Colenbrander, Herman Theodoor (1871-1945)

 
English | Nederlands

COLENBRANDER, Herman Theodoor (1871-1945)

Colenbrander, Herman Theodoor, historicus (Drachten 13-12-1871 - Leiden 8-10-1945). Zoon van Bernard Willem Colenbrander, Hervormd predikant, en Janneke Sybouts. Gehuwd sinds 1-10-1900 met Maria Theresia Hering. Uit dit huwelijk werden 4 dochters en 2 zoons geboren. afbeelding van Colenbrander, Herman Theodoor

Het levensdoel historicus te worden kreeg bij Colenbrander reeds vorm als scholier: rechtlijnig streefde de jongeling erop af. Zo probeerde hij het eindexamen gymnasium na afloop van het vijfde cursusjaar af te leggen om zodoende een jaar ziekteverzuim van de lagere school in te halen, maar dit werd door zijn vader en door J. Rutgers, de toenmalige rector van het Gymnasium Haganum, verhinderd, waardoor hij zich pas op 19-jarige leeftijd in 1891 kon laten inschrijven als student in de Letteren aan de Universiteit te Leiden; in de zesde klas van het Gymnasium had hij zich daarop reeds voorbereid.

Als enthousiast aanhanger van de nieuwe ideeën van 1880 op politiek en wetenschappelijk gebied trad hij in het Leidse studentencorps op samen met zijn vrienden P.C. Molhuysen en C. van Vollenhoven, hetgeen hen door de behoudende studenten niet in dank werd afgenomen. Colenbrander studeerde nog drie jaren bij Robert Fruin in de vaderlandse geschiedenis en tevens bij P.L. Muller in de algemene geschiedenis, in totaal dus vier jaren (1891-1895), waarmede hij het tijdverlies in zijn jeugd ruimschoots had ingelopen.

De grootste invloed had Fruin op de jonge student bij wie hij echter na diens emeritaat niet kon promoveren en daarom zijn andere reeds langer bekende hoogleraar als promotor uitzocht in plaats van de voor het onderwerp meer voor de hand liggende hoogleraar P.J. Blok. Zijn dissertatie vormde het eerste deel van een driedelig werk over De Patriottentijd ... (1897). Daartoe zocht hij veel materiaal in Londen, Parijs en Berlijn bijeen. Uit zijn dagboek, bijgehouden tijdens zijn verblijf in deze drie steden, blijkt dat hij over een veelzijdige belangstelling beschikte en zijn bezoeken aan musea, schouwburgen en concertzalen intens beleefde. Hij liet geen uur haast verloren gaan en zou met dezelfde energie en vasthoudendheid in later tijd blijven werken. Zijn produktiviteit als bewerker van bronnen kreeg grote omvang, maar de noodwendige snelheid had soms onnauwkeurigheid als bijprodukt; ook zijn keus van stukken ontkwam later niet aan kritiek. De dissertatie, het eerste deel van De Patriottentijd..., waarop hij cum laude promoveerde, was door Martinus Nijhoff gratis gedrukt, hetgeen een verdere aanduiding was dat hij in de historische wereld van toen al enige naam begon te maken. In 1899 kwam De Patriottentijd. . . van 1766-1787 in drie delen gereed, voornamelijk door buitenlandse bril gezien, waartoe Fruin hem had aangezet. Hij had hiermede onbekend terrein verkend en nieuwe bronnen voor de vaderlandse geschiedenis aangeboord, al zou na zijn dood het beeld, dat hij van de vooral door buitenlandse ogen geziene. Patriotten tekende, op veel kritiek stuiten. Te zeer wellicht zag hij deze als uitsluitend marionetten van de Franse overmacht.

Het tweede belangrijke feit in 1897 was zijn benoeming tot adjunct-rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief in Den Haag, waar hij zich wijdde aan de inventarisatie van de archieven van de Oost-Indische Compagnie. Ook werkte hij mee aan de uitgave van het Daghregister, gehouden in 't Casteel Batavia ... (1898-1902). Later tijdens zijn hoogleraarschap in de koloniale geschiedenis bleek hoezeer hij met inventaris en Daghregister . . . zijn voordeel had gedaan. In de avonduren thuis bewerkte Colenbrander naast enkele artikelen over de Patriotten ook de collegedictaten van Fruin over de Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland .. ., bekend geworden onder de naam 'Dictaat Fruin-Colenbrander' (1901, herdr. 1922), sedertdien door generaties historici, juristen en archivarissen bestudeerd.

De vraag in hoeverre Colenbrander zijn chef, de algemeen rijksarchivaris [jhr.] mr. Th.[H.]F. van Riemsdijk, heeft geïnspireerd om de minister van Binnenlandse Zaken Kuyper te overtuigen van het nut van publikaties van bronnen der vaderlandse geschiedenis door het Rijk kan thans positief worden bewezen aan de hand van de nota's, die beide personen met elkaar wisselden bij de voorbereiding van een Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën en haar werkzaamheden. Op 24 april 1902 werd deze Commissie dan ook geïnstalleerd met Van Riemsdijk als voorzitter en Colenbrander als lid-secretaris. Vooral in de laatste functie heeft Colenbrander zijn volle werkkracht aan het beleid van de Commissie gegeven, o.a. neergelegd in zijn breed opgezet Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche Geschiedkennis, samengesteld met medewerking van enige commissieleden (1904, in 1950 ongewijzigd herdrukt) en nog steeds door de Commissie geraadpleegd bij het opzetten van nieuwe uitgaven. In 1910 werd hij tevens benoemd tot directeur van het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, waarmede het secretariaat verenigd werd, terwijl hij lid van de Commissie bleef. Hijzelf had zich sedert 1902 gebogen over een werk van enorme omvang nl. Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795-1840 (1905-1922. 10 dln.). Het is een volkomen onmisbaar werk voor hem, die dit tijdvak bestudeert, al werden er na verschijning onvolkomenheden in geconstateerd. De keuze van de stukken moest altijd in zekere mate willekeurig zijn en de haastige uitgave van het geheel kon verschrijvingen en vergissingen niet geheel voorkomen. Daarnaast verschenen in hetzelfde tijdsbestek nog enkele kleinere bronnenpublikaties nl. Ontstaan der Grondwet (1908-1909. 2 dln.) Gedenkschriften van Anton Reinhard Falck (1913) en ten slotte Bescheiden uit vreemde archieven omtrent de groote Nederlandsche Zeeoorlogen 1652-1676 (1919. 2 dln.). Had hij al door deze publikaties naam als geschiedvorser gemaakt, tevens wenste hij de door hem bestudeerde periode een reeks monografieën tot leven te brengen. Daarvan waren zonder twijfel de drie werken die de Bataafse en Franse tijd beschreven (1908-1913) van blijvender waarde dan de overige die vlakker en exclusief feitelijk de geschiedenis van het Koninkrijk tot aan de dood van koning Willem II behandelden.

Behalve zijn verrichtingen als secretaris en directeur (1902-1918) heeft Colenbrander ook nog enkele andere activiteiten ontplooid, die eveneens zijn aandacht vroegen. In 1906 was hij toegetreden tot de redactie van De Gids, wier redactiesecretaris hij in 1916 werd. Hij kon zodoende meer aan het intellectuele leven deelnemen en verzorgde in De Gids ook de binnen-en buitenlandse overzichten. Na de De Ruyterherdenking in 1907 aanvaardde hij een opdracht tot het schrijven van een biografie over Nederlands grootste vlootvoogd. Verder dan de bronnenpublikatie over de Nederlandse Zeeoorlogen van 1652-1676 kwam hij echter niet. Hij had het te druk en deze opdracht werd toen door Blok overgenomen (1928). Inmiddels was hij reeds in 1908 benoemd tot lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en had hij in 1909 een studiereis naar Noord-Amerika gemaakt. De Juridische Faculteit van de Leidse Universiteit liet hem in 1910 toe als privaatdocent in de staatkundige geschiedenis van Nederland, in 1917 gevolgd door een lectoraat in hetzelfde vak. Van de vele boeken en artikelen, die Colenbrander in deze periode tot 1918 buiten zijn ambtsuren schreef en publiceerde, worden hier vermeld Tien Jaren Wereldgeschiedenis 1905-1915 (1915. 2 dln.) waaruit blijkt dat zijn belangstelling zich ook buiten de Nederlandse grenzen bewoog, verder Historie en Leven (1915-1920. 4 dln.) waarin schetsen van historische persoonlijkheden, alsmede Leven en arbeid van Mr. C.Th. van Deventer samen met J.E. Stokvis (1916-1917. 3 dln.) waaruit ook duidelijk bleek hoezeer Colenbrander, die lid was van de Vrijheidsbond en daarin zelfs bestuursfuncties vervulde, de ethisch-koloniale richting was toegedaan waarvan Van Deventer zulk een belangrijk pionier was geweest.

Bij Koninklijk Besluit van 19 september 1918 werd Colenbrander benoemd tot hoogleraar in de faculteit van letteren en wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Leiden om onderwijs te geven in de geschiedenis van Nederlandsch-Indië en de geschiedenis van de methode der zending, zulks onder gelijktijdig ontslag als lector en als directeur van het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Na deze benoeming verklaarde de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën in haar jaarverslag over 1918 dat de onttrekking van zijn grote werk- en stuwkracht een gevoelig verlies betekende en zijn werk uit de jaren 1902-1918 een monument zou blijven op het gebied der publikatie van Nederlandse geschiedbronnen. Colenbrander bleef na 1918 echter nog aan als lid en als particulier medewerker tot 1926. Toen trad hij met twee andere leden af wegens een geschil van mening met dr. F.C. Gerretson over de Groen-uitgave, dat niet naar hun inzicht werd opgelost.

Colenbrander was uiteraard door zijn vroegere werkzaamheden met de koloniale geschiedenis bekend, maar nog niet bij uitstek deskundig. Om zijn opvolger N.J. Krom de gelegenheid te geven zich bij zijn onderwijs meer op capita selecta toe te leggen, deed Colenbrander toen hij in 1925 afscheid nam van zijn onderwijs aan de Indologen, zijn college-aantekeningen drukken ; zij werden een driedelige Koloniale Geschiedenis (1925-1926). Inmiddels was hij ook aan de slag gegaan met zijn laatste bronnenpublikatie over Jan Pietersz. Coen. Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië (1919-1934) zulks in opdracht van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Batavia. Vooral de biografie van Coen kwam pas na veel aandrang van dit Genootschap tot stand. Het verscheen dan ook in een levensperiode van Colenbrander waarin zich een verval van lichamelijke en geestelijke krachten langzaam aankondigde.

Als opvolger van Blok was Colenbrander intussen in 1925 benoemd tot hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis in de faculteit van letteren en wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Leiden, terwijl hij in 1926 betrokken was bij de totstandkoming van het Comité international des sciences historiques te Genève en in 1927 bij de oprichting van het Nederlandsch Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen waarvan hij van 1928 tot 1933 voorzitter was. Zijn hoogleraarschap is stellig niet het hoogtepunt van zijn leven geworden; dat ligt in zijn periode bij de R.G.P. toen hij zich naar hartelust kon bezighouden met geschiedvorsing en geschiedschrijving. Hierin lag zijn voorkeur, meer dan in het onderwijs. Deze man, die de gave van het geschreven en het gesproken woord bezat liet de laatste eigenschap nauwelijks tot haar recht komen en zeker niet tijdens zijn colleges. Indien echter een onderwerp hem boeide dan kon hij aanvankelijk fascinerend college geven, vooral over de staatkundige geschiedenis. Hij was zeker geen geboren of boeiend docent, maar bond toch een ruime kring studenten aan zich. Een tragisch geval in het niet gemakkelijke leven van Colenbrander deed zich voor in 1933 toen hij van plagiaat beschuldigd werd door P.N. van Eyck (correspondent van de NRC te Londen) en prof. P.C.A. Geyl (hoogleraar aan de Universiteit te Londen) gepleegd in een lang artikel dat hij gepubliceerd had in het januarinummer van De Gids 97 (1933) I, 3-130 over 'Willem van Oranje', ter gelegenheid van de geboorte van Willem de Zwijger. Hij hield op 6 januari in Leiden in het bijzijn van koningin Wilhelmina een herdenkingsrede, die geheel op dat artikel was gebaseerd. Van Eyck had ontdekt dat dit artikel was gevolgd, 'soms letterlijk, naar Pirenne, wiens talrijke verwijzingen naar de zestiende-eeuwse bronnenliteratuur klakkeloos waren overgenomen'. 'Hij was begonnen met aan Colenbrander te schrijven, van wie hij een antwoord kreeg nietszeggend, maar op 's mans gewone, hooghartige toon geschreven' (Geyl, 'Levensverhaal...', 328). Van Eyck haalde toen Geyl erbij en nu kwam de zaak pas goed aan het rollen. Uiteindelijk benoemden Rector en Curatoren van de Leidse Universiteit een commissie van deskundigen, bestaande uit de hoogleraren H. Brugmans, I.H. Gosses en G.W. Kernkamp, die tot hun leedwezen constateerden de beschuldiging juist te hebben bevonden, maar die eveneens het optreden van Van Eyck en Geyl op uitvoerige wijze afkeurden.

Colenbrander heeft zich door deze kwestie in zijn eigenwaarde diep geschokt gevoeld en het ergste voor hem was dat de vriendschap met Huizinga en Van Vollenhoven weliswaar niet geheel verbroken werd, maar toch wel door deze hele kwestie verzwakte. Daarbij speelde een rol dat Huizinga - toen rector magnificus - juist de herdenkingsrede aan Colenbrander had overgelaten, omdat deze als hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis daarin een eer had gesteld dat te mogen doen. Achteraf werd Colenbranders 'pijnlijke vergissing' geweten aan de afneming van zijn spankracht en aan overbelasting van de 62-jarige. Inderdaad was hij in deze tijd tegelijk bezig met de levensbeschrijving van Jan Pietersz. Coen, en de biografie van koning Willem I, terwijl hem financiële zorgen voor het gezin, die hem tot steeds harder werken aanspoorden, kwelden.

Na 1933 ging zijn gezondheid verder achteruit en het lopen werd moeilijk. 'Het brandde er wel, maar de vlam kon niet uitslaan' ; dit is een zinsnede ontleend aan Colenbranders biografie van Willem I. . . (I, 2 69), waarmee ook hij zelf tot op zekere hoogte in zijn latere jaren kan worden gekenschetst. Weliswaar reisde hij nog in 1935 naar Zuid-Afrika en in 1938 naar Nederlandsch-Oost-Indië, maar zijn krachten namen duidelijk af. In 1939 legde hij na enige aandrang het secretariaat van de redactie van De Gids neer en in 1941 het redactielidmaatschap. Met de sluiting van de Leidse Universiteit (6 november 1940) kwam ook het hoogleraarschap tot een abrupt einde. Colenbrander gaf zijn laatste pennevrucht Oranje en het Wilhelmus tijdens de Duitse bezetting uit. Hij hield zich voor zover zijn gezondheid dit toeliet bezig met de studie van de Franse tijd in Nederland. Hij beleefde de bevrijding, maar stierf kort daarna op 8 oktober 1945.

Deze man wiens arbeidskracht opgebruikt werd in het eindeloos publiceren van bronnen, hunkerde eigenlijk naar geschiedschrijving in grote stijl. Hij verlangde naar het scheppen van een beeld, zo mogelijk in een werk van lange adem. Zijn geschied-beschouwing was klein-Nederlands georiënteerd zoals blijkt uit zijn zeer beredeneerde, doordachte en verantwoorde artikel van 1923 'Over de grenzen der Vaderlandsche Geschiedenis' (Meded. Kon. Akad. van Wetensch. Afd. Letterk. 56. Serie B: 2). In zijn inaugurele rede van 1925 bepleitte Colenbrander, kennelijk traditioneel leerling van Fruin, Eerherstel der staatkundige geschiedenis. Maar toch waren ook in deze rede klanken te horen van een jongere generatie geïnspireerd als het ware door de beweging van Tachtig en een radicaal liberalisme. 'Van alle lieden der wetenschap is de historicus de scheppende kunstenaar het naast verwant.' Als geschiedschrijver en bronnenpublicist van de periode van 1795-1848, als koloniaal historicus van de zg. ethische richting vormde Colenbrander en zijn werk het sluitstuk van de liberale geschiedschrijving, zoals die in de tweede helft van de 19de eeuw op gang was gekomen.

A: Archief van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën 1900-1918, waarin Notulen door Colenbrander eigenhandig geschreven en correspondentie van hem met Van Riemsdijk en particuliere bewerkers. Particuliere papieren en onuitgegeven manuscripten in de Leidse Universiteitsbibliotheek.

P: Bibliografie achter het onder L. genoemde Levensbericht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden door dr. J.K. Oudendijk.

L: J. Huizinga, 'Colenbrander als Gidsredacteur', in De Gids 105 (1941) I, 2-5; A.W. Bijvanck, in Almanak van het Leidsche Studentencorps 128 (1946) 37-39 ; A.J.C. Rüter, in Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1947-1948, 183-192; Johanna K. Oudendijk, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1950-1951. Levensberichten 102-106; Annie Romein-Verschoor, Omzien in verwondering (Amsterdam, 1970) I, 112; P. Geyl, 'Levensverhaal (tot 1945)', in Pennestrijd over Staat en Historie . . . (Groningen, 1971) 328-331.

I: Website Universiteit Leiden: http://www.geschiedenis.leidenuniv.nl/index.php3?m=114&c=491 [8-8-2007].

N.M. Japikse


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013