deze slechts ingezetenen tot de Burgemeesters betrekking geroepen wil hebben, en van dezen regel alleen in geval van noodzakelijkheid afwijking toelaat. Die noodzakelijkheid bestaat slechts dan, wanneer er onder de ingezetenen geen geschikt en willig persoon te vinden is of wel indien partijschappen in de gemeente het benoemen van een vreemde, die niet in die partijschappen betrokken is, wenschelijk maakt.
Of een van deze beide gevallen in de gemeente Zegwaard aanwezig is, wenschte ik nader door UHEG onderzocht te hebben. Ik heb een bezoek gehad van twee leden van den Raad dier gemeente J. Lammens en A. Visser, die met de openstaande betrekking wenschten begunstigd te worden. De eerste zeide nog, dat hij een der hoogstbelasten in de gemeente en sedert twintig jaar lid van den Raad en Wethouder was, dat hij meermalen door zijne ingezetenen was aangezocht om naar het Burgemeesterambt te staan en daaraan thans gehoor had gegeven. Hij verklaarde mij in staat te zijn een adres ten zijnen gunste door vele ingezetenen onderteekend te kunnen indienen, hetgeen ik hem echter ontraden heb. Ten behoeve van het andere raadslid A. Visser is een adres van ingezetenen van Zegwaard bij mij ingekomen, dat UHEG met de adressen dier beide Raadsleden hiernevens gevoegd zal vinden. UHEG gelieve naar de geschiktheid van deze beide personen en naar andere ingezetenen der gemeente onderzoek te doen en mij nader Uw gevoelen mede te deelen.
Uw brief van 2 dezer geeft mij nog aanleiding tot een paar opmerkingen en vragen. Hoezeer UHEG de vereeniging der gemeenten Zegwaard en Zoetermeer onder één Burgemeester wenschelijk acht, is UHEG echter van oordeel, dat deze dubbele betrekking niet aan den tegenwoordigen Burgemeester van laatstgenoemde gemeente Van Nierop kan worden opgedragen, dewijl deze nog zoo kort in functie is geweest. Intusschen wordt hij aanbevolen voor het Burgemeesterambt van Krimpen a/d Lek, hetwelk echter een geoefend en krachtig bestuurshoofd noodig heeft, daar de Raad dezer gemeente als lastig bekend staat en zoowel de vorige Burgemester Mijnlieff als de tegenwoordige de Vries met vele moeyelijkheden te kampen hadden. Daar laatstgenoemde voor eenige dagen afgetreden is, zal spoedig in die vacature dienen voorzien te worden.
Ten aanzien van den heer Cremer burgemeester van Pernis zijn mij ongunstige berigten medegedeeld. Zijn vroeger gedrag moet niet onberispelijk zijn geweest, en ook thans zou daarop nog aanmerking te maken zijn. Naar men mij verhaald heeft, zou hij in zijne gemeente geenszins geacht zijn en zijne vervanging zeer gewenscht worden. Ook is mij een feit medegedeeld, dat indien het waar is hem in een zeer ongunstig daglicht zou doen voorkomen. Voor eenigen tijd zou het collegie van B & W herhaaldelijk bij hem aangedrongen hebben, om eene gemeente tot voldoening eener vordering wegens verstrekt onderhoud aan een behoeftige aan te manen; de Burgemeester, tevens Secretaris, zou dit telkens beloofd doch nagelaten hebben, totdat eindelijk een der Wethouders zich regtstreeks tot het betrokken gemeentebestuur gewend en toen vernomen had, dat die gelden reeds voor geruimen tijd aan den burgemeester waren toegezonden, zonder dat deze ze verantwoord had. Ik acht het van belang, dat zoowel naar dit feit als naar het overige gedrag van dien Burgemeester onderzoek gedaan worde. UHEG gelieve daartoe over te gaan en mij de uitslag er van mede te deelen.

32 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 30 mei 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 707, gearr. 30 mei nr. 248/2e afd.

Wij hebben de eer Uwer Majesteit voor den Burgemeester der gemeente Enschedé, G.A. Loeff, magtiging te vragen om tegelijk met deze betrekking die van ontvanger der Registratie te blijven bekleeden. Blijkens nevensgaanden brief van Gedeputeerde Staten van Overijssel bestaat daartegen bij hen geen bedenking, en daar het voornemen bestaat het ontvangerskantoor door een ander te laten waarnemen, zal de publieke dienst door deze vereeniging van betrekkingen niet lijden.
Het zou alzoo Uwer Majesteit kunnen behagen nevensgaand ontwerp van besluit, waarbij die magtiging verleend wordt, te bekrachtigen.

33 AAN DE DIRECTEUR VAN HET KABINET DES KONINGS F.L.W. DE KOCK, 's-Gravenhage 5 juni 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 116, dossier 609, gearr. 5 juni 1862.

Na overweging Uwer missive van den 5 April jl L X, erken ik de moeyelijkheid om te verlangen, dat uit Zijner Majesteits bijzondere fondsen worden voldaan de kosten van decoratien in de orde van de Eikenkroon, welke op voordragt van mijn ambtsvoorganger zijn verleend. Hetzelfde geldt voor de kosten der decoratien voor de voldoening waarvan mijn ambtsvoorganger zich bereid had verklaard te zorgen.
Ik ben dan ook genegen om van wege mijn Departement, ten laste van het 12e hoofdstuk der Staatsbegrooting, aan de weduwe Moussault een bedrag van ¦ 362.-, in Uwe aangehaalde missive vermeld, te laten betalen. Gaarne zou ik echter zien, dat door UHoogEdG wierd gezorgd voor de betaling der decoratie in januarij jl verleend aan den Heer 't Hindt, welke betaling nog niet bij besluit is geregeld.
Ik moet evenwel aan het betalen van mijnentwege der genoemde som van ¦ 362.- eene voorwaarde verbinden, namelijk, dat later bij het voorleggen aan de StatenGeneraal der opgaaf van het gebruik der gelden, toegestaan bij het XII hoofdstuk der Staatsbegrooting van 1862, door mijn ambtgenoot voor de Financien bepaaldelijk worde vermeld, waar aan die som van ¦ 362 is besteed.
Alvorens de betaling aan de Weduwe Moussault te doen zou ik gaarne vernemen of deze voorwaarde misschien bij U HoogEdG bezwaar oplevert. Ligtelijk toch kan dergelijke opening aan de Staten Generaal tot het doen van meer vragen aanleiding geven.

35 AAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN ENSCHEDE, 's-Gravenhage 19 juni 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 710, gearrr. 19 juni nr. 231.

Met belangstelling sla ik de maatregelen gade, die Uw collegie met evenveel beleid als voortvarendheid neemt om de ramp die onlangs uwe gemeente getroffen heeft, te herstellen. Gij zult het dan ook, naar ik vertrouw, alleen aan die belangstelling in uwe gemeente toeschrijven, indien ik Uwe aandacht op enkele punten, die m.i. van belang zijn, vestig.
In de eerste plaats schijnt de aanstelling van een architect van gewigt. Niet alleen voor het opmaken van de rooying, maar vooral ook bij het wederopbouwen der woningen is het toezigt en de leiding van een deskundige m.i. onmisbaar. Voor zoover Uw collegie daarvoor niet reeds gezorgd mogt hebben, zou ik U dit vooral bij de aanvang der werkzaamheden aanbevelen.
Bij mijn jongste bezoek Uwer gemeente was men besloten de grachten te dempen en daarmede de bebouwde kom te vergrooten. Gaarne zou ik vernemen, of hiertoe reeds overgegaan is en hoever dit werk is gevorderd. Naar mijn meening zou deze demping eene der eerste werkzaamheden dienen te zijn, dewijl men daartoe het voorhanden puin zou kunnen gebruiken, terwijl men later, wanneer het puin tot andere einden besteed was, met moeite en kosten andere stoffen daartoe zou kunnen verkrijgen.
Ten slotte wenschte ik te vernemen hoever men met het bouwen van arbeiderswoningen gevorderd is. Bij mijn bezoek had ik ruime gelegenheid de zorg van het gemeentebestuur voor het lot van den arbeidende stand op te merken, en ik twijfel dus niet of het verschaffen van nieuwe woningen voor de werklieden zal een der eerste zorgen van uw collegie geweest zijn.
Aangenaam zal het mij wezen, omtrent deze punten eenig berigt van u te ontvangen.

39 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN NOORD-BRABANT P.J. BOSCH VAN DRAKESTEIN, 's-Gravenhage 7 juli 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 119, dossier 612, gearr. 7 juli 1862, vertrouwelijk.

Ter vervulling der betrekking van Burgemeester der gemeente Huisseling wordt mij in Uw schrijven van 25 Junij ll N 509 Kabinet in de eerste plaats aanbevolen M. Kocken, terwijl aan A. Van den Boogaard, als minder geschikt en alleen ter voldoening aan het voorschrift, dat minstens twee personen moeten worden aanbevolen, de tweede plaats wordt toegekend.
Van eene geachte zijde zijn mij intusschen ten aanzien van deze twee personen inlichtingen verstrekt, die, indien zij juist zijn, de voorkeur aan laatstgenoemden zoude doen geven. Hoewel op het zedelijk gedrag van M. Kocken niets te zeggen valle, is hij mij voorgesteld als iemand, die zoowel uit hoofde van zijn maatschappelijken stand als om zijne veelvuldige betrekkingen niet onafhankelijk is. Weinig bemiddeld, zoodat hij in den hoofdelijke omslag slechts voor ¦ 3,50 is aangeslagen, moet hij eene talrijke familie bezitten, in de gemeente gevestigd, die voor ¦ 1,10 à ¦ 1,60 in den omslag bijdraagt. Bij gelegenheid van den jongste watersnood moet hij en verscheidene leden zijner familie betrekkelijk geringe sommen als schadevergoeding ontvangen hebben. Men vreest zeer, dat zijne benoeming tot Burgemeester tot eene familieregering zou leiden, te meer daar ook zijn vader het Burgemeesterambt te Huisseling bekleedde.
Ten aanzien van A. Van den Bogaard is mij daarentegen medegedeeld dat hij bemiddeld en geheel onafhankelijk is en in de hoofdelijken omslag voor ¦ 16 is aangeslagen, dat hij thans wel bij zijn zwager inwoont, die eene herberg houdt, doch dat deze geneigd is dit bedrijf te laten varen. Sedert de invoering der gemeentewet moet hij het ijverigste lid van den gemeenteraad zijn, en de ontwikkeling onzer grondwettige instellingen zeer zijn toegedaan, hetgeen van den eersten candidaat niet zou kunnen gezegd worden.
Onder mededeeling van het bovenstaande heb ik de eer UHEG te verzoeken, mij nader Uw gevoelen omtrent de vervulling der bestaande vacature te melden.

41 AAN DE DIRECTEUR VAN HET KABINET DES KONINGS F.L.W. DE KOCK, 's-Gravenhage 20 juli 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 118, dossier 610, gearr. 20 juli 1862.

Over drie zaken wensch ik UEHG. met een woord te onderhouden.
De eerste geldt de belangen van Mej. Virginie de Galières, waartoe nevensgaande stukken, die ik gaarne terug zal ontvangen, betrekking hebben. Men heeft mijne tusschenkomst verzocht ten behoeve van deze tot armoede vervallen dochter van een verdienstelijk officier, onder treffende omstandigheden op het slagveld gewond, en ten gevolge daarvan weldra bezweken. Mijn belangstelling in het lot van de dochter zult Gij ligtelijk bevroeden, en daarom zou ik gaarne van U vernemen of er uitzigt bestaat dat Zijne Majesteit aan het verzoek, dat zeker tot HD. zal zijn gekomen, zal voldoen, hetgeen mij natuurlijk hoogst aangenaam zou wezen. Van Rijkswege behoef ik U niet te zeggen dat de middelen ontbreken, te meer daar hier niet door eene enkele gratificatie, maar slechts door eene jaarlijksche uitkeering hulp kan worden verstrekt.
Een tweede punt betreft het rapport van den Raad van Ministers aangaande de voordragten tot het verleenen van ridderorden. Ik meen te mogen onderstellen dat hier geene misvatting bij Zijne Majesteit zal plaats hebben, en voor zooverre dit nog zoo geheel het geval niet mogt zijn, ware het mij aangenaam zoo Gij den Koning zoudt willen voorlichten. De zaak brengt in het bestaande geene verandering, maar de opneming in het reglement beoogt alleen een regelmatigen grondslag te hechten aan hetgeen zonder dien jaren geschiedt. Zij bestaat voorts in niets anders dan in de verpligting van den Minister, die de voordragt wenscht te doen, daarvan vooraf in den Raad kennis te geven met tot de leden de vraag te rigten of te laten rigten of tegen dat voornemen ook bedenking bestaat.
Eindelijk wensch ik U voorloopig kennis te geven dat ik mij voorstel dezer dagen eene voordragt te doen tot benoeming tot ridder der Orde van de Nederlandsche Leeuw aan den Heer Fournier, voorzitter van de vereeniging der duitsche spoorwegmaatschappijen, welke in de aanstaande week haar jaarlijksch congres hier te lande zal houden. Het groote gewigt van dergelijke vereeniging, en het uitnemend belang dat ons land bij de meest aangename betrekkingen met haar heeft, zouden het mij op hoogen prijs doen stellen dat daarvan op de voorgestelde wijze een openlijk blijk door den Koning wierd gegeven. De Heer Fournier is een man die wegens het aanzien, dat hij in Duitschland geniet, sedert jaren door de vereeniging tot haren voorzitter is gekozen, en bij wien een dergelijk gunstbetoon goed zou geplaatst zijn.
Ik roep derhalve met vertrouwen Uwe medewerking tot het welgelukken mijner voordragt in, waarbij ik er prijs op moet stellen, dat het Koninklijk Besluit uiterlijk den 27en dezer hier zij ontvangen. De eerste bijeenkomst toch der Vereeniging zal daags daaraan plaats hebben, en ik stel mij voor tevens den Koning te verzoeken den Kanselier te magtigen mij de insignes te doen toekomen, en er HDs goedkeuring aan te hechten dat die door mij persoonlijk, namens Zijne Majesteit, aan den Heer Fournier worden overhandigd.

48 AAN D.D. BÜCHLER, 's-Gravenhage 18 augustus 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 117, dossier 610, gearr. 18 augustus 1862.

Het zal U vermoedelijk bekend zijn, dat op de voordragt van den Raad van Bestuur der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam geplaatst zijn als eerste candidaat de Heer J.B. Wijnveld Jr en als tweede de Heer J.G. Schwartze, beiden kunstschilder te Amsterdam.
Naar het schijnt pleiten voor beiden gewigtige gronden, zoodat een keuze moeyelijk is.
Voor het onderwijs van de Heer Wijnveld wordt gunstig gesproken; hij zou een zeer bescheiden en kundig man zijn, die steeds op onbegrijpelijke wijze achteruit is gezet. Naar men zegt zou dit toe te schrijven zijn aan tegenwerking van de Heeren Royer en Tetar van Elven, die beiden zouden vreezen op hem minder invloed te zullen hebben dan zij zouden wenschen. De deskundigen in den Raad van Bestuur, zoo als de Heeren de Vos, Praetorius en andere, schijnen zeer ten gunste van den Heer Wijnveld gestemd en zich voor te stellen dat, mogt hij benoemd worden, de Teeken- & Schilderschool uit den gedrukten toestand zal geraken, waarin de laatste Directeuren haar gebragt hebben.
Ook van den Heer Schwartze wordt met veel lof gesproken. Als kunstenaar zou hij den voorrang boven den Heer Wijnveld verdienen. Bij zijn talent zou hij de vereischten voegen om het onderwijs aan de kweekelingen te geven. Men beweert dat hij reeds lang aan het hoofd der vacante afdeeling der Akademie had behooren te staan, maar dat kleingeestigheid, die een talent buiten 's lands gevormd, voor het hoofd wilde stooten, hem heeft geweerd. Hij zou, meent men, de geschikte persoon wezen om voor de schilderklasse een nieuwe toekomst te doen aanbreken, geschikter dan iemand hier te lande. Dus verre stonden aan haar hoofd die haar eigen kweekelingen waren geweest, buiten staat om haar op een anderen weg te leiden. Het geen de Heer Schwartze gedurende zijne vijfjarige studie te Dusseldorf zag en opnam zou hij op onzen bodem kunnen overbrengen. Daarbij is hij een zeer belangeloos man, wien de bloei eener goede zaak ver boven eigen voordeel gaat.
Zoo spreken hoofdzakelijk de voorstanders der beide candidaten en daardoor geraakt de Minister, die de voordragt doet, in geen geringe verlegenheid. Intusschen hangt de toekomst der Schilderklasse, welligt voor een tal van jaren, van de tegenwoordige keuze af. Zoo als toch de onderwijzer is zijn in den regel de kweekelingen. De benoeming, die nu geschieden moet, kan zeer heelrijke, maar evenzeer nadeelige gevolgen hebben.
Toelichting van onpartijdige deskundigen mag dus allezins wenschelijk worden geacht. Door uwe vroegere betrekking tot de Akademie zijt gij met de behoeften beter dan menigeen bekend en ook de beide candidaten en hunne verdiensten zijn U ongetwijfeld niet vreemd. Aangenaam zou het mij alzoo zijn uw oordeel ten deze te vernemen. Op geheimhouding kan natuurlijk gerekend worden: een naam zal niet worden genoemd. Met de meeste vrijmoedigheid kunt gij mij dus uwe zienswijze mededeelen en ik zal mij voor zoodanige mededeeling ten hoogste aan U verpligt achten.

49 AAN S.J. COHEN ELION, 's-Gravenhage 27 augustus 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 428, gearr. 27 augustus 1862 nr. 189/5e afd.

Met bijzonder welgevallen heb ik ontvangen den penning door U vervaardigd tot aandenken van wijlen de verdienstelijke kustenaars J.W. en N. Pieneman, waarvan mij een afslag werd aangeboden bij uw Schrijven van den 25 dezer.
Voor die aanbieding heb ik de eer U bij deze vriendelijk dank te zeggen.

54 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN OVERIJSSEL C. BACKER, 's-Gravenhage 8 september 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 117, dossier 610, gearr. 8 september 1862.

Bij missive van 23 Julij ll N 122 2 Afd had ik de eer aan Gedeputeerde Staten Uwer provincie toe te zenden een plan tot uitbreiding der gemeente Enschedé met verzoek deze zaak naar aanleiding van Art 129 volgg. der gemeentewet te onderzoeken en mij den uitslag er van mede te deelen.
Gaarne vernam ik den stand, waarin deze zaak zich bevindt. Reeds bij mijn bezoek te Enschedé kreeg ik de overtuiging, dat deze gemeente om zich van de geleden ramp te kunnen herstellen, eene vrij groote uitbreiding van grondgebied aan alle zijden behoeft. In deze overtuiging ben ik versterkt door de Burgemeester dier gemeente welke mij dezer dagen bezocht. Voor openbare werken zal de gemeente eene som van meer dan twee tonnen gouds moeten opnemen, en blijft zij voortdurend binnen hare tegenwoordige enge grenzen beperkt, zij zal dan bij geen mogelijkheid in de renten en aflossing van zulk een kapitaal kunnen voorzien. Het is, dunkt mij, natuurlijk, dat personen, die groote industriele ondernemingen in Enschedé hebben en alzoo geacht kunnen worden tot de burgerij dier gemeente te behooren, werkelijk aldaar ingezetenen zijn. Het hooge belang in die gemeente, waar de zetel hunner fortuinen is gevestigd, maakt het voor hen wenschelijk dat zij op den gang des bestuurs invloed hebben, hetzij door zelve deel aan dat bestuur te nemen, hetzij door mede te werken tot de keuze van geschikte raadsleden. Hen te verpligten wegens de beperktheid van grondgebied om hunne woonplaats in eene andere gemeente te vestigen, welke hun en hunnen belangen geheel vreemd is, ware onbillijk.
Naar ik verneem, oppert de gemeente Lonneker thans weder dezelfde bezwaren tegen den afstand van grondgebied aan Enschedé als in 1859, doch ik vertrouw dat deze bij Gedeputeerde Staten geen ingang zullen vinden. Die bezwaren lossen zich op in de vrees voor vermindering van inkomsten, wanneer een deel der gemeente met de daarop gevestigde inwoners aan Enschedé over gaat. Tegen dit verlies, dat uit aanmerking der uitgestrektheid van Lonneker zeer gering zal zijn, staat de vermindering van behoeftigen over, die thans rondom Enschedé in de gemeente Lonneker wonen en die bij eene verandering van grensscheiding ten laste van eerstgenoemde gemeente zullen komen. Ook verdient hier in het oog te worden gehouden, dat de nabijheid van eene bedrijvige en welvarende bevolking, gelijk Enschedé na haar herstel zal bezitten, veel voordeelen op de landbouwende gemeente Lonneker zal afwerpen. Al moge eene veranderde grensscheiding voor laatste genoemde gemeente niet wenschelijk wezen, het belang, dat Enschedé bij de uitbreiding heeft is ontegenzeggelijk grooter dan het verlies voor Lonneker wezen zal.
Ik zou gaarne zien, dat Gedeputeerde Staten deze zaak, wanneer zij bij hen ter tafel komt, uit het ware oogpunt beschouwden en heb alzoo de eer UHEG te verzoeken van bovenstaande opmerkingen bij de beraadslagingen over dit onderwerp gebruik te maken.

56 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 12 september 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 721, gearr. 12 september nr. 150.

Ik heb de eer U M hiernevens weder aan te bieden een adres van Dr M.G. Timmers Verhoeven, houdende verzoek, om eervol te worden ontslagen als Burgemeester der gemeente Dordrecht.
Daar er bij mij tegen de inwilliging van dat verzoek geene bedenking bestaat, neem ik de vrijheid U M eerbiedig een daartoe dienend ontwerp van besluit hiernevens ter bekrachtiging voor te leggen.

57 AAN CURATOREN DER HOOGESCHOOL TE GRONINGEN, 's-Gravenhage 24 september 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 430, gearr. 24 september nr. 166/5e afd.

Het verzoek van den hoogleraar van Hall behandeld bij uw schrijven van den 11 Junij n 946, om zijne Rectorale Rede geheel in de Nederlandsche taal te mogen houden, schijnt voor inwilliging niet vatbaar.
Wel zou ik niet kunnen instemmen met uwe zienswijze, aangaande het ongrondwettige en, in afwachting der wettelijke regeling van het hooger onderwijs, wijziging te brengen in sommige bepalingen van het Organiek Besluit van 1815, maar door het toestaan van het verzoek van den Heer van Hall zou de eenheid, die dus verre in de Rectorale redevoeringen, wat de lotgevallen der Universiteiten betreft, bestaan heeft, verbroken worden; terwijl daardoor tevens een bewijs zou worden gegeven, dat de Regering op het gebruik der latijnsche taal, weinig prijs stelt, welk laatste nogtans m.i. geenszins het geval mag zijn.
Schoon ik dus moet verlangen, dat de Heer van Hall de lotgevallen der Hoogeschool gedurende het afgeloopen jaar in de latijnsche taal vermelde, heb ik er niet tegen, dat hij des verkiessende de nederlandsche taal bezige bij het behandelen van een wetenschappelijk onderwerp na afloop der mededeelingen in het latijn, gelijk ten vorigen jare met den hoogleraar van Deen het geval is geweest.

60 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN OVERIJSSEL C. BACKER, 's-Gravenhage 10 oktober 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 723, gearr. 10 oktober nr. 137.

Met bevreemding en leedwezen verneem ik, dat de Burgemeester van Enschedé wegens tegenkanting van den Raad ontslag wil nemen. Enschedé heeft een bekwaam energiek bestuurshoofd noodig, die bij ontslag van den Hr Loeff moeijelijk te vinden is. Door tegenwerking en terug te komen op vroeger met zorg genomen besluiten benadeelt de Raad de toekomst. Bijzondere belangen behooren daar vooral bij 't algemeen belang achter te staan. Gelief de Raad van mijnentwege uit te noodigen, den Burgemeester tot intrekking van zijn ontslag te bewegen en hem medewerking met terzijde stelling van bijzondere belangen te beloven.

63 AAN J.K.J. DE JONGE, 's-Gravenhage 26 oktober 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 433, gearr. 26 oktober 1862 nr. 7/5e afd.

Ik heb de eer U mijnen dank te betuigen voor de aanbieding bij uw schrijven van den 8 dezer van het eerste deel van uw werk: de opkomst van het nederlandsch gezag in OostIndie.
Ik ontving dat werk met welgevallen, bijzonderlijk als een bewijs Uwer pogingen om Uwe betrekking tot het Rijks archief voor het algemeen van nut te doen zijn.

64 AAN CURATOREN VAN DE HOGESCHOOL TE LEIDEN, 's-Gravenhage 30 oktober 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 433, gearr. 30 oktober nr. 216/5e afd.

De beschouwingen, vervat in uw schrijven van den 20 October jl n 322, hebben mij niet overtuigd van de wenschelijkheid om nu reeds over te gaan tot de benoeming van een eersten bibliothekaris bij uwe Hoogeschool.
Mijn vroeger besluit was geenszins het gevolg van het gemis van voldoende kennis van het personeel. Met de inrigting en de daarbij geplaatste ambtenaren en bedienden ben ik van nabij bekend. Juist door die bekendheid, welke een ander overleg met UEgrA onnoodig maakte, kwam ik tot de overtuiging, dat voor het oogenblik dat personeel voldoende is te achten. Zoo de onlangs afgetreden eerste bibliothekaris, gelijk ik mij vleye, gezind is op de verbouwing een wakend oog te houden, waartoe geenszins een dagelijksch toezigt, dat hem in zijne ambtsbezigheden zou kunnen storen, behoort, kan de gewone dienst door de aanwezige personen worden waargenomen op den dus verre gevolgden voet. Verschil van gevoelen tusschen den afgetreden en den te benoemen eersten bibliothekaris is bezwaarlijk te verwachten, nu het gebouw veranderingen zal ondergaan, waartoe niet dan na rijp beraad en na het beste van buitenlandsche inrigtingen te hebben overgenomen, is besloten.
Ik heb dan ook zwarigheid gemaakt aan uwen wensch, dat alsnog de jaarwedde van den opvolger van den Heer Pluygers op de Staatsbegrooting voor 1863 worde gebragt, te voldoen.

66 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZUID-HOLLAND J. LOUDON, 's-Gravenhage 13 november 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 119, dossier 612, gearr. 13 november 1862, vertrouwelijk.

In antwoord op het slot van Uwen brief van 23 October ll N 262 Kabinet heb ik de eer te melden, dat er bij mij geen bedenking tegen de herbenoeming van den Heer Hoffman als Burgemeester van Rotterdam bestaat, en UHEG zich alzoo voor gemagtigd kan houden hem over zijne herbenoeming te raadplegen.

68 AAN F.P.J. MULDER, 's-Gravenhage 19 november 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 118, dossier 610, gearr. 19 november 1862.

Ik heb de eer gehad uwen brief te ontvangen, waarin gij mij voorloopig bekend maakt met het besluit van het Garribaldi-Comité te Groningen om mij het eerelidmaatschap aan te bieden, en voorts uwe zucht doet kennen om voor het vaderland nuttig te zijn.
Ik juich uwe vaderlandsliefde toe, maar merk op dat hier alles afhangt van de middelen die in het werk worden gesteld en van de wijze waarop men een loffelijk doel tracht te bereiken, en ik meen erg te moeten betwijfelen of de weg, dien men zich voorstelt te volgen, de ware is.
Overigens zal ik naauwelijks behoeven te zeggen dat de betrekking waarin ik mij bevind, mij niet zou toelaten het eerelidmaatschap van het comité aan te nemen.

72 AAN DE COMMISSARISSEN DES KONINGS IN DE PROVINCIES, 's-Gravenhage 15 december 1862.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 121, dossier 631, ad gearr. 28 januari 1863.

Ik heb de eer UHEG hierbij een ...tal [niet ingevuld] exemplaren te doen toekomen van de oproeping, uitgegaan van de Hoofd-Commissie tot oprigting van een gedenkteeken ter eere van wijlen den Hertog Bernhard van Saxen-Weimar-Eisenach.
UHEG. gelieve die stukken onder de burgemeesters der voornaamste gemeenten Uwer provincie te verdeelen en hen daarbij, namens mij, aan te schrijven, dat ik hulde breng aan het denkbeeld om den Hertog een nationaal gedenkteeken te stichten,en hen daarom in de gelegenheid wensch te stellen de uitvoering daarvan te bevorderen, hen geheel vrijlatende in het kiezen der meest geschikte wijze om de belangstelling der ingezetenen op te wekken en het leveren hunner bijdragen gemakkelijk te maken; dat ik daaraan intusschen de voorwaarde moet verbinden dat zij hierin handelen als particulieren die zich de zaak uit eigen hoofde wenschen aan te trekken; en elk denkbeeld van in hoedanigheid van hoofden van gemeentebesturen vóór te gaan en de ingezetenen uit te noodigen blijve uitgesloten zoodat het buiten twijfel blijve dat elke gift geheel vrij is gedaan.

83 AAN DE INSPECTEURS VAN HET LAGER ONDERWIJS IN DE PROVINCIES, 's-Gravenhage 14 maart 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 443, gearr. 14 maart 1863 nr. 233/5e afd.

Van slechts twee der Heeren Inspecteurs zijn ditmaal punten van paedagogischen aard, ter bespreking in de aanstaande bijeenkomst der Inspecteurs bij het Departement van Binnenlandsche Zaken ontvangen. De Inspecteur uit Groningen heeft de vraag gesteld, of men in Nederland voor de lagere scholen nut zou kunnen trekken uit den leervorm en de leerstof, door Fröbel aanbevolen en in werking gebragt. Die uit Utrecht heeft een paar onderwerpen aangestipt, die naar het schijnt geen punt van overweging behoren uit te maken; daarentegen heeft hij eene vraag gesteld met betrekking tot het onderwijs in de vormleer, die tot wisseling van gedachten aanleiding schijnt te kunnen geven. Voorts heeft hij berigt, dat sedert het vorig jaar eene commissie uit den gemeenteraad van Utrecht zich onledig heeft gehouden met het ontwerpen van eenige algemeene beginselen voor de regeling van het lager onderwijs aldaar, waarbij grootendeels de denkbeelden gevolgd zijn, in het vierde der door hem in 1862 voorgedragen punten ontwikkeld. Overeenkomstig het toen besprokene had hij gehoopt thans reeds schriftelijke mededeelingen aangaande den loop dezer zaak te kunnen doen: hij zal echter daartoe eerst tegen Mei in staat zijn en bepaalt zich derhalve thans tot het verzoek, dat tot het doen van deze mededeelingen op de vergadering gelegenheid besta, terwijl hij, zoo mogelijk, voor de vergadering aan ieder zijner ambtgenooten de tot deze zaak betrekkelijke bescheiden in afdruk zou willen toezenden. Tegen een en ander bestaat bij mij geen bedenking.
Van de toelichting der twee punten hierboven besproken gaat hiernevens een afdruk. De werkjes behoorende bij de vraag uit Utrecht worden gezonden aan den Inspecteur van NoordBrabant, die ze na gebruik wel bij zijne ambtgenooten zal willen laten rondgaan.
Mijnerzijds zou ik wenschen dat de Inspecteurs, in hunne bijeenkomst, van gedachten wisselden nopens de wijze, waarop het best ware te voldoen aan mijn verlangen dat vooreerst in hun eerstvolgend beredeneerd jaarverslag eene karakterisering worde opgenomen der bijzondere scholen in hunne provincie en der behoefte waarin zij bestemd zijn te voorzien of zij namelijk ten doel hebben b.v. bevrediging der behoefte aan zoogenaamd Christelijk onderwijs, dan wel hoofdzakelijk strekken tot het geven van onderrigt in de levende talen of in de wiskunde enz.; ten andere voortaan in het jaarverslag, behalve de gebruikelijke mededeelingen, een algemeen overzigt der uitkomsten over de laatste drie jaren worde opgenomen, waardoor vermoedelijk een meer belangwekkend verslag, met vermijding van vele, soms weinig beduidende, bijzonderheden zal worden verkregen.
Ten slotte heb ik de eer aan de Heeren Inspecteurs mede te deelen, dat de Inspecteur van NoordBrabant bij dezen door mij wordt uitgenoodigd het vice presidium der aanstaande bijeenkomst te bekleeden.

88 AAN A.J. LAMME, 's-Gravenhage 3 mei 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 449, gearr. 3 mei 1863 nr. 1/5e afd.

Ik heb de eer U mijnen dank te betuigen voor de aanbieding van den catalogus van het Museum Fodor, welken ik, bij uw schrijven van den 18 dezer, met genoegen ontving.

91 AAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DEVENTER, 's-Gravenhage 25 mei 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 121 La A, dossier 631, gearr. 25 mei 1863.

Opdat zoo spoedig mogelijk de goede gevolgen mogen worden ondervonden, welke ik verwacht van de onlangs vastgestelde wet houdende regeling van het middelbaar onderwijs, die met 1 Julij e.k. in werking treedt, houd ik mij thans onledig met na te gaan, wat reeds aanstonds tot dat einde in sommige gemeenten zou kunnnen worden gedaan. In de eerste plaats moest mijne aandacht vallen op Deventer, waar het mij bekend is, dat sedert geruimen tijd plannen aanhangig zijn tot regeling van het onderwerp, in verband met eene wijziging van het Athenaeum Illustre, terwijl het gemeentebestuur mij reeds zijn verlangen tot ondersteuning eener op te rigten gemeenteschool voor middelbaar onderwijs heeft te kennen gegeven. Tot zoodanige ondersteuning zal men mij ten volle bereid vinden; te meer daar voor Deventer eene gemeente-instelling mij verkieslijk schijnt boven eene Rijks-school; het bestaan toch van het Athenaeum en andere plaatselijke omstandigheden kunnen het wenschelijk maken in sommige opzigten aftewijken van het in de wet aangewezen plan eener Rijks-hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus; zoodanige vrijheid bestaat voor de gemeente-instellingen, en ik houd mij overtuigd, dat het gemeentebestuur van Deventer die vrijheid zal op prijs stellen en daarvan zal weten gebruik te maken tot verbetering van de door de gemeente op te rigten School.
Ik acht het derhalve wenschelijk, dat ten spoedigste worde overgegaan tot het opmaken van een plan voor de nieuwe school. Ik wensch echter daarbij nog bepaaldelijk in overweging te geven, of er geen gelegenheid zoude bestaan de inrigting te verbinden met eene thans te Heerde bestaande, bijzondere akkerbouwschool, wier leerlingen, naar ik meen te weten, thans reeds enkele lessen over kruidkunde en scheikunde, door de hoogleeraren van het Athenaeum gegeven, bijwonen.
Ik heb de eer u te verzoeken mij, zoodra het plan zal zijn opgemaakt, daarvan mededeeling te doen en tevens te melden, welke ondersteuning van de Regeering verlangd wordt.

92 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND L.G.A. VAN LIMBURG STIRUM, 's-Gravenhage 23 juni 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 121, dossier 630, gearr. 23 juni 1863, vertrouwelijk.

Het schijnt mij niet wenschelijk toe, dat iemand tot eene publieke betrekking worde geroepen in dezelfde provincie, waar zijn vader een hoog Staatsambt bekleedt. Met leedwezen zag ik daarom, dat in Uw schrijven van 6 dezer N 75 Kabinet uw zoon in de eerste plaats voor het Burgemeesterschap van Westervoort wordt aanbevolen.
Daar intusschen de gemeente zelve geen geschikten persoon voor die betrekking oplevert, en de berigten omtrent uwen zoon, die ik van elders ontving, alleszins gunstig zijn, heb ik gemeend aan Uw verlangen te kunnen voldoen en alzoo Uwen zoon aan den Koning voor de vacante betrekking voorgedragen.

93 AAN W.J.A. JONCKBLOET, 's-Gravenhage 4 juli 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 453, gearr. 4 juli 1863 nr. 240/5e afd.

Met genoegen ontving ik met Uw schrijven van den 30 Junij jl een exemplaar van Uw werk: Etude sur le Roman de Renart.
Het zal mij aangenaam zijn, wanneer de uitgave daarvan Uwe bedoeling tot verspreiding van meerder licht tot eer van Nederland zal doen bereiken.
Voor de aanbieding heb ik de eer U mijne dank te betuigen.

101 AAN A.J.W. FARNCOMBE SANDERS, 's-Gravenhage 22 juli 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 454, gearr. 22 juli 1863 nr. 186/5e afd.

Voor de aanbieding bij uw schrijven van den 21 dezer van een exemplaar van het stukje: Eenige bedenkingen enzs., heb ik de eer U bij deze mijnen dank te betuigen.

105 AAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZUID-HOLLAND, 's-Gravenhage 30 juli 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 762, gearr. 30 juli 1863 nr. 181.

Ik had van Uwe vergadering niet verwacht, dat zij, gelijk mij uit den brief van 21 dezer N 13 is gebleken, eene gewoonte in bescherming zou nemen, die m.i. niet wel anders dan met den naam van misbruik kan worden bestempeld. Als zoodanig toch moet, dunkt mij, aangemerkt worden het ten laste eener publieke kas brengen van uitgaven, die ieder uit den aard der zaak uit zijn eigen beurs behoort te kwijten. Laat men het aan de leden der stembureaux vrij zich ten koste van de gemeente van ververschingen te voorzien, men zou het evenzeer aan alle andere collegien, besturen en ambtenaren moeten toestaan.
Uwe vergadering vindt in de verevening dier kosten geen bezwaar, wanneer zij binnen betamelijke grenzen blijven. Welke zijn echter die grenzen? En wanneer deze welligt met enkele guldens overschreden worden, op welken grond zal men dan tot afkeuring besluiten? Het geldt hier een beginsel, dat streng behoort te worden gehandhaafd en waarvan men niet om redenen van convenientie mag afwijken. Doet men dit laatste, men zet de deur voor allerhande misbruik open, en ontneemt zich de gelegenheid om er tegen op te treden.
Dat het te keer gaan van dit misbruik een ingrijpen zou zijn in het huishoudelijk bestuur, waarvan de regeling aan den Raad is opgedragen, kan ik niet inzien. Wanneer toch de wet zelve de gemeenteuitgaven aan de controle van Gedeputeerde Staten onderwerpt, ligt het juist in hare bedoeling, dat dergelijke misbruiken door hen worden te keer gegaan.

117 AAN J.B.A.J.M. VERHEYEN, 's-Gravenhage 5 oktober 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 459, gearr. 5 oktober 1863 nr. 316/5e afd.

De Minister van Binnenlandsche Zaken
Geeft namens den Koning aan den adressant te kennen, dat vermits de gelijktijdige waarneming der beide betrekkingen niet zou kunnen plaats hebben zonder schade voor de belangen van het lager onderwijs, en bovendien de adressant door het bekleeden van het wethouderschap tot het gemeentebestuur in een betrekking zou komen, welke voor den Inspecteur min passend mag worden geacht, zijn verzoek niet voor eene gunstige beschikking vatbaar is geoordeeld.

118 AAN G.W. DE GIER, 's-Gravenhage 5 oktober 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 459, gearr. 5 oktober 1863 nr. 317/5e afd.

Aan den wensch, kenbaar gemaakt aan het slot van uw schrijven van den 30 September jl kan niet wel worden voldaan. Onverdraagzaamheid ter zake van godsdienst is mij steeds hinderlijk & het weren van een onderwijzer op dien grond acht ik alleszins af te keuren. De benoeming hangt evenwel van de gemeentebesturen af en ik ben niet bij magte hun de wet te stellen.
De door U overgelegde brieven gaan hiernevens terug.

119 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 8 oktober 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 124, dossier 640, gearr. 8 oktober 1863.

Ik neem eerbiedig de vrijheid Uwer Majesteit magtiging te verzoeken om bij den Raad van State de overweging aanhangig te maken van een Ontwerp van wet tot het stichten van een denkmaal aan de bekrachtiging der Grondwet in 1814.

127 AAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN NOORD-BRABANT, 's-Gravenhage 26 oktober 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 775, gearr. 26 oktober 1863 nr. 277/2e afd.

Op uwe missive van 20 October jl. G. no 147/5e afd. heb ik de eer te antwoorden, dat mijn circulaire van 3 Julij jl. no 268/2e afd. niet bedoelde een voorschrift aan Gedeputeerde Staten te geven, maar alleen om hunne aandacht te vestigen op eene verkeerdheid, die vroeger hier en daar tot groote misbruiken geleid heeft. Ik laat verder aan die vergadering over bij het onderzoek der gemeente-begrootingen, waar haar dit noodig zal voorkomen, tegen herhaling van vroegere misbruiken te waken.

140 AAN PRINS HENDRIK, 's-Gravenhage 9 december 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 121, dossier 631, gearr. 9 december 1863.

Het schrijven, dat ik de eer had onder dagteekening van den 31 October jl van UKH te ontvangen met betrekking tot de Regerings voordragt tot wettelijke regeling van het openbaar onderwijs in Indische taal- land- & volkenkunde, schijnt aanleiding te mogen geven tot de opmerking, dat de in dat schrijven ontwikkelde grieven & beschuldigingen zouden zijn terug gehouden, indien UKH zich had gelieven te plaatsen op het standpunt, waaruit de zaak der Delftsche Akademie thans is te beschouwen. Bij dat schrijven toch is uitgegaan van het denkbeeld, dat er nog over het behoud en de wijze van inrigting dier Akademie te onderhandelen zou zijn, en is niet in het oog gehouden, dat ten gevolge der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs die inrigting eerlang door eene nieuwe, de Polytechnische school, plaats moet maken.
Nu de wetgever alzoo heeft beslist is er over behoud of wijziging der Delftsche Akademie niet langer van gedachten te wisselen, en zijn van zelve de vroegere plannen omtrent het raadplegen eener Staats-Commissie, het wijzigen der verordeningen en al wat verder met de Akademie in verband staat, vervallen. Uiterlijk met den 1 Julij 1864 zal, ingevolge de wet, die inrigting ophouden te bestaan en zich uit den aard der zaak oplossen in de Polytechnische school. Te rekenen van dat tijdstip wordt een geheel nieuwe toestand geboren.

Na deze herinnering waardoor ik mij ontslagen meen te mogen achten van eene wederlegging der algemeene bedenkingen in het eerste gedeelte van het schrijven van UKH, ga ik over tot beantwoording der door UKH gestelde vragen.
ad I Indien onder 'vernietiging' de vervanging der Akademie te Delft door eene Polytechnische school aldaar wordt bedoeld, veroorlove ik mij de opmerking, dat die handeling een gevolg zal wezen der door den wetgever bekrachtigde voorstellen der Regering, welke, het behoeft geene herinnering, niet konden zijn geschied, indien Zijne Majesteit de Koning zich daarmede niet had gelieven te vereenigen.
ad II De oplossing der Akademie in de Polytechnische school zal plaats hebben ingevolge de wet. Het kan toch niet de bedoeling zijn twee inrigtingen nagenoeg van gelijke strekking naast elkander te doen staan. De vroegere instelling ontdaan van de gebreken & leemten, die haar volgens de algemeene overtuiging aankleefden, gaat over in de nieuwe en herrijst onder eenen anderen naam, met behoud van de bruikbare elementen.
Ad III Het UKH toegezonden ontwerp van wet tot opleiding van ambtenaren voor Neerlandsch Indie is het gevolg van een overleg tusschen mijn ambtgenoot van Kolonien & mij.
Aan de bedenkingen door UKH tegen het wetsontwerp aangevoerd meen ik te mogen voorbij gaan, daar zij zich bepalen tot het uiten der meening, dat die opleiding beter te Delft dan elders zou geschieden, een gevoelen, waarvan het geoorloofd schijnt te mogen verschillen wanneer men in aanmerking neemt, dat de Polytechnische school niet in deze behoefte zal kunnen voorzien en eene Universiteit om de redenen in de memorie van toelichting ontwikkeld, de voorkeur schijnt te mogen verdienen.
Op de vraag door UKH ten slotte gedaan heb ik de eer een ontkennend antwoord te geven. De opleiding van hen, die zich voor Indië bestemmen, is niet universiteits- maar middelbaar onderwijs. De verdere ontwikkeling & vorming van hen, die het lagere onderwijs hebben genoten, heeft plaats aan de hoogere burgerscholen & wordt van hen, die zich op industrie & technologie wenschen toe te leggen of eene grootere mate van theoretische kennis verlangen dan aan eene hoogere burgerschool kan verkregen worden, voltooid aan de Polytechnische school; voor hen die zich voor Indië bestemmen, hetzij al dan niet als landsambtenaar, aan de inrigting, welke het wetsontwerp bedoelt. Deze staat in zoo verre op eene lijn met de Polytechnische school, en is dus, daar die school volgens de wet tot de inrigtingen van middelbaar onderwijs behoort, evenzeer onder die inrigtingen te rangschikken.

141 AAN DE REDACTIECOMMISSIE VAN DE LEIDSE STUDENTENALMANAK, 's-Gravenhage 16 december 1863.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 466, gearr. 16 december 1863 nr. 190/5e afd.

Voor de aanbieding bij uw schrijven van den 10 dezer van een exemplaar van den Almanak voor 1864, heb ik de eer, U, Mijne Heeren, vriendelijk dank te zeggen.

156 AAN C.A. ENGELBREGT, 's-Gravenhage 1 februari 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 471, gearr. 1 februari 1864 nr. 258/5e afd.

Het werk van geschiedkundigen aard, gevoegd bij uw schrijven van 29 Januarij jl. is door mij met belangstelling ontvangen. Voor de aanbieding daarvan zeg ik U vriendelijk dank.

162 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GRONINGEN I.A. VAN ROYEN, 's-Gravenhage 14 maart 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 127, dossier 650, gearr. 14 maart 1864.

Het antwoord, vervat in Uw schrijven van 11 dezer Kabinet, is gelijk ik het verwachtte.
Hoezeer ik een voorstander ben van het gebruik van het grondwettig regt van petitie, zie ik echter met leedwezen, dat men zich thans daarvan bedient, om agitatie te weeg te brengen, waarvoor geen de minste reden bestaat. Men behoort toch in het oog te houden, dat tot groote maatregelen, zooals hervorming van het belastingstelsel der gemeenten, niet dan met beleid en omzigtigheid wordt overgegaan en dat de belangen der gemeenten daarbij geenszins worden over het hoofd gezien. Mondeling zou ik U dit nader kunnen ontwikkelen; thans bepaal ik mij tot de opmerking, dat bij het indienen van het wetsontwerp niet het laatste woord is gezegd en dat meer bepaald de Groningsche gemeenten, welke slechts enkele verbruiksbelastingen heffen, bij het tot stand komen der plannen van de Regering zeer zullen worden bevoordeeld.

163 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 19 maart 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 129, dossier 654, gearr. 19 maart 1864, geheim.

Door den Minister van Staat, Directeur van Uwer Majesteits Kabinet, had ik de eer bekend gemaakt te worden dat Uwe Majesteit in mijn voordragt van Jhr van Panhuys tot Rijks commissaris bij de maatschappij tot exploitatie der Staats-Spoorwegen, bedenking vond.
Het zij mij vergund, bij hetgeen ik in mijn rapport van den 14 Maart ll. Kabinet No 654 tot aanbeveling van dien Heer zeide, het volgende te voegen.
Van de niet gemakkelijke taak van een Rijks commissaris, die de maatschappij gestadig moet controleren, op al hare handelingen toezien en tevens trachten zich zoodanig met haar te verstaan, dat alle botsingen ten nadeele van de geregelde dienst en dus van het algemeen, vermijd worden is een beschaafd en fatsoendelijk man, een werkman en iemand, die zich op geen hem onbekend terrein geplaatst vindt, noodig. Deze drie eigenschappen meen ik te durven zeggen dat den Heer van Panhuys in zich vereenigt. Wat de beide eerste aangaat, eene ondervinding van vele jaren heeft mij hem steeds als zoodanig doen kennen. Omstandigheden van verschillenden aard bragten hem sedert eenigen tijd buiten elken bepaalden werkkring, maar hij bleef steeds werkzaam, zich met kracht oefenende om voor velerlei geschikt te blijven en te worden, terwijl hij niets onbeproefd liet om zich op nuttige en voor hem convenable wijze weder geplaatst te zien. In vormen en handelbaarheid scheen hij mij niets te wenschen over te laten.
Nu zullen zeker onderscheidenen te vinden zijn, die deze eigenschappen niet minder dan de Heer van Panhuys in zich vereenigen, maar moeilijker zou het zijn iemand aan te wijzen, die zich tevens in spoorwegzaken, gelijk hij, op de hoogte heeft gesteld, en voor deze benoeming kan in aanmerking komen. Zij, die zich, zoo ver bekend, deze kennis eigen maakten, zijn meest allen aan de uitvoering hunner eigen zaken verbonden, of bevinden zich reeds in andere betrekkingen, waaruit zij niet weten of ook niet zouden wenschen te worden verwijderd. De Heer van Panhuys, ofschoon voor zijne persoon in geene spoorwegonderneming betrokken, bleef sedert jaren aan de kennisneming van geene derzelve vreemd, maar maakte daarvan een hoofdpunt zijner studien. Die studien, bij iemand, die door geene antecedenten noch belangen met betrekking tot dergelijke ondernemingen gebonden is, doen hem, naar mijne eerbiedige meening, volle aanbeveling voor de betrekking van Rijks-Commissaris verdienen.

164 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN NOORD-HOLLAND H.H. RÖELL, 's-Gravenhage 20 maart 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 126, dossier 649, gearr. 20 maart 1864 La A, geheim.

In verband met ons onderhoud over de continuatie van den burgemeester van Amsterdam, heb ik de eer UHEG hierbij een extract te doen toekomen uit een brief, niet aan mij gericht, maar die mij door den geadresseerde werd medegedeeld, en die door een man geschreven is, die te Amsterdam zoowel bij de regterlijke magt als bij het gemeentebestuur de hoogste achting geniet.

175 AAN CURATOREN VAN DE HOGESCHOOL TE UTRECHT, 's-Gravenhage 9 juli 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 128, dossier 650, gearr. 9 juli 1864.

Uit het schrijven van Curatoren van den ... [niet ingevuld] dezer bemerk ik, dat de strekking mijner vraag van den 2e dezer niet juist is begrepen. Het eenige wat ik wenschte te vernemen is, of bij Curatoren dan wel bij den hoogleeraar in de chemie bedenking zou zijn tegen de benoeming van Dr E. Mulder tot assistent bij het chemisch laboratorium der Hoogeschool. Overigens is het Curatoren bekend, dat op de begrooting over het loopende jaar geen bezoldiging voor een buitengewoon hoogleeraar beschikbaar is. De bedoeling was dan ook den Heer Mulder de belooning toe te leggen aan de betrekking van assistent verbonden, eene som van ¦ 1000, zoo ik meen.
Als adsistent was vroeger ook werkzaam de Heer Gunning, thans lector in de scheikunde aan de Hoogeschool. Hetgeen aanleiding gegeven heeft hem als adsistent te verwijderen is mij onbekend. Curatoren zouden mij alzoo verpligten dienaangaande inlichting te geven.

178 AAN B. VON COTTA, 's-Gravenhage 21 juli 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 128, dossier 650, gearr. 21 juli 1864.

(Geheel in de hand van Thorbecke.)

179 AAN W.H.D. SURINGAR, 's-Gravenhage 26 juli 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 486, gearr. 26 juli 1864 nr. 180/5e afd.

Voor de aanbieding bij Uw schrijven van den 23 dezer van een exemplaar Uwer Verhandeling over de Proverbia Communia, heb ik de eer U vriendelijk dank te betuigen.

180 AAN CURATOREN VAN DE HOGESCHOOL TE UTRECHT, 's-Gravenhage 8 augustus 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 128, dossier 650, gearr. 8 augustus 1864, geheim.

Het antwoord vervat in uw schrijven van den 19e Julij jl schijnt niet voldoende om tot eene beslissing te komen. Het aanstaande vertrek van den Heer Oudemans heeft eene plaats van assistent bij het scheikundig laboratorium aan uwe Hoogeschool doen vacant worden. Nu wenschte ik te vernemen, of, naar uw oordeel & dat van den hoogleeraar in de chemie, deze plaats verder zou moeten vervuld worden, en, zoo ja, of dan eene voordragt van dr E. Mulder bij UGrA of bij den hoogleeraar bedenking zou ontmoeten. Bij een ontkennend antwoord verzocht ik het adres van uw collegie over de wijze & voorwaarden van aanstelling.
Op deze vragen geeft de hoogleeraar een ontwijkend antwoord & UGrA gedragen zich aan uw schrijven van den 8e dezer, waarop ik reeds de eer had te doen opmerken, dat de strekking mijner vraag min juist was opgevat.
Ik blijf dus nog een bepaald antwoord op mijne vraag te gemoet zien.

182 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 3 september 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 126, dossier 648, gearr. 3 september 1864.

Met wederoverlegging van dit adres, meen ik Uwer Majesteit eerbiedig in overweging te moeten geven het eenvoudig te doen deponeren. Ik geloof naauwelijks de vraag te behoeven te doen, waar het heen zoude indien aan dergelijke aanzoeken gevolg wierd gegeven en het initiatief niet aan Uwer Majesteit bleef voorbehouden.

190 AAN B.D.H. TELLEGEN, 's-Gravenhage 6 oktober 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 128, dossier 650, gearr. 6 oktober 1864.

Voor uwe inlichtingen betreffende den Heer van Houten zeg ik U vriendelijk dank. Bij de vervulling van den leerstoel te Delft komt het niet zoo zeer aan op een zelfstandig oordeel als op den invloed, dien de docent op de kweekelingen aan de Polytechnische school behoort uit te oefenen. Ook na kennisneming van het opstel in de Gids, waarop mijne aandacht meer bijzonder door U werd gevestigd, is het mij toegeschenen dat de Heer van Houten, hoe kundig & geschikt overigens ook, voor de taak te Delft minder berekend zou zijn, zoodat ik dan ook gemeend heb hem te moeten loslaten.

191 AAN DE BIBLIOTHECARIS DER KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK J.W. HOLTROP, 's-Gravenhage 12 oktober 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 494, gearr. 12 oktober 1864 nr. 187/5.

Ik heb de eer U te magtigen, om, ten laste van de reeds ter Uwe beschikking gestelde gelden, voor de Koninklijke Bibliotheek, uit de boekverzameling van wijlen den Hoogleraar Tydeman de boekwerken aan te koopen, waarvan eene lijst werd over gelegd bij Uw schrijven van den 6 dezer.
Enkele der op de lijst aangeteekende werken & wel de nummers 46, 839, 912, 1071 & 2627, deed ik wegvallen, niet zoo zeer om den geraamden prijs, die weinig heeft te beduiden, maar om te doen inzien, dat dergelijke kleine geschriften die geacht moeten worden in het bezit van een ieder te kunnen zijn, niet voor eene openbare boekerij, zooals de Koninklijke, behooren te worden aangeschaft. Daar moet men zich meer bijzonder bepalen bij werken van algemeen belang & voor particulieren te kostbaar.

192 AAN C.T. STORK, 's-Gravenhage 13 oktober 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 126, dossier 649, gearr. 13 oktober 1864, vertrouwelijk.

Van 's Konings Commissaris in Overijssel zult U eene uitnoodiging worden toegezonden om U voor de betrekking van Burgemeester der gemeenten Oldenzaal en Losser verkiesbaar te stellen. Ik behoef U niet te zeggen, hoezeer ik het in het belang dier gemeenten wenschelijk zou achten, indien U Ed aan die uitnoodiging gehoor mogt kunnen verleenen. Het zal mij dan ook zeer verheugen, wanneer op dien brief een gunstig antwoord mogt volgen.

194 AAN F. VAN HEUKELOM, 's-Gravenhage 21 november 1864.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 125, dossier 646, gearr. 21 november 1864.

Ik had de eer Uwen brief van gisteren te ontvangen. Ik zal UHEG niet behoeven te zeggen dat ik Uw daarin vervatte mededeelingen omtrent de decisie van de Kamer van Koophandel en omtrent den vermoedelijke loop der zaak van de Kanaalmaatschappij met bijzonder leedwezen heb vernomen.
Omtrent het verzoek, dat Gij U voorstelt mij te doen, voor het geval dat Uwe voorspellingen omtrent het lot der Maatschappij mogten bewaarheid worden, haast ik mij intusschen UHEG. te doen kennen, dat ik niet gelove tot zulk een maatregel te zullen kunnen medewerken.

218 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 9 juli 1865.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 134, dossier 662, gearr. 9 juli 1865, geheim.

Ik had de eer Uwer Majesteit's Kabinetsbief van den 7 Julij ll. Geheim L.D. te ontvangen, waarbij mij werd kennis gegeven dat Uwe Majesteit genegen was den burgemeester van Leiden, overeenkomstig mijne voordragt, tot Commandeur van den Nederlandsche Leeuw te benoemen, doch in gelijke benoeming van den burgemeester van de residentie difficulteerde, vermits andere burgemeesters, om niet van Uwer Majesteits Commissarissen in de provincien te gewagen, wegens hunne langdurige en gewigtige diensten, evenveel zoo niet meer aanspraak zouden kunnen maken.
Het zij mij vergund, omtrent dit bij Uwe Majesteit gerezen bezwaar tegen het tweede gedeelde mijner voordragt, op te merken dat ik den Heer Siegenbeek, hoezeer teregt geacht als mensch en als burgemeester, niet tot deze hooge onderscheiding zou hebben voorgedragen, had ik daarin niet eene erkenning gezien van de diensten en verdiensten van de Leidsche leden der feestcommissie en van de geheele Leidsche burgerij bij gelegenheid van de gehouden Waterloofeesten. Als burgemeester staat de Heer Siegenbeek in mijne schatting niet boven en ook niet gelijk met zijn ambtgenoot in de residentie, en zijn zijne verdiensten niet van dien aard te rekenen, om hem met eene zoo geheel exceptionele onderscheiding te vereren. De Heer Gevers Deynoot daarentegen neemt werkelijk zoodanig eene eerste plaats in door hetgeen hij gedurende eene lange reeks van jaren eerst als wethouder en nu sedert 1858 als hoofd van het plaatselijk bestuur voor de gemeente gedaan heeft, in welke geeerde pogingen voor haar welzijn en vooruitgang hij nog dagelijks voortgaat. Het was daarom lang reeds mijn voornemen hem aan Uwer Majesteit tot deze hooge onderscheiding voor te dragen, en het was slechts eene oogenblikkelijke aanleiding, die ik daartoe afwachtte. Hem thans voorbij te gaan, nu een zijner ambtgenoten, met hem niet op ééne lijn te stellen, wegens zijne verdiensten bij een feit van historische herinnering wordt voorgedragen, terwijl de geeerde bemoeyingen van den Heer Gevers, bij het gelijksoortige feest in 1863 te 's Hage gevierd, niet minder waren, kon ik niet wel van mij verkrijgen.
En wat de vergelijking met vele andere burgemeesters of ook wel met Uwer Majesteits Commissarissen in de Provincien betreft, veroorloof ik mij de bedenking, dat niet alle diensten, Uwer Majesteit en den lande bewezen, door het schenken van decoratien, veel min door het bevorderen tot hoogen rangen in ridderorden, kunnen worden erkend, maar dat, buiten de algemeene verdiensten, eene zekere meer bepaalde aanleiding daartoe dient te bestaan, hetgeen juist ook de reden was dat ik den Heer Gevers niet vroeger aan Uwe Majesteit meende te moeten voordragen. Dat gelijke aanleiding bij gelijke verdiensten op dit oogenblik voor anderen zou bestaan, moet ik eerbiedig verklaren is mij niet bekend.
Ik neem daarom de vrijheid mijne voordragt alsnog eerbiedig aan de gunstige overweging van Uwe Majesteit aan te bieden.

221 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN LIMBURG P.J.A.M. VAN DER DOES DE WILLEBOIS, Dresden augustus 1865.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 133, dossier 661, ad gearr. 24 augustus 1865.

(Geheel in de hand van Thorbecke.)

224 AAN DE HERVORMDE GEMEENTE VAN NIEUW-BEERTA, 's-Gravenhage 15 september 1865.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 133, dossier 661, gearr. 15 september 1865.

Met veel belangstelling vernam ik, dat het tweehonderd jarig bestaan uwer gemeente ... [onleesbaar] zal worden gevierd. Ik heb de eer U allen, Mijne Heeren, mijn gelukwensch wegens deze voor U belangrijke gebeurtenis aan te bieden, en verzoek U van mijne meeste deelneming in de gevoelens, die daardoor bij U zullen worden opgewekt, verzekerd te willen zijn.

225 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN FRIESLAND J.E. VAN PANHUYS, 's-Gravenhage 15 september 1865.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 134, dossier 663, gearr. 15 september 1865.

Ik heb kennis genomen van de inlichtingen, bij uwe missive van 12 September jl. no 1573 (1e afd.) verstrekt ten aanzien van de klagten omtrent den burgemeester van Dantumadeel. Het komt ook mij voor dat die burgemeester zich met opzigt tot de verkiezing van raadsleden op ongepaste wijze gedragen heeft, dat zijne bemoeying daarbij veel te ver is gegaan en dat zijne handelwijze allezins afkeuring verdient. Ik verzoek UHEG. hem mijn ernstig ongenoegen te doen kennen en van mijnentwege aan te manen, dat hij zich in het vervolg van dergelijke inmenging in de verkiezingen streng onthoude.

226 AAN DE VOORZITTER VAN DE SUBCOMMISSIE TER BESTRIJDING VAN DE VEEZIEKTE G.J. HENGEVELD, 's-Gravenhage 28 september 1865.

ARA, Binnenlandse Zaken, Medische Politie nr. 61, gearr. 28 september 1865 nr. 220/9e afd.

Mij is gebleken dat het aan mij gerigt rapport Uwer commissie van 30 Aug. l.l., of althans een gedeelte van zijn inhoud, aan anderen is medegedeeld, en men zich heeft beklaagd, dat niet alles wat in dat rapport werd aangesneden, onmiddellijk door de Regering is opgevolgd.
Dit kan niet dan door een lid der commissie zijn geschied.
Deze illoyale handelwijze heeft mij getroffen. Wanneer de Regering in eene gewigtige aangelegenheid de voorlichting inroept van mannen, die verondersteld moeten worden daarmede bekend te zijn en deze in eene commissie vereenigt, is het niet behoorlijk dat een lid dier commissie, buiten de Regering om, de overwegingen der commissie en hetgeen zij meende der Regering te moeten berigten, aan anderen mededeelt. Het staat aan de Regering, welk gebruik zij meent van de ontvangen berigten te kunnen maken en wat zij daarvan in het openbaar kan mededeelen. Doch een lid der commissie behoort daaraan niet een wapen tegen haar te doen ontleenen.
Evenmin is het behoorlijk dat een lid der commissie op vergaderingen van landbouwers of veehouders deelneme aan discussien over de te nemen maatregelen of dat een lid in een openbaar geschrift verkondige, dat alleen langs eenen door hem aangewezen weg, de ziekte kan worden overwonnen.
Ik moet hierop de aandacht der commissie vestigen en hoop dat hare leden zich voortaan van zoodanige handelwijze zullen onthouden.

228 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN DRENTHE J.A.G. BARON DE VOS VAN STEENWIJK, 's-Gravenhage 14 oktober 1865.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 134, dossier 663, gearr. 14 oktober 1865, vertrouwelijk.

Gelijk UWEG bekend is, bestond bij mij geene andere bedenking tegen de plaatsing van Uwen zoon als burgemeester in eene Drentsche gemeente dan de relatie tot den Commissaris des Konings. De inhoud van Uwen brief van den 10 dezer heft deze bedenking op.
Ik heb daarom geene zwarigheid gevonden Uwen zoon aan den Koning ter benoeming als burgemeester van Zuidwolde voor te dragen, waarvan het mij aangenaam is U hierbij kennis te geven.

240 AAN N.J.B. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO, 's-Gravenhage 30 november 1865.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 535, gearr. 30 november 1865 nr. 222/5e afd.

Ik zeg U vriendelijk dank voor de toezending bij Uw schrijven van den 25 November jl van de met bijlagen vermeerderde uitgave van Dr Bakhuizen's Rede ter nagedachtenis van Uwen hooggeachten schoonvader.
De ontvangst daarvan was mij aangenaam, ook wegens de daarbij door U gedane mededeelingen en uitgedrukte gevoelens.

242 AAN J.L. DE BRUIJN KOPS, 's-Gravenhage 16 december 1865.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 133, dossier 661, gearr. 16 december 1865.

Voor de aanbieding bij Uwe missive van den 8 dezer van het eerste deel der nieuwe bewerking van de Beginselen der Staathuishoudkunde betuig ik UHooggel. mijn dank.

246 AAN DE VOORZITTER VAN DE EERSTE KAMER J.A. PHILIPSE, 's-Gravenhage 20 december 1865.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 135, dossier 672, ad exh. 20 december 1865.

(Geheel in de hand van Thorbecke.)

249 AAN E. TIEBOEL SIEGENBEEK-VAN HEUKELOM, 's-Gravenhage 20 januari 1866.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 910, gearr. 20 januari 1866 nr. 250/2e afd.

Het berigt van het overlijden van uwen geachten echtgenoot nog in de kracht des levens heeft mij zeer getroffen. Zijn heengaan zal gewis door U en zijne naaste betrekkingen in de eerste plaats, maar ook door de gemeente, waar hij op zoo verdienstelijke en waardige wijze aan het hoofd van het bestuur stond, ten sterkste worden gevoeld. Ik verzoek U de betuiging mijner opregte deelneming te aanvaarden en de verzekering, dat ik zijn gemis met U en zoo velen diep betreur.

259 AAN DE GEZANT TE PARIJS L.A. LIGHTENVELT, 's-Gravenhage 3 februari 1866.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 136, dossier 677, gearr. 3 februari 1866.

Uwe Excellentie zal mij verpligten, op nevensgaand reçu, de 18 eerste deelen de la Correspondance de Napoléon 1er in ontvang te doen nemen en mij die vervolgens aan mijn persoonlijk adres, onder couvert aan het departement van Binnenlandsche Zaken te doen geworden.

628 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN LIMBURG P.J.A.M VAN DER DOES DE WILLEBOIS, 's-Gravenhage 13 januari 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 156, dossier 731, ad gearr. 13 januari 1871.

(Geheel in de hand van Thorbecke.)

631 AAN D.S.A. DOCEN, 's-Gravenhage 8 februari 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Spoorwegen nr. 24, gearr. 8 februari 1871 nr. 202 La G/11e afd.

Belangstellend heb ik kennis genomen der verwachtingen, ontwikkeld in Uw schrijven van 4 dezer, en in de daarbij gevoegde stukken,omtrent den aanleg van lokaalspoorwegen in ons land. Eene oude vereeniging, om den aanleg van dergelijke wegen te ondernemen en te bevorderen, op dergelijke grondslagen gevestigd, zal, naar ik meen, op veler medewerking mogen rekenen. Voor haar slagen zal eene goede keuze der wegen, waarmede zij hare taak aanvangt en van de daaraan te geven rigtingen van overwegenden invloed zijn.
Mijne ondersteuning en medewerking over te verleenen concessien, zoo noodig ook bij wettelijke regelingen, die den aanleg en de exploitatie van lokaalspoorwegen bevorderlijk kunnen zijn, zullen door de Regering gaarne worden verleend.

637 AAN DE COMMISSARISSEN DES KONINGS IN ALLE PROVINCIES BEHALVE DRENTHE, 's-Gravenhage 19 april 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 664, gearr. 19 april 1871 nr. 251/5.

Reeds meermalen heeft de talrijkheid van het personeel der examencommissien, speciaal van die voor het middelbaar onderwijs, mijne aandacht getrokken. Schier elk vak, waarover te vragen was, was in die commissien, veelal door eene specialiteit, vertegenwoordigd. Is dit nog eenigermate te verdedigen wanneer te onderzoeken is of iemand bevoegd zij te verklaren tot het geven van onderwijs, bij die examens, welke alleen strekken om te vernemen, of de jongelieden, die gedurende eenige jaren onderwijs hebben genoten, daarvan vrucht trokken, schijnt een zoo talrijk personeel onnoodig. In zoodanig geval hebben de examinatoren niet in een tal van bijzonderheden te treden; enkele goed gekozen, en juist gestelde, vragen zijn voldoende om hun oordeel te vestigen. Specialiteiten kunnen dan worden gemist. Lieden van algemeene kennis, die over verschillende tot hunne studien behoorende vakken kunnen ondervragen, zullen het doel beter bereiken.
Het is mijn voornemen het personeel der van mijnentwege zamen te stellen examencommissien zoo beperkt mogelijk te doen zijn, en ik meen U hetzelfde in overweging te mogen geven wanneer gij, zoo als eerlang behoort te geschieden, tot de benoeming der commissien voor de eindexamens der hoogere burgerscholen in uwe provincie overgaat.

641 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 2 juni 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 158, gearr. 2 juni 1871 nr. 732.

Ik heb de eer, U.M. bij deze eerbiedig ter bekrachtiging voor te leggen een besluit tot benoeming van den heer Dr P.M. Mess te Scheveningen, tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw.
De heer Mess is bij ons bekend als een bekwaam arts die aan eene omvangrijke praktijk bij voortduring vlijtige beoefening zijner wetenschap weet te paren. Inzonderheid wensch ik de aandacht van U.M. te vestigen op het feit dat de heer Mesch in zijne betrekking van geneesheer van het gemeentebadhuis te Scheveningen, die hij sedert jaren met eere bekleedt, die plaats heeft weten op te heffen tot een der badplaatsen in Europa algemeen bekend.
In overeenstemming met mijne ambtgenooten heb ik gemeend hem tot het bekomen der toegedachte onderscheiding U.M. eerbiedig te mogen aanbeveelen.

645 AAN DE MINISTER VAN FINANCIËN P. BLUSSÉ VAN OUD-ALBLAS, 's-Gravenhage 8 juli 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 157, dossier 731, gearr. 8 juli 1871.

De vraag, of tot eene vermindering van census in sommige gemeenten kan worden overgegaan, en zoo ja op welk bedrag de census dan zal kunnen worden bepaald, staat in het naauwste verband met de plaatselijke gesteldheid van elke gemeente, daar Art 76 der Grondwet het eerste van het laatste afhankelijk heeft gesteld. Het komt dus op eene naauwkeurige kennis aan der klassen van ingezetenen in elke gemeente, aan welke men zonder nadeel van het algemeen belang de kiesbevoegdheid zou kunnen toekennen.
Om tot deze kennis te geraken heb ik de eer Uwe medewerking in te roepen. Aan de onder Uw departement ressorterende ontvangers en controleurs staan de kohieren der directe belastingen ten dienste en deze ambtenaren zijn door hunne menigvuldige aanraking met de ingezetenen meer van nabij met de verschillende klassen der maatschappij en met hunne levenswijs bekend. Ik geloof dus dat de inlichtingen, die mij ter beantwoording van bovenstaande vraag in staat zullen stellen, het best door die ambtenaren kunnen gegeven worden en meen te mogen vertrouwen dat U Exc mij hierin behulpzaam zal willen zijn.
Voorloopig meen ik mij te kunnen bepalen tot de groote gemeenten, waar de census thans een betrekkelijk hoog cijfer bedraagt. Het zijn de navolgende: Groningen, Leeuwarden, Sneek, Utrecht, Zaandam, Haarlem, Amsterdam, Leiden, Gouda, Delft, Schiedam, Rotterdam, 's Gravenhage, Dordrecht, Gorinchem en Middelburg.
Indien men, alleen op de aanslagen in het personeel en het patentregt, zoo in hoofdsom als met de Rijks opcenten, acht gevende voor elk dezer gemeenten een census van ƒ 25- aanneemt, hoeveel kiezers zal men dan in iedere gemeente verkrijgen? Tot welke klasse der maatschappij behooren zij? welke bedrijven oefenen zij uit? Zijn daaronder meesterknechts begrepen en werkbazen die voor eigen rekening zonder of met enkele knechts werken? Welke is hunne levenswijze? Kan men b.v. aannemen dat zij hetzij dagelijks hetzij eens of tweemaal 's weeks vleesch eten? Of zou men door het aannemen van genoemden census tot eene klasse van ingezetenen afdalen, die niet meer tot de welgestelde burgerij behooren?
Deze vragen zou ik insgelijks beantwoord wenschen te hebben ten aanzien van elk dier gemeenten bij het aannemen van een census van ƒ 30- alsmede van ƒ 40.
Mogt ik door Uwe zorg eenigzins spoedig antwoord hierop kunnen verkrijgen, dan zou ik U Exc daarvoor erkentelijk zijn.

646 AAN G. VAN EMMERIK, 's-Gravenhage 11 juli 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Nijverheid nr. 1048, gearr. 11 juli 1871 nr. 217/12e afd.

Ik nam met belangstelling kennis van het bij uw schrijven van 1 dezer gevoegd ontwerp eener Kolonisatie van Nederlanders in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
Het door U geschetste plan bevat veel goeds en de verwezenlijking daarvan kan ongetwijfeld niet alleen voor de deelnemers uit een finantieel oogmerk voordeelen afwerpen maar bovendien, in het algemeen belang, tot bestrijding van het pauperisme medewerken.
Om een goeden uitslag mogelijk te maken is het een vereischte in den aanvang alleen personen, die over eenige middelen kunnen beschikken, naar de Vereenigde Staten te doen vertrekken, opdat zich ter uitgekozen plaatse eene nederzetting vorme, waarbij later minder gegoeden zich kunnen aansluiten.
Zoals teregt door U is voorgesteld, behooren de Kolonisten bij hunne aankomst, door een vertrouwd persoon, met de Nederlandsche taal bekend, te worden ontvangen en naar hunne bestemming gedirigeerd en is het van het hoogste belang, dat het Hoofdbestuur der Vereeniging ter plaatse gevestigd zij.
Het welslagen van de onderneming is evenwel hoofdzakelijk daarvan afhankelijk, of zij wordt voorbereid, gesteund en geleid door een man, toegerust met kennis van zaken en belangeloos genoeg om ter bereiking van een goed doel, aanvankelijk moeite, tijd en geld ten beste te geven. Ik geef U in overweging te trachten zoodanig iemand voor de door U ontworpen onderneming te winnen.
De bijlage van Uw schrijven wordt U hiernevens terug gezonden.

647 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 18 juli 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 667, gearr. 18 juli 1871 nr. 248/5e afd.

- - -
Het komt mij voor dat aanleiding om in den onderwijzer een kerkelijke persoon te zien niet overeenkomt met het karakter der wet tot regeling van het lager onderwijs. Opdragt van kerkelijke bedieningen aan openbare onderwijzers is strijdig met den geest dier wet, die de school en dus ook den onderwijzer zooveel mogelijk buiten kerkelijke invloeden wil houden. De waarneming van de betrekking van voorzanger zoude den onderwijzer niet meer geheel onafhankelijk doen zijn van den kerkeraad der Hervormde gemeente; dit kan aanleiding geven tot moeijelijkheden in strijd met de belangen der school. In dien zin is ook door U.M. beslist bij H.D. besluiten van 12 April 1863 nos 15, 16, 17 en 18 en van 14 Junij 1863 no 66, op mijne voordragt en die van den toenmaligen minister van justitie genomen in soortgelijke beroepen als het thans aanhangige.
Alleen dan wanneer onderwijzers, die reeds vóór de invoering der wet van 1857 zoodanige betrekkingen bekleeden, deze niet zonder aanzienlijke vermindering hunner inkomsten kunnen laten varen, kan soms de billijkheid vorderen, dat hun de voortdurende waarneming vergund worde.
Dit is ook het beginsel door Gedeputeerde Staten van Noordbraband sedert de invoering der genoemde wet, en evenzeer bij hun besluit van 23 Februarij 1871 G no 28, waarvan dit beroep, gevolgd. Ik vind geene termen om tot vernietiging van dat besluit mede te werken, en veroorloof mij derhalve U.M. eerbiedig het hierbij gevoegd ontwerp besluit ter bekrachtiging aan te bieden.

648 AAN DEN COMMISSARIS DES KONINGS IN FRIESLAND J.E. VAN PANHUYS, 's-Gravenhage 21 juli 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 155, dossier 730, gearr. 21 juli 1871.

Ook na kennis te hebben genomen van Uwen brief van 10 dezer N 338 Kabinet, moet ik bezwaar blijven maken den Heer Bieruma Oosting als Burgemeester van Leeuwarden aan den Koning ter benoeming voor te dragen. Van eene allezins vertrouwde zijde wordt mij gemeld, dat hoe bekwaam en ijverig de Heer Oosting ook moge wezen, zijne gezindheid in het staatkundige hem in den weg zou staan om bij den Raad en de burgerij van Leeuwarden, waarvan de meerderheid een andere rigting is toegedaan, invloed en ondersteuning te vinden. Gelijk ik reeds bij mijn schrijven van 4 dezer N 730 Kabinet opmerkte, mag m.i. bij benoemingen slechts op bekwaamheid, niet op politieke gezindheid gelet worden, doch men dient tevens acht te geven op den geest der bevolking om haar geen bestuurshoofd te geven, van wien men te voren kan verwachten dat hij haar minder welgevallig zal zijn. Dit zou, naar men mij meldt, bepaald het geval wezen met den Heer Oosting en dit doet mij dan ook bezwaar maken hem aan den Koning voor te dragen.
Meer bijzonder werd mijn aandacht gevestigd op de Heer E. Bloembergen, Wethouder van Leeuwarden, die door U in de tweede plaats voor het Burgemeesterschap in aanmerking werd gebragt. Gedurende 18 jaren heeft hij in zijne betrekking van Wethouder zich de belangen en behoeften der burgerij bekend gemaakt, hij is bovendien zeer bemiddeld, en daardoor geheel onafhankelijk en algemeen geacht. Hoewel hij niet voor de betrekking gevraagd heeft, zou hij haar wel aannemen indien hij benoemd mogt worden. Gaarne ontving ik omtrent dezen candidaat van U eenige nadere inlichtingen.
---

649 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN GELDERLAND L.G.A. VAN LIMBURG STIRUM, 's-Gravenhage 25 juli 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 155, dossier 730, gearr. 25 juli 1871.

Bij uwe missive van 8 Julij jl. no 45, kabinet, werd mij eene aanbeveling gedaan voor het burgemeesterschap van Groenlo, dat door het eervol ontslag, door den tegenwoordigen titularis verzocht, zal openvallen. Ik moet bezwaar maken een der door U aanbevolenen voor de benoeming voor te dragen. Van vertrouwde zijde is mij medegedeeld, dat het in het welbegrepen belang der gemeente zou zijn, zoo iemand van buiten de gemeente tot burgemeester benoemd wierd. Het adres van ingezetenen der gemeente, dat ik de eer heb hiernevens te voegen, bevestigt hetgeen mij werd medegedeeld en versterkt mijn bezwaar tegen de voordragt van een ingezeten. Ik verzoek U alzoo mij eene nadere aanbeveling voor het burgemeesterschap, van personen, buiten de ingezetenen der gemeente gekozen, te doen toekomen.

651 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 31 juli 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nr. 667, gearr. 31 juli 1871 nr. 263/5e afd.


- - -
Het is steeds mijne mening geweest, dat het bekleeden van kerkelijke bedieningen door openbare onderwijzers in het algemeen als strijdig met den geest der wet moest worden beschouwd, tenzij er bijzondere redenen mogten bestaan om de vergunning te verleenen. Meermalen had ik gelegenheid mij in dien zin uit te laten, zoowel mondeling bij de Volksvertegenwoordiging wanneer het onderwerp ter sprake kwam als schriftelijk bij het onderzoek van bezwaren over de weigering van Gedeputeerde Staten om de combinatie te vergunnen. Art. 24 laat, ik erken het, de combinatie toe, maar zij is alleen dan geoorloofd indien zij niet te vermijden is. In elk geval behoort dus hiernaar onderzoek te worden gedaan. Met deze opvatting heeft UM zich meermalen gelieven te vereenigen. Een viertal klagten van dien aard werden door mij in dien zelfden zin behandeld bij mijne voordragt aan UM van 8 April 1863, waarmede mijn ambtgenoot van Justitie instemde. Blijkens de besluiten van 12 dier maand nr 15, 16, 17 en 18 vereenigde zich UM met die voordragt. Eenige maanden later kwam gelijke klagt bij mij in. Zij werd als de vroegere behandeld en UM vereenigde zich op nieuw met mijne zienswijze blijkens besluit van 14 Junij daaraanvolgend no 66. Ook in de zaak te Almkerk heeft het vereischt onderzoek plaats gehad. Schoolopziener en Inspecteur, zoomede burgemeester en wethouders, die tevens de plaatselijke schoolcommissie uitmaken, zijn, zoo als ook in den Kabinetsbrief wordt opgemerkt, gehoord. De beide eersten adviseerden tegen de inwilliging.
Het stelsel van Gedeputeerde Staten om in elk nieuw geval de vergunning te weigeren, onaangezien de bijzondere omstandigheden en behoeften, is niet het mijne. Had ik, in dit geval, de overtuiging, dat de combinatie onmisbaar ware, ik zou tegen hun advies de inwilliging hebben voorgedragen. Die overtuiging heb ik evenwel niet. Er is mijns inziens geen voldoend bewijs, dat tot het waarnemen der betrekking van voorzanger geen ander geschikt persoon in de gemeente te vinden is.
Ik veroorloof alzoo UM eerbiedig in overweging te geven het door mij aangeboden ontwerp van besluit te bekrachtigen.

652 AAN DE COMMISSARISSEN DES KONINGS, 's-Gravenhage 3 augustus 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 158, dossier 731, gearr. 3 augustus 1871 (minuut).

Het is gebleken, dat telken jare in de maanden Julij en Augustus, gevallen van cholera hier te lande worden waargenomen.
Hoewel het nu niet zeker is of zich in dit jaar gevallen zullen voordoen en of die ziekte zich zal uitbreiden, heeft toch de geschiedenis van vroegere epidemieën geleerd dat dit niet onmogelijk ware. Vooruit te zorgen dat de cholera, zoo zij zich in ons vaderland mogt vertoonen, niet een vruchtbare bodem voor hare verdere ontwikkeling vinde, acht ik raadzaam.
Het verdient, mijns inziens, overweging om bij plaatselijke verordening, voor zoover dit niet reeds geschied is, zonder ophef en zonder bij de bevolking welligt onnoodige vrees op te wekken, voorschriften te geven waardoor uitbreiding tegengegaan kan worden.
De punten, die daarbij in aanmerking kunnen komen, zijn onder andere:
Lijders aan cholera, die zich in slaapsteden of logementen bevinden, naar eene andere verblijf plaats, ter verpleging, te doen overbrengen;
Huizen, die brandpunten van besmetting zijn of dreigen te worden, te doen reinigen en ontsmetten;
Besmette of van besmetting verdachte voorwerpen te doen ontsmetten of, na voorafgaande onteigening, te doen vernietigen;
Opruiming van verzamelingen van mest en ander vuil, waar die zich ook bevinden, reiniging van goten en slooten, binnen een bepaalden tijd, te gelasten en maatregelen tot bevordering der openbare reinheid voor te schrijven;
Eene gelegenheid tot afzondering en verpleging van lijders aan cholera in te rigten;
Schippers van vaartuigen, waarin zich een lijder aan cholera bevindt, geleden heeft, of gestorven is, te verpligten, vóór het binnenvaren in de gemeente ter vertoeving of aanlegging, daarvan aan den burgemeester kennis te geven, en met hun vaartuig de door hem aan te wijzen ligplaats in te nemen;
Overledenen aan cholera niet te laten vervoeren naar andere dan de voor de gemeente gebruikelijke algemeene of bijzondere begraafplaatsen, en wel langs den kortsten weg;
Om in gemeenten, waarin kermissen of jaarmarkten invallen, die kermissen of jaarmarkten niet te houden;
De huizen en vaartuigen, waarin een geval van cholera wordt waargenomen, op een bepaalden tijd te doen voorzien van een van buiten duidelijk zigtbaar kenmerk;
Vervoer, voor zoo veel dat vrijstaat, van lijders aan cholera niet te doen plaats hebben, dan in uitsluitend daarvoor bestemde en uiterlijk kenbare voertuigen; na voorafgaande kennisgeving aan den burgemeester; na vervoer het vaartuig onmiddellijk te doen ontsmetten en te beletten dat lijken niet in voertuigen, voor levenden bestemd, worden vervoerd; en
aan cholera overledenen, zoo mogelijk, binnen 24 uren uit het sterfhuis te doen verwijderen.

Het ware mij aangenaam, indien UHEG. dit gewigtig belang aan de burgemeesters van mijnentwege wildet aanbevelen; liefst bij brief, waarin het tegenwoordig schrijven zou kunnen opgenomen worden. Mededeeling in het provinciaal Blad maakt te veel gerucht, en jaagt meer vrees in de gemoederen, dan welligt op dit moment noodig of nuttig is.

654 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 15 augustus 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 158, dossier 731, exh. 15 augustus 1871.

(Geheel in de hand van Thorbecke.)

659 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 20 september 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 155, dossier 730, gearr. 20 september 1871.

Naar aanleiding van den Kabinetsbrief van 11 dezer N 23 heb ik getracht den Heer Smit te bewegen zijn verzoek om eervol ontslag uit zijne betrekking van Burgemeester van Zaandam in te trekken.
Ik ben hierin echter niet volkomen geslaagd. De Heer Smit is er gevoelig aan, dat hij, die zich gedurende bijna twintig jaar uitsluitend aan de belangen van Zaandam en van hare burgerij gewijd heeft, bij de jongste bewegingen aldaar geen steun noch medewerking van de raadsleden en van de welgestelde ingezetenen ondervonden heeft. De adressen van den Raad aan U.M. en aan mij, om het gevraagd ontslag niet te verleenen, hebben die gevoeligheid niet geheel weggenomen, en hij blijft vooralsnog zwarigheid maken zijn verzoek om ontslag in te trekken.
Ik zou het echter betreuren, indien Zaandam de bekwame hand van den Heer Smit moest missen, thans vooral nu die gemeente door het besluit van den Raad om van de heffing van verbruiksbelastingen af te zien, een moeyelijk tijdperk tegemoet gaat en meer dan ooit aan eene bekwame leiding behoefte heeft. Het aftreden van den Heer Smit zou buitendien aan het regeringsgezag afbreuk doen indien het aan de jongste volksbeweging moest worden toegeschreven. Hij heeft zich bij die gelegenheid van gunstige zijde doen kennen en zijne maatregelen, al werd hij door het meer verlichte deel der burgerij niet ondersteund, kenmerkten zich door wijs beleid en gepaste energie. Reden te meer dat hij in zijne bediening worde gehandhaafd.
Naar het mij voorkomt zou de Heer Smit wel te bewegen zijn van zijn voornemen af te zien indien hij van Regeringswege daartoe werd uitgenoodigd.
Ik neem daarom eerbiedig de vrijheid Uwer Majesteit in overweging te geven mij te magtigen om namens U.M. den Heer Smit een brief te schrijven, waarin het leedwezen der Regering over zijn besluit tot aftreeding wordt te kennen gegeven; op het belang wordt gewezen zoowel van de gemeente Zaandam om hem vooral ter uitvoering van de te verwachten financiele maatregelen te behouden, als op het belang der Reegering dat een burgemeester niet ten gevolge van volksbewegingen aftrede, dat de redenen die hij voor het nemen van ontslag in zijn adres heeft aangevoerd niet afdoende kunnen worden geacht, en daarom door U.M. bezwaar wordt gemaakt zijn verzoek in te willigen, maar integendeel het vertrouwen wordt gekoesterd dat hij niet nader op zijn verzoek zal aandringen.

662 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 28 september 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 158, dossier 731, ad gearr. 17 oktober 1871.

Ingevolge het verlangen Uwer Majesteit, mij medegedeeld door de Directeur van HD Kabinet, heb ik bij den brief, die hiernevens in afschrift wordt overlegd, den Heer Röell Uwer Majesteits wensch, dat hij zich voor het Commissariaat in Zuid-Holland beschikbaar zou stellen, overgebragt. Later heb ik in een mondeling onderhoud met hem de zaak nog nader besproken. De Heer Röell maakt uit hoofde van zijn gevorderden leeftijd en verzwakte gezondheid bezwaar eener nieuwe betrekking op zich te nemen, vooral in eene provincie die hem geheel onbekend is en wier belangen hem ten eenenmale vreemd zijn. Die bezwaren heeft hij in nevensgaanden brief kortelijk opgegeven, en ik meen te mogen vertrouwen dat U.M. na kennisneming daarvan waarschijnlijk zal kunnen goedvinden bij den Heer Röell niet langer op het aannemen eener verplaatsing naar Zuid-Holland aan te dringen.
De Directeur heeft tevens namens U.M. mijne aandacht gevestigd op de Heeren Mr G.C.J. Van Reenen en Mr H. Baron van Zuylen van Nyevelt voor de te vaceren betrekking. Hoezeer de Heer Van Reenen voor de vervulling van Harer Majesteits Commissariaat in Zuid-Holland uitnemend geschikt te achten is, zou ik hem ongaarne uit zijne tegenwoordige betrekking willen roepen. Hij is daar bijzonder op zijne plaats en gelijk ik reeds vroeger de eer had Uwer Majesteit te kennen te geven, is de temperende invloed, die hij in de Tweede Kamer uitoefent, vooral in de tegenwoordige omstandigheden van hoog gewigt. De Kamer aan dien invloed te onttrekken ware m.i. niet staatkundig.
Den Heer Van Zuylen heb ik vroeger veel gekend en gewaardeerd. Hij is echter thans een partijman geworden, en heeft door zijne deelneming aan het bestuur der Algemeene Kiezersvereeniging zich aan een bepaalde rigting aangesloten. Hoe hij dit heeft kunnen doen met behoud zijner betrekking van lid van Gedeputeerde Staten, waar volkomen onpartijdigheid op de voorgrond moet staan, is mij niet duidelijk. Die uitsluitende rigting maakt hem mijns inziens voor de ... [onleesbaar] van Uwer Majesteits Commissariaat geheel ongeschikt.
Ik neem alzoo de vrijheid mijne voordragt van 21 dezer N 731 Kabinet nader bij U.M. te ondersteunen. Gelijk ik daar te kennen gaf bezit de heer Fock de hoedanigheden die voor Uwer Majesteits Commissaris in eene zoo uitgestrekte provincie als Zuid-Holland met hare vele gemeenten, waterschappen en veelzijdige belangen gevorderd worden. De kennis van gemeentebelangen, die hij in vorige betrekkingen heeft opgedaan, zou hem daar uitnemend te stade komen en zijne gemakkelijkheid in den omgang tot wegneming van vele moeyelijkheden kunnen leiden.
Het behage Uwer Majesteit het bij die voordragt gevoegd ontwerp van besluit te bekrachtigen.

664 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 4 oktober 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 158, dossier 731, ad gearr. 17 oktober 1871.

Tot mijn leedwezen ben ik verpligt andermaal terug te komen op het Kabinetsschrijven, dat ik de eer had tot U.M. te rigten onder dagteekening van 28 September jl. no. 731.
Sedert behaagde het U.M. bij kabinetschrijven van ... [niet ingevuld] dezer mij kenbaar te maken dat, naar H.D. oordeel, de heer van Reenen als U.M. Commissaris in Zuid-Holland optredende, den lande grooter diensten zou kunnen bewijzen dan als lid van de Staten-Generaal.
Gaarne eerbiedig ik die meening van Uwer Majesteit. Reeds uit mijn bovenvermeld kabinetschrijven zal U.M. gebleken zijn, dat ik, in andere omstandigheden, den heer van Reenen bijzonder gaarne tot die betrekking zou aanbevelen. Kan dit thans niet geschieden, het is niet dan noode dat ik de daarvoor bij mij geldende redenen eerbiedig aan Uwer Majesteits aandacht onderwerp. Noode, nu ik daarbij melding moet maken van het bestaan der politieke partijen in ons Vaderland. De heer van Reenen wordt gerangschikt onder de conservatieve partij. Ontving U.M. mijne aanbeveling tot zijne benoeming, het zou ligtelijk den schijn hebben alsof dat geschied ware ten einde de conservatieve partij te believen. Eene verdenking waartegen de minister zich, in het algemeen belang, moet vrijwaren.
Werd de heer van Reenen uit de Staten-Generaal geroepen, de Tweede Kamer zou zich verstoken zien van een harer nuttigste elementen. De soliditeit van inzigt, kennis en handeling dier kamer staat in den laatsten tijd, het kan niet ontkend worden, niet zóó hoog aangeschreven, dat daaruit bij voorkeur juist zij zouden kunnen gemist worden, wier invloed dat karakter bij uitstek weet te bewaren. Iedere regering moet op dat behoud prijs stellen, en alvorens die soliditeit te verzwakken, acht slaan op de onzekerheid eener waardige aanvulling.
U.M. gelieve alzoo mijne voordragt van 21 September ll no 78 Kabinet nogmaals te overwegen. Bij het naderend vertrek van den Heer Loudon, en de welhaast invallende wintervergadering van de Staten van Zuid-Holland zullen de belangen dier provincie door Uwer Majesteits bespoedigde beslissing voorzeker gebaat zijn.

666 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 21 oktober 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 158, dossier 731, gearr. 21 oktober 1871.

De Vereeniging van en voor Nederlandsche Industrieëlen is bij het adres, van wege U.M. aan den ondergetekende toegezonden en hiernevens aan H.D. weder eerbiedig aangeboden, opgekomen tegen de oprigting en exploitatie van gas- of andere fabrieken door de gemeenten.
Steeds ben ik van meening dat de oprigting en exploitatie van fabrieken volgens gezonde begrippen van staathuishoudkunde, niet in de roeping ligt van de gemeentebesturen en dat ook de bedoeling der gemeentewet geenszins is de nijverheid door gemeentebesturen de plaats te doen innemen van die der particulieren. Waar niettemin gemeentebesturen in anderen geest handelen, zal geene hoogere magt tusschen beide kunnen treden. De wet, die geene bepaling inhoudt, waarmede dergelijke handeling van den raad niet zou strooken, geeft tot tusschenkomst geene aanleiding. Er bestaat alzoo geen grond om tot vernietiging der raadsbesluiten betreffende de aanleg van gas- of andere fabrieken over te gaan.
Evenmin kan, meen ik, voldaan worden aan het verzoek om verduidelijking der gemeentewet. De vraag zou zijn, of niet door verduidelijking als de vereeniging verlangt, de gemeentebesturen te zeer aan banden zouden worden gelegd. Maar in elk geval schijnt in eene organische wet als de gemeentewet niet dan om dringende redenen wijziging gebragt te mogen worden en zoodanige redenen bestaan hier mijns inziens niet.
Ik onderwerp eerbiedig aan U.M. het verzoek, mij te magtigen om eene beschikking in dezen geest aan de Vereeniging te doen toekomen.

667 AAN DE INSPECTEUR VOOR HET GENEESKUNDIG STAATSTOEZICHT IN NOORD-BRABANT EN LIMBURG A.F.J. INGEN HOUSZ, 's-Gravenhage 7 november 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Binnenlands Bestuur nr. 1111, gearr. 7 november 1871 nr. 162/2e afd.

Blijkens de nevensgevoegde stukken heeft de gemeenteraad van Helmond eene verordening gemaakt op de inrigting der woonhuizen in het belang der openbare gezondheid, en gaan de daarin gegeven voorschriften naar het oordeel van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant te ver. Gaarne zou ik uw gevoelen vernemen.
Het stelsel is door de Regering aangenomen, dat in verordeningen als deze geene bepalingen mogen worden opgenomen, enkel kunnende strekken in het belang van de gezondheid dier individuen, die de bewoners der huizen zijn, maar dat men zich bepalen moet tot voorschriften ter voorkoming van het bouwen van woningen, die tot het doen ontstaan of verspreiding van besmettelijke ziekten aanleiding kunnen geven.
Ik zou alzoo gaarne door U ingelicht wenschen te worden, in hoeverre de bepalingen der verordening uit laatstvermeld oogpunt noodig te achten zijn en of sommige dier bepalingen meer tot grondslag hebben de zucht om het bouwen van arbeiderswoningen te bemoeyelijken, ten einde men de arbeiders zooveel mogelijk op het gebied eener naburige gemeente gevestigd houde.
De bijlagen dezes zal ik gaarne met uw berigt terugontvangen.

668 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 11 november 1871.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 158, dossier 731, ad gearr. 17 oktober 1871.

(Geheel in de hand van Thorbecke.)

683 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 17 februari 1872.

ARA, Kabinet des Konings nr. 1942, exh. 1 februari 1872 nr. 2.

(Geheel in de hand van Thorbecke.)

684 AAN W. VAN HEECKEREN VAN KELL, 's-Gravenhage 19 februari 1872.

ARA, Kabinet des Konings nr. 1942, ad exh. 19 februari 1872 nr. 2.

(Geheel in de hand van Thorbecke.)

691 AAN CURATOREN DER HOGESCHOOL TE LEIDEN, 's-Gravenhage 20 maart 1872.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 165, dossier 745, gearr. 20 maart 1872.

Het was mij eene groote teleurstelling te vernemen, dat de Heer Opzoomer, van wien ik verwacht had, dat hij met het begin van den cursus in September jl of althans kort daarna zijne betrekking te Leiden zou hebben aanvaard, zich genoopt heeft gezien die betrekking, welke hij gaarne aannam, te laten varen, zonder zelfs de taak te hebben opgevat. Te meer mag het dus wenschelijk worden geacht de vacature spoedig te vervullen, en nu uw Collegie weder voltallig is, zal ik gaarne weldra eene voordragt ontvangen.

693 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN OVERIJSSEL P.C. NAHUYS, 's-Gravenhage 6 april 1872.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 161, dossier 741, gearr. 6 april 1872.

Uw schrijven van 2 dezer N 663 Kabinet betrekkelijk de vervulling van het Burgemeesterambt in de gemeenten Stad en Ambt Delden geeft mij aanleiding tot de volgende beschouwing.
In deze gemeenten is meer dan elders behoefte aan een kundig maar vooral zelfstandig bestuurshoofd. De groote invloed, dien de Heer Van Heeckeren van Twickel door zijne uitgestrekte bezittingen daar uitoefent, maakt het noodig dat iemand aan het hoofd dier gemeente worde gesteld, die niet aan diens leiband loopt maar zelfstandig en onpartijdig de gemeentebelangen weet te behartigen. Dezer dagen ontving ik een brief van twee raadsleden uit Delden, die mij onbekend zijn doch uit den toon, waarin die brief is geschreven, achtenswaardige lieden schijnen te wezen. In dien brief, waarvan hiernevens een uittreksel wordt overgelegd, wordt op het hooge belang gewezen, dat beide gemeenten een Burgemeester bekomen, die geheel onafhankelijk van den Heer Van Heeckeren het ware belang dier gemeenten voorsta. Is dit van den Heer Van Erckelens, door U in de eerste plaats aanbevolen, te verwachten? Zal hij zonder aan diens leiband te lopen, van den invloed des Heeren Van Heeckeren in het belang der gemeenten op gepaste wijze partij weten te trekken?
Nog een punt zij Uwer overweging aanbevolen. Bij mijn brief van 19 Maart ll N 174 gaf ik aan Gedeputeerde Staten uwer provincie te kennen, dat van den regel in de gemeentewet nedergelegd, dat elke gemeente een afzonderlijken secretaris hebbe, slechts om zeer bijzondere redenen afgeweken mag worden. Handhaving van dat beginsel schijnt vooral in Delden van hoog gewigt en ik zou niet ligt te bewegen zijn den Koning de vergunning voor den te benoemen Burgemeester voor te dragen, om gelijktijdig het Secretariaat te bekleeden. In de eerste plaats is aan die betrekking voor beide gemeenten eene voldoende bezoldiging verbonden zoodat suppletie door bijvoeging der bezoldiging van het Secretariaat hier niet noodig is. Ten andere is splitsing van beide betrekkingen hier te meer noodig, opdat zou onverhoopt de te benoemen Burgemeester zijne zelfstandigheid niet tegenover den Heer Van Heeckeren mogt kunnen handhaven, het geheele bestuur der gemeenten niet aan dezen invloedrijken persoon ondergeschikt zij. Een afzonderlijke Secretaris is dus hier meer dan elders noodig.
Toepassing van den regel, dat er overal afzonderlijke Secretarissen zijn, is in het algemeen wenschelijk, omdat het Secretariaat eene geschikte kweekschool voor toekomstige Burgemeesters is. Op de Secretarie raken zij met de gemeenteadministratie bekend en hebben zij alle gelegenheid tot ontwikkeling en bij de vele eischen die men tegenwoordig aan de Burgemeesters doet, is het van belang, dat men bij vacature onder de Secretarissen geschikte personen hebbe, die tot Burgemeester bevorderd kunnen worden.

694 AAN DE COMMISSARIS DES KONINGS IN ZUID-HOLLAND C. FOCK, 's-Gravenhage 11 april 1872.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 163, dossier 742, gearr. 11 april 1872.

Het heeft mijne aandacht getrokken, dat UHEG blijkens Uwen brief van 8 dezer N 3505 Kabinet den Burgemeester van Zwammerdam verzocht heeft te onderzoeken in hoever de Pastoor aldaar de onverdraagzaamheid had aangewakkerd.
Lag dit wel in de roeping der wereldlijke overheid? Wanneer er sprake of vermoeden is van overtreding der wet door geestelijken, is het de pligt der burgerlijke en regterlijke magt daarnaar onderzoek te doen en handhaving der wet te bevorderen. Wordt daarentegen een geestelijke niet van zoodanige overtreding beticht en hem alleen aankweeking van onverdraagzaamheid te laste gelegd, dan moet, dunkt mij, de overheid zich van alle bemoeying, die zoo ligt tot inquisitie overslaat en toch tot niets kan leiden, onthouden.
UHEG zal derhalve mijns inziens wel doen in het vervolg op dergelijke zaken geen de minste acht te slaan.
De bijlagen van Uwen brief gaan hierbij terug.

705 AAN M. SALVERDA, 's-Gravenhage 10 mei 1872.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 163, dossier 742, gearr. 13 mei 1872 geheim.

Van uw schrijven van 24 April jl nam ik kennis. Voor de betrekking van Inspecteur van het lager onderwijs in Utrecht zou ik U niet ongeschikt achten, maar ongaarne zou ik U dien ten gevolge voor het onderwijs zien verloren gaan. Ware het niet verkieslijk daarbij te blijven?

708 AAN DE KONING, 's-Gravenhage 13 mei 1872.

ARA, Binnenlandse Zaken, Kabinet nr. 163, dossier 742, gearr. 13 mei 1872 geheim.

De Luitenant-Generaal W.J. Knoop, dezer dagen bij Uwer Majesteits besluit uit de militaire dienst eervol ontslagen en gepensioeneerd, onder dankbetuiging voor de vele diensten den lande bewezen, zal, tot het privaatleven teruggekeerd, waarschijnlijk nog meermalen kunne geroepen worden tot het uitbrengen zijner altijd leerrijke adviezen.
Met zijn ontslag zullen zijne uitnemende diensten alzoo niet geheel verloren behoeven te gaan en schijnt het mogelijk dat U.M. over zijne kennis en ervaring, ook nadat hij zijne militaire loopbaan voleindigd heeft, alsnog ten nutte van den Lande beschikte.
Tot dat doel wordt besluit U.M. eerbiedig ter bekrachtiging voorgelegd.