Aanvullingen Van Rappard

 
English | Nederlands

Aanvullingen op de brieven van J.R. Thorbecke

Brieven aan A.G.A. van Rappard

Uitgegeven door G.J. Hooykaas.

Deze brieven berusten in het Nationaal Archief, collectie A.G.A. van Rappard (toegang 2.21.140), inventarisnummer 140. Ze zijn niet opgenomen in Het Thorbecke-Archief III (Utrecht 1967) omdat de uitgave van het Historisch Genootschap zich beperkte tot het archief van Thorbecke. Bovendien waren de brieven indertijd in particulier bezit. Ze zijn in 1970 aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen.



1 J.R. THORBECKE AAN A.G.A. VAN RAPPARD, Gent 16 juni 1830.

WelEdelgeboren gestrenge Heer!
Ik heb reeds eenige malen de eer gehad, met UWEGestr. over de sedert twee jaren voorbereide omwenteling in het onderwijs te spreken, en het onlangs door Z.M. in deze zaak genomen besluit1 geeft mij aanleiding, om dien draad nog eens weder op te vatten. Dat de regering veranderingen zou maken, kwam mij waarschijnlijk, en zekere veranderingen kwamen mij wenschelijk voor. Dan ik onderstelde bij het Gouvernement de overtuiging, dat de goede beginselen van nationale verlichting en wetenschap, sedert 12 of 13 jaren in de Zuidelijke provincien werkzaam, tot hunnen wasdom vooreerst nog eene opzettelijke handhaving van de zijde der regering eischtten. De regering scheen het onder hare hoogste pligten te tellen, voor het algemeen belang te doen, hetgeen, buiten haar, vergeefs van eenen anderen kant zou gewacht worden. Thans trekt zij de hand af, en geeft eensklaps haar werk voor het tegenwoordige en voor het vervolg verloren. Het besluit over de taal2 is daarbij gekomen tot bewijs, dat de regering de Zuidelijke gewesten aan hen zelven denkt over te laten. Het achterlijke dezer gewesten in nationaliteit van geest en taal hadden zij grootendeels te danken aan de vroegere verbindtenis met vreemde regeringen. Deed eene eigene, eene vaderlandsche regering te veel, wanneer zij de nadeelen, hieruit voortgevloeid, opzettelijk tegenwerkte, en eene lang gestoorde zelfontwikkeling in haar regt en vermogen herstelde? Mag men evenwel uit de twee genoemde besluiten niet opmaken, dat de regering thans dit denkbeeld koestert? Laat de regering de grondstelling varen, om in het Zuiden en Noorden één volk, één belang te zien, wat moet er uit volgen? Dat aldra deze eenheid inderdaad hersenschimmig zal worden, dat met het ophouden der hartstogtelijke verdeeldheid tevens de gemeenschap en punten van aanraking tusschen het Noorden en het Zuiden zullen vervallen, dat het Gouvernement eindelijk verpligt zal wezen, om in het Zuiden voor het Zuiden, in het Noorden voor het Noorden te zorgen. Ik geloof, dit, en niet een vereeniging met Frankrijk, is hetgeen de stoutste tegenstanders voornamelijk bedoelen. Naauwelijks kan eenig ander onheil de magt en vastheid des Rijks meer ondermijnen, noch deszelfs hoofddeelen van hunne natuurlijke plaats en bestemming verder verwijderen, dan zulk een stelsel. Ongelukkig genoeg hebben de verwarringen der laatst afgeloopene jaren er toe gediend, om een zoodanig systeem zelfs in het Noorden populair te doen worden.
      Ik weet niet, of ik de zaak te donker inzie, maar ik verbeelde mij, dat het met het hooger en middelbaar onderwijs spoedig zal gedaan zijn. Ik meen, dat men het dus zal mogen noemen, wanneer de invloed der publieke inrigtingen, hiertoe betrekkelijk, bepaald wordt bij een zeer gering deel der jongelingschap, voor welke zij daargesteld zijn. De grondige studien zullen, pas begonnen, te niet gaan: Geestelijke wijsheid aan den éénen, en Fransche methode en diepzinnigheid aan den anderen kant zullen hare vleugelen over de jeugd en het onderwijs uitspreiden. Welligt kan het geheellijke verval der goede studien nog eenigzins worden vertraagd door eene doelmatige regeling en uitbreiding der examina; en inderdaad is alle hoop alleen hierop gevestigd. Zullen de maatregelen, hieromtrent te nemen, van dien aard zijn, om eenig tegenwigt op te leveren tegen het misbruik der vrijheid, of liever tegen het gezag der wanbegrippen en misleidende autoriteiten, voor welke men de deuren heeft opengezet? UWEGestr. zoude mij zeer verpligten, indien UWEGestr. mij hierover iets konde of wilde zeggen. Ik verzoek UWEGestr., deze letteren en deze vraag als de gebruikmaking van eene vrijheid, mij goedwillig verleend, te willen verschoonen. UWEGestr. gelieve bij gelegenheid den Heer Groen vriendelijk van mijnentwege te groeten, en de verzekering te ontvangen van de bijzondere en opregte hoogachting, waarmede ik de eer heb te zijn
      UWEGestr. toegedane dienaar
      J.R. Thorbecke

1Zie Het Thorbecke-Archief III, 474 noot 1.
2Ibidem, noot 2.


2 J.R. THORBECKE AAN A.G.A. VAN RAPPARD, Gent 1 juli 1830.

WelEdelgeboren gestrenge Heer en Vriend!
In ben zeer erkentelijk voor Uwe letteren van den 21 Junij,1 die mij alle vrees hebben ontnomen, dat mijne wijs van zien eene louter individuele opvatting zou kunnen zijn. Terwijl ik over Uwen brief nadacht, zag ik het antwoord eens weder in, door mijne faculteit op de vraagpunten van 1828 ingediend.2 Wij hebben in twee jaren zoo ongelooflijke sprongen gedaan, dat men, zoo men onderscheidene beginselen, welke toen nog als onwrikbaar vast op den voorgrond mogten gesteld worden, thans wilde ophalen, zou schijnen in den droom te spreken. De hervorming der examina was ook vóór het Besluit van Z.M. van den 27 Mei3 eene dringende behoefte. Vergeefs zou ik het voor UWEGestr. trachten te verbloemen, hoeveel er aan eene algemeene en gestrenge handhaving derzelve bleef ontbreken. UWEGestr. is te wel bekend met het Personeel onzer Zuidelijke Universiteiten, met dat wonderlijk mengelmoes van ongelijksoortige bestanddeelen, aanvankelijk in haast zaamgeraapt, dan dat ik er meer over zou behoeven te zeggen. Met dat al geloof ik niet, dat de omwentelingskoorts de genezing, die men er van verwacht, zal aanbrengen. Het is de vraag, of zij de levenskracht, de mogelijkheid van herstel, niet tevens met de ziektestof zal vernielen. Mag ik aan mij zelven denken, hetgeen bij een zoo groot en algemeen belang naauwelijks te pas komt, dan kan ik niet zonder hartelijk leedwezen de hoop op het jaarlijks toenemend gevolg eener ijverige bemoeying in rook zien verdwijnen. Ontwarende, dat het gestrooide zaad wortel begon te schieten, koesterde ik geen verlangen naar verplaatsing, en was in mijnen werkkring, niettegenstaande zooveel, hetgeen ik anders moest wenschen, wel te vreden. Thans, ik kome er voor uit, begin ik de oogen weder naar Holland te wenden, om daar, indien mij zulks vergund wordt, den draad op nieuw aan te knopen, die hier weldra zal scheuren.
      UWEGestr. gelieve het nevensgaande opstel4 met toegevendheid te lezen, en meer op de denkbeelden te letten, dan op den vorm, welke, temidden van allerhande bezigheden bij het eind des akademiejaars, een ruwe aanleg is gebleven. Alleraangenaamst zal het mij wezen, indien ik over den inhoud Uw oordeel mag vernemen, en alzoo aanleiding te ontvangen tot de voortzetting eener gemeenschap, op welker aankweking ik den hoogsten prijs [stel]. UWEGestr. gelieve de verzekering aan te nemen der bijzondere hoogachting en toegenegenheid, waarmede ik de eer heb te zijn
      UwEGestr. dienstvaardige dienaar & vriend
      J.R. Thorbecke

1Zie Het Thorbecke-Archief III, nr. 444.
2Ibidem, 280 noot 1.
3Zie noot 1 bij de vorige brief.
4Vermoedelijk een 'nota over de examens', waarvan het ontwerp is gepubliceerd in Het Thorbecke-Archief III, nr. 447; vgl. nrs. 454 en 461.


3 J.R. THORBECKE AAN A.G.A. VAN RAPPARD, Gent 2 september 1830.

WelEdelgeboren gestrenge Heer & Vriend!
Wij zijn sedert acht dagen in eenen toestand, bij welken alle redenering te kort schiet. Algemeene beginselen houden op toepasselijk te zijn bij zulk eene drang van gebeurtenissen; en eerst wanneer deze eenen zekeren kring van ontwikkeling zullen hebben doorgeloopen, zal men weder ruimte erlangen voor eene geregelde beoordeeling en handelwijze. Tot dus verre eischt elk oogenblik, elk bijzonder voorval eene bijzondere voorziening; derzelver afwisseling en opvolging is zoo snel en onstuimig, dat de handelende personen worden medegesleept, zonder te weten waar zij zullen aankomen. Gent heeft de goede verwachting, die men er van mogt koesteren, niet te leur gesteld. Gehechtheid aan het algemeen belang des rijks en waakzaamheid gaan hier voortdurend hand in hand, en wij zijn gestadig, elk op zijne beurt, onder de wapenen, om dezen gelukkigen toestand tegen alle aanranding te beschermen. Er is nog geen schot bij ons gevallen; en nimmer kon deze stad een doorslaander blijk hebben gegeven van het regt, dat zij op de achting des lands en op de liefde des konings heeft. Gent's deelneming aan de oproerige bewegingen zoude voor de twee Vlaanderens en voor Antwerpen beslissend zijn geweest.1 Aangaande Brussel waren gister de berigten zoo ontrustend mogelijk. Men scheen zich daar op leven en dood te willen verschansen tegen het inrukken van nieuwe troepen: maar men wist nog niet, of de Prins van Oranje besloten had, om zich, ingevolge het verlangen der Brusselaars, alleen in hun midden te begeven. Is de tegenstand van Brussel gebroken, dan blijven slechts nog de Waalsche provincien overig. Dan in deze, voornamelijk in Luik, schijnt mij de taak der regering moeyelijker en hagchelijker, dan elders, te zullen worden. Kan de koning zich met eenige andere onderhandeling over voorwaarden inlaten, zoolang de gehoorzaamheid niet volkomen is hersteld? De vraag is, of de regering, dus doende, niet op den duur alles zal verliezen, om voor het oogenblik iets te behouden. Of zal men, wanneer de opstandelingen van geene overgave op bescheidenheid zouden willen horen, de wapenen laten beslissen? Is ons geheele leger, al ware het bijeen, sterk genoeg, om eene enkele stad, als Luik, te bedwingen, wanneer de bevolking het onderling eens blijft? Maar zelfs aan deze zijde der Waalsche provincien, welk bestand zal eene onderwerping hebben, die door de wapenen verkregen is geworden? De nadeelen van elk der beide uitersten schijnen onoverkomelijk; en ieder middenweg tusschen dezelve is aan de nadeelen van beide kanten, als aan twee vuren, blootgesteld.
      Ik verneem zoo even, dat de Prins gister zonder escorte binnen Brussel is gekomen, en eene Commissie heeft benoemd, welke aan Z.K.H. de te nemen maatregelen voordragen zal. Het schijnt, dat de Prins onderscheidene eischen, in den beginne als voorwaarden zijner komst aan de Brusselaars gedaan, vervolgens heeft laten varen, en zelfs toegegeven, dat men bij zijne ontvangst de Brabandsche kleuren mogt behouden, zonder zelfs de koninklijke wapens hersteld te hebben. Waarop zal eene onderhandeling, aldus aangevangen, uitloopen? Kan de Prins meer geven, dan beloften, en zullen de Brusselaars met dezelve vrede hebben? Of rekent men op eene toegenegene partij in de stad? Eene bijzondere onderhandeling met Brussel kan ten aanzien der Waalsche steden weinig afdoen. Dit ééne punt staat vast, dat de regering er zich toe verledigd heeft, om eerst de voorwaarden der opstandelingen in overweging te nemen, eer dezen tot de gehoorzaamheid zijn wedergekeerd. Hoe de zaak ook uitvalle, hetzij dat men die vinde bij minnelijke schikking, hetzij dat men toch nog eens geweld met geweld zal moeten keeren, deze handelwijze verleent een schijn van regt, daar de ontevredenen gebruik van zullen weten te maken. Onze Staat zij Gode bevolen.
      Van harte hoop ik, dat onze Noordelijke bladen zich in dit tijdsgewricht door kalmte en gematigdheid onderscheiden. Elk hartstogtelijk woord is oly in het vuur. Vaarwel, veelgeachte vriend, en behoud mij Uwe toegenegenheid, die ik met oprehte hoogachting ben UWEGestr. vriend
      J.R. Thorbecke

Is het verslag van de Commissie op het onderwijs2 voor mij verkrijgbaar? Ik heb dat stuk nog niet aangekondigd gezien; anders zou ik het dadelijk door den boekhandel ontbieden.

1Een maand later, op 2 oktober, verliet het garnizoen de stad en werd op het stadhuis de Brabantse vlag gehesen.
2Rapport der Commissie, bijeengeroepen door Koninklijk Besluit van 13 April 1828, no. 100, ter raadpleging over sommige punten betreffende het hooger onderwijs ('s-Gravenhage 1830).