Noyon, Tarquinius Johannes (1848-1929)

 
English | Nederlands

NOYON, Tarquinius Johannes (1848-1929)

Noyon, Tarquinius Johannes, jurist (Sneek 24-12-1848 - Soest 31-7-1929). Zoon van Petrus Simeon Noyon, vice-president van het Hof te Amsterdam, en Johanna Wouters. Gehuwd sinds 26-7-1887 met Louize Catharina Elizabeth van Valkenburg. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.

Noyon voltooide zijn sinds 1861 begonnen gymnasiale opleiding aan het Amsterdams Stedelijk Gymnasium in 1866 en werd vervolgens student in de rechten aan het hoofdstedelijk Athenaeum Illustre dat evenwel niet de bevoegdheid bezat om titels en graden te verlenen. Dit laatste maakt verklaarbaar dat hij in zijn van 1866 tot 1871 doorgebrachte Amsterdamse studieperiode ook achtereenvolgens enige tijd te Utrecht en Leiden ingeschreven is geweest. Hij nam actief aan het studentenleven van de hoofdstad deel en vervulde functies in het corps en studentengezelschappen. Op 15 december 1868 deed Noyon kandidaatsexamen in Leiden. Tijdens de studie voor zijn doctoraal werkte hij aan de beantwoording van een in maart 1871 door de rechtsgeleerde faculteit te Utrecht uitgeschreven prijsvraag over de kansovereenkomsten. Een eervolle vermelding viel hem ten deel. Zijn doctoraal examen legde hij op 29 juni 1871 in Leiden af en hij promoveerde aan dezelfde Universiteit op 27 januari 1872 in de beide rechten magna cum laude op het proefschrift Het verzekerbaar belang van den crediteur in den zeehandel (Amsterdam, 1872), dat hem hetzelfde jaar nog een lovende bespreking in Themis opleverde.

Met de aanvaarding van de benoeming tot adjunct-commies aan het departement van Justitie op 14 september 1872 legde hij de grondslag voor een mooie carrière bij de staande magistratuur. In 1875 werd hij substituut-officier in Brielle, het volgend jaar te Rotterdam en in 1884 volgde de benoeming tot officier van Justitie in Winschoten. Ondertussen gaf hij met G.A. van Hamel het werk uit van M. Schooneveld P. Jz., Het Wetb. van Strafrecht... ('s-Gravenhage, 1876-1887). Na vanaf 1890 dezelfde functie te Leeuwarden bekleed te hebben, werd hij op 6 januari 1896 advocaat-generaal bij het Hof aldaar.

Omstreeks die tijd verscheen zijn belangrijkste werk Het Wetboek van Strafrecht verklaard (1896-1900), dat niet alleen verschillende herdrukken beleefde, maar zelfs in onze tijd, na eerst door G.E. Langemeijer en vervolgens door J. Remmelink bewerkt te zijn, nog steeds zijn nut bewijst voor studie en praktijk. Het is een commentaar en geen leerboek. Noyon behandelt in zijn 'Inleiding': opzet bij misdrijf en wederrechtelijkheid, schuld bij misdrijf en opzet en schuld bij overtredingen (Pompe). Zijn commentaar getuigt van scherpzinnigheid en zelfstandig oordeel, maar volgens D. Simons is er nogal wat af te dingen op zijn beschouwingen bij algemene leerstukken (Themis 77 (1916) 491). Ongetwijfeld zullen Noyons publikaties en conclusies in zijn kwaliteit van A.G. van het Hof te Leeuwarden de weg hebben geplaveid voor zijn benoeming tot A.G. bij de Hoge Raad op 9 maart 1899. De bekroning van zijn loopbaan kwam op 30 augustus 1907 toen hij na de dood van C. Polis procureur-generaal werd bij ons hoogste rechtscollege, een ambt dat hij twintig jaar zou bekleden.

Ondertussen publiceerde hij verschillende werken waarvan een der bekendste is Het Wetboek van Strafvordering (Arnhem, 1926 [= 1925]) - een artikelsgewijs commentaar met aantekeningen te gebruiken als handleiding voor de toepassing van de nieuwe wet. Volgens J.V. van Dijck had dit werk 'onmiskenbare leemten', maar het verdiende toch naast andere boeken geraadpleegd te worden (Rechtsgeleerd Magazijn 45 (1926) 97 en 98).

Op 1 mei 1927 nam Noyon ontslag als procureur-generaal bij de H.R. Wat in zijn werken op het gebied van het strafrecht opvalt is de helderheid en de van alle gewichtigheid verstoken eenvoud van zijn stijl, trekken die geheel pasten bij zijn wijze van optreden. Deze magistraat die meer dan 50 jaar het Openbaar Ministerie op voortreffelijke wijze gediend heeft, stierf op 31 juli 1929.

P: Behalve de in de tekst genoemde werken: Het Wetboek van Strafvordering opgehelderd door de jurisprudentie van den Hoogen Raad ('s-Gravenhage, 1908); De Wet van 12 juni 1915. Stbl. no. 247 ... - en De Wet van 2 Aug. 1915. Stbl. no. 365 ... (Arnhem, 1916); Het Wetboek van Strafrecht verklaard. Ie dr. (Groningen, 1896-1900. 3 dln.), 5e en 6e dr. bew. door G.E. Langemeijer en 7e dr. bew. door J. Remmelink (Arnhem, [1972-]) losbladig.

L: Weekblad van het Recht (W) 69 (1907) 8586 (11 okt.) 1-2; Nederlands Juristenblad (NJB) 2 (1927) 275; W 89 (1927) 11644 (25 april) 4; ibidem, 11646 (29 april) 8; ibidem 91(1929) 12001 (6 aug.) 4; NRC, 1-8-1929 av.; De Telegraaf, 1-8-1929 av.; Algemeen Handelsblad, 1-8-1929 av.; W.P.J. Pompe, Geschiedenis der Nederlandse strafrechtswetenschap . . . (Amsterdam, 1956 [= 1957]) 386-387. [= Geschiedenis der Nederlandsche rechtswetenschap. II: 3.].

J. Charité.


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013