Oven, Julius Christiaan van (1881-1963)

 
English | Nederlands

OVEN, Julius Christiaan van (1881-1963)

Oven, Julius Christiaan van, jurist (Dordrecht 17-11-1881 - Leiden 15-3-1963). Zoon van Adolph Samuel van Oven, directeur ener HBS, en diens tweede echtgenote Susanne Julie van Deventer. Gehuwd op 7-1-1909 met Maria Cornelia van Doorn. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 2 dochters geboren. afbeelding van Oven, Julius Christiaan van

Van Oven doorliep tot 1898 de HBS in Dordrecht, legde vervolgens in 1900 als extraneus het examen gymnasium-A af en studeerde daarna rechten aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij vooral J.F. Houwing tot leermeester had. Bij deze promoveerde hij op 15 december 1905 op een dissertatie getiteld De Bezitsbescherming en hare functies. Na korte tijd in Amsterdam de advocatuur te hebben uitgeoefend was hij van 1906 tot 1917 redacteur-buitenland van Het Nieuws van den Dag. Hij kreeg er, zoals hij zelf later zei, 'oefening in snel en tevens scherp denken'; de door hem opgedane journalistieke vaardigheid is hem gedurende zijn verdere carrière als hoogleraar en hoofdredacteur van een juridisch tijdschrift steeds goed van pas gekomen. Hij publiceerde in deze periode ook een aantal artikelen en boekbesprekingen in juridische vakbladen, met name in het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie (WPNR); de onderwerpen daarvan zijn voornamelijk burgerrechtelijk, zoals het bezit, de eigendom van roerend goed en het nutsvereiste bij erfdienstbaarheden, maar men vindt eronder ook een artikel over arbeidsvermogen in het strafrecht. Geen enkele publikatie uit deze tijd handelt evenwel speciaal over het Romeinse recht, het vak waarvoor hij, tot zijn eigen verwondering, in 1917 door de Groninger Universiteit als hoogleraar werd gevraagd. Hij aanvaardde dit aanbod omdat hij hoopte als professor, ver van de praktijk van het rechtsleven, zijn idealen betreffende een 'dogmatische rechtswetenschap' (in de geest van zijn proefschrift) aan de jongere generatie te kunnen doorgeven (vgl. Van Oven zelf in 1952). In zijn inaugurele rede Verleden en Toekomst (1917) betoogde hij dat bestudering van het Romeinse recht vooral veel zou kunnen bijdragen tot 'verbetering der dogmatiek', tot 'zuivering' van de grondbegrippen, die volgens hem bij de Romeinse juristen 'volkomen dezelfde' waren als in zijn eigen tijd. Dit program werd al spoedig opgegeven nadat hij - toen voor het eerst -was gaan kennisnemen van de moderne buitenlandse literatuur over het Romeinse recht: dit leidde hem tot de conclusie dat hij zich eerst moest gaan bezighouden met het opsporen van interpolaties in het Corpus iuris civilis en met het bestuderen van Grieks-Egyptische documenten op papyrus. In 1924 naar Leiden geroepen om J. van Kan als hoogleraar in het Romeinse recht op te volgen, had hij zich al grotendeels tot een 'nieuw-humanistisch' Romanist getransformeerd. In zijn Leidse rede Over de beteekenis der historische beoefening van het Romeinsche recht voor de studie van het hedendaagsche privaatrecht (1925) beklemtoont hij de waarde van 'de historische methode' voor de moderne jurist: hoe beter men kan onderscheiden wat 'puur-Romeins' is en wat van andere oorsprong, des te zuiverder staat men tegenover de eigentijdse rechtsbegrippen; men kan dan uit het verleden behouden wat goed is en afkappen wat zijn zin verloren heeft.

Kort na zijn komst naar Leiden viel een andere belangrijke gebeurtenis uit zijn leven: de oprichting van het Nederlands Juristenblad (NJB) in november 1925. Dit tijdschrift, dat zich in snel tempo tot het leidende algemeen-juridische weekblad van Nederland ontwikkelde (in 1936 vond samensmelting met het Weekblad van het Recht plaats), is 'de schepping van Van Oven in zo hoge mate als men ooit kan zeggen dat iets de schepping is van één mens' (Langemeijer). Eerst als enig redacteur, later als 'verantwoordelijk redacteur' naast anderen, heeft hij tot aan zijn dood toe dagelijks leiding aan dit blad gegeven. Een zeer groot aantal artikelen (en een nog groter aantal boekaankondigingen) van zijn hand is in dit blad verschenen, maar dat is geenszins zijn enige verdienste geweest: hij wist ervoor te zorgen dat over actuele onderwerpen ook door anderen bijdragen werden gepubliceerd en verzuimde evenmin van tijd tot tijd redactioneel getuigenis af te leggen van een 'meer dan enkel juridisch meeleven met het rechtsleven' (Sacco en Vanzetti in 1927; zaak-Ries 1936 en 1937; journalistengilde en verschoningsrecht in 1949 om enkele toen actuele zaken te noemen).

Behalve aan het Nederlands Juristenblad besteedde hij spoedig ook veel aandacht aan twee andere tijdschriften waarvan hij resp. in 1929 en 1930 mederedacteur werd en tot zijn dood toe blijven zou: het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (TvR) en het reeds genoemde Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratief WPNR). Deze beide periodieken symboliseren als het ware de twee terreinen waarop hij sinds zijn professoraat vooral werkzaam is geweest: de rechtsgeschiedenis (het Romeinse recht) en het moderne privaatrecht. In deze activiteiten heeft overigens de Tweede Wereldoorlog een duidelijke cesuur aangebracht.

In de jaren tussen 1917 en 1940 was Van Oven vóór alles universitair docent. Zijn colleges kenmerkten zich door hun bijzondere levendigheid. Door middel van talloze responsievragen trachtte hij de studenten ertoe te brengen, met hem mee te denken. Voor vele studenten waren deze verplichte responsies verre van aangenaam, maar voor degenen die er vatbaar voor waren was deze methode een zeer effectieve wijze om juridische belangstelling te wekken. De voorbereiding van zijn colleges kostte hem veel tijd. Naast de responsiecolleges voor eerstejaars gaf hij ook nog privatissima aan gevorderde studenten over speciale onderwerpen. Daarenboven werden door hem met studenten Griekse papyri gelezen; in Leiden eerst alleen, vervolgens met B.A. van Groningen en sinds 1934 met M. David, die al spoedig de technische leiding overnam (tot zijn dood toe bleef Van Oven echter als nestor aan deze werkcolleges deelnemen). In 1935 wordt door hem en de beide anderen, de stichting 'Het Leids Papyrologisch Kabinet' opgericht (die in 1962 getransformeerd werd in 'Leids Papyrologisch Instituut'). Voor zuiver wetenschappelijke publikaties op het gebied van het Romeins recht had hij in deze periode weinig tijd. Voor een internationaal publiek schreef hij slechts een drietal artikelen en daarnaast een aantal - meestal korte - boekbesprekingen (in het TvR). In het Nederlands schreef hij enkele studies over Romeins recht voor niet-specialisten, met name in het Zuid-Afrikaanse Tydskrif vir hedendaagse Romeins-Hollandse Reg, waarvan hij bij de oprichting in 1937 een van de Nederlandse redacteuren geworden was (de belangrijkste van deze studies handelt over de leer van de wilsgebreken); daarnaast verdient vermelding zijn bijdrage 'Romeinsch recht en Nederlandsch burgerlijk recht na 1838', in Gedenkboek Burgerlijk Wetboek 1838-1938 (1938).

Intussen was hij ook na 1917 voortgegaan met het schrijven van studies over geldend Nederlands privaatrecht; daaronder zijn vooral te noemen: twee preadviezen voor de Broederschap van Candidaat-Notarissen, nl. over Causa en levering (1924) en over Huwelijksvoorwaarden in verband met faillissement (1931); twee preadviezen voor de Nederlandse Juristenvereniging, nl. over Hoe moet, aangenomen dat de getrouwde vrouw volledige handelingsbevoegdheid krijgt, het huwelijksgoederenrecht geregeld worden? (1927) en over Is een wettelijke regeling gewenscht van de gevolgen van nietigheid eener overeenkomst wegens ongeoorloofde oorzaak? (1937); verder vele artikelen in het WPNR, waarvan er enkele gebundeld werden in een separate uitgave onder de titel Levensverzekering en burgerlijk recht (1931), alsmede een aantal korte artikelen in het NJB.

Ten gevolge van de oorlog brak in 1940 een nieuwe periode voor Van Oven aan. Na de arrestatie van R.P. Cleveringa als decaan van de Leidse juridische faculteit wegens diens bekende rede op 26 november trad Van Oven (die van 1931 tot 1934 al decaan geweest was) als 'aetate decanus' op; hij gaf tot aan de algehele sluiting van de universiteit leiding aan het principiële verzet van de faculteit tegen de maatregelen van de bezetter. Zijn standvastige houding, die van des te meer moed getuigde omdat hij zelf halfjood was, had tot gevolg dat hij in september 1942 verbannen werd naar Boekelo, waar hij tot het einde van de oorlog bleef. Daar schreef hij, terwijl hij slechts enkele boeken bij de hand had, zijn Leerboek van Romeinsch privaatrecht (1945, herdr. in 1946, 1948 en 1951). Het bevat de resultaten van zijn studie en onderwijs in de 25 voorafgaande jaren en heeft ongetwijfeld grote kwaliteiten: het is in levendige stijl geschreven, behandelt veel casuïstiek uit het Corpus iuris, verwijst zeer geregeld naar de opvattingen van moderne buitenlandse auteurs en legt ook verband met het moderne Nederlandse recht. Helaas heeft Van Oven het echter nooit bijgewerkt, zodat het, vanuit wetenschappelijk oogpunt, al spoedig verouderd was. In het onderwijs in Leiden en elders in Nederland heeft het tot het begin der jaren zestig goede diensten bewezen, evenals zijn reeds voor de oorlog verschenen, zuiver als college-syllabus opgezet Overzicht van Romeinsch privaatrecht (1934. 7e druk 1964).

Na de oorlog, toen zijn wetenschappelijke verdiensten ook erkend werden door zijn benoeming in 1948 tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, heeft Van Oven zich aanvankelijk weinig aan verdere studie kunnen wijden. Naast zijn professoraat vervulde hij o.a. functies als raadsheer in het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag - zo nam hij deel aan de berechting van A.A. Mussert - en voorzitter van een zuiveringscommissie voor toonkunstenaars. In de cursus 1947-1948 was hij rector van de Leidse Universiteit; zijn rectorale rede was gewijd aan De bekoring der rechtsgeschiedenis (Ius gentium - Het proces-Verginia). (1948; 2e bijgew. dr. 1952). Al deze werkzaamheid was des te treffender omdat hij in die tijd veel met ziekte te kampen had.

In 1948 begon Van Oven deel te nemen aan de jaarlijkse bijenkomsten van de Société d' histoire des droits de l'Antiquité, die kort na de oorlog door zijn Leuvense collega F. de Visscher was opgericht. Vooral ten gevolge van dit internationaal contact ontstonden - tussen 1949 en 1959 - een reeks artikelen over Romeins recht die voor een internationale lezerskring bestemd waren (zij zijn grotendeels in het Frans geschreven); zij hebben hem grote bekendheid onder de moderne Romanisten verschaft, evenals zijn talrijke recensies in het sinds 1950 herleefde Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (waarvan hij, na de dood van E.M. Meijers in 1954, de leider werd). Opmerkelijk is de grote verering die hij koesterde voor de Romeinse jurist Gaius; de dogmatische onderwerpen die hij behandelt betreffen vrijwel alle kernproblemen van het zaken- en verbintenissenrecht.

In 1952 kreeg hij zijn emeritaat als hoogleraar; hij nam afscheid met een dies-college, getiteld Waarom jurist?, waarin men interessante herinneringen aan zijn studietijd en beschouwingen over de evolutie van zijn eigen opvattingen vindt (voor verdere herinneringen zie vooral ook zijn 'Dogmatische en historische rechtswetenschap'. Ars Aequi 5(1955-1956) 1-8).

Een ongewone onderbreking van dit emeritaat viel hem ten deel in februari 1956: toen vier maanden voor de verkiezingen de minister van Justitie L.A. Donker overleed, vroeg men Van Oven deze op te volgen. Van Oven was weliswaar lid van de Partij van de Arbeid (voor de oorlog behoorde hij tot de Vrijzinnig Democratische Bond) maar had nimmer actief politiek bedreven. Er was sinds lang een belangrijk wetsontwerp bij de Tweede Kamer aanhangig dat speciaal op Van Ovens gebied lag: de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw (zie zijn hierboven genoemd preadvies uit 1927). Hij liet het terstond in zijn geest opnieuw omwerken en wist het met grote meerderheden door de beide kamers te doen aannemen; de wet staat onder juristen bekend als de 'Lex-Van Oven'. Tijdens zijn ministerschap, dat ten gevolge van de lange formatie-crisis ten slotte acht maanden heeft geduurd, kwamen nog verschillende andere belangrijke wetten tot stand: de Wet op Stichtingen, de wet die voor overdracht van onroerend goed een notariële akte vereist en een belangrijke wijziging van de Wet op de Rechterlijke Organisatie.

Na zijn ministerschap heeft hij zich opnieuw met enthousiasme aan zijn studies gewijd; ondanks de dood van zijn vrouw in november 1957, die hem bijzonder heeft aangegrepen, ging hij voort met het publiceren van artikelen, zowel over Romeins als over modem privaatrecht. In de laatste categorie verdient vooral zijn WPNR-artikel uit 1961 over 'De verbintenis uit baattrekking' de aandacht; hij kwam na de oorlog in vele artikelen ook terug op onderwerpen die hij reeds vóór 1940 had behandeld. Zijn laatste bijdrage verscheen tweeënhalve maand voor zijn dood in 1963.

Van Oven was een markante figuur die zich weinig aan maatschappelijke conventies gelegen liet liggen. Op zeer karakteristieke wijze kwam dit tot uitdrukking toen hij zich voor zijn beëdiging als minister door de Koningin in een 'houtje-touwtjejas' naar het Koninklijk Paleis begaf; dit moment is in een veel verspreide persfoto vereeuwigd.

Van Ovens betekenis moet in de eerste plaats gezocht worden in zijn activiteiten als docent en als hoofdredacteur van Nederlands belangrijkste juridisch weekblad. Zijn wetenschappelijke prestaties hebben daarnaast ongetwijfeld grote verdiensten en zijn modernrechtelijke publikaties oefenden vaak invloed uit op het geldend recht en op het Nieuw Burgerlijk Wetboek (voor een nieuwe privaatrechtscodificatie had hij reeds gepleit in zijn Groninger rede uit 1917). Toch heeft, zoals G.E. Langemeijer heeft opgemerkt, de autoriteit van zijn zienswijzen op het gebied van het moderne recht die van zijn meest vooraanstaande tijdgenoten (men denke aan E.M. Meijers en P. Scholten, beiden eveneens leerlingen van Houwing) niet geëvenaard; op het gebied van het Romeins recht geldt mutatis mutandis hetzelfde. Men kan daarvoor verschillende verklaringen aanvoeren. De meest algemene is door Langemeijer gegeven met betrekking tot het moderne recht: 'voor hem was een strenge methode van rechtsvinding, een strikt dwingend opgebouwd betoog, de vrij of schijnbaar vrij van voorkeur uitgesproken overtuiging: "zo en niet anders is nu eenmaal ons recht" iets onbestaanbaars'; hij zocht de voor het ogenblik beste benadering van de billijkheid die nog juist met de positiviteit van het recht te verenigen was en verzwakte, door dit ook te zeggen, de betekenis van zijn uitspraken als houvast voor de pleiter en de rechter. J.A. Ankum heeft daarnaast o.a. gewezen op het feit dat Van Oven geen handboeken over belangrijke onderdelen van het burgerlijke recht en geen annotaties bij de arresten van de Hoge Raad geschreven heeft. Wat het Romeins recht betreft noemt Ankum vooral Van Ovens geringe belangstelling voor problemen van methode van juridisch-historisch onderzoek, voor de sociaal-economische achtergronden van het Romeinse recht en voor de - op de teksten van het Romeinse recht gebouwde - theorieën van de Middeleeuwse Romanisten (die via de receptie tenslotte de grondslag voor de huidige rechtswetenschap hebben gelegd). Hij was inderdaad meer jurist dan rechtshistoricus; niettemin had hij voor bepaalde aspecten van het Romeinse recht een bijzondere 'feeling', die men bij anderen mist. Als modern jurist kan hij eveneens gekenmerkt worden als iemand met een bijzonder gevoel voor wat essentieel en relevant is, in het bijzonder ook met betrekking tot het ius constituendum. Zijn sterk persoonlijk gezag kan verder worden verklaard door de grote menselijke gaven die hij bezat en door de charme van zijn persoonlijkheid.

P: Een lijst van zijn publikaties tot 1 juni 1946 is te vinden in Opstellen over hedendaagsch recht... aangeboden aan Prof.Mr. J.C. van Oven (Leiden, 1946) V-XIX, met vervolg voor de periode van 1 juni 1946 tot 1 oktober 1961 herdrukt in Publikaties van Prof.Mr. J.C. van Oven (Zwolle, 1961) verschenen als bijlage van NJB 36 (1961) afl. 39, en van WPNR 92 (1961) no. 4698. Beide zijn, afgezien van de aangekondigde beperkingen, onvolledig en niet vrij van fouten. Als na 1 oktober 1961 verschenen artikelen op modernrechtelijk gebied nog worden genoemd : 'De artikelen 1 en 2 van boek 5 Ontwerp Burgerlijk Wetboek' (Beschikkingsbevoegdheid van de eigenaar en "hinder") NJB 37 (1962) 5-11; 'Een eerste indruk van het ontwerp voor het verbintenissenrecht', NJB 37 (1962) 109-117; 'Het Ontwerp voor het zesde boek van het nieuwe Burgerlijk Wetboek', WPNR 93 (1962) 61-64, 169-172, 325-327; 'Enige civielrechtelijke aspecten van de schenking', WPNR 93 (1962) 217-218; 'Het werk aan het nieuwe Burgerlijke Wetboek: de stand van zaken', NJB 38 (1963) 5-9. Een lijst van zijn rechtshistorische geschriften (tot aan zijn dood) staat in onder L. genoemd TvR (1964) 518-532. Behalve de hierboven genoemde Opstellen... werden hem ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag ook aangeboden Symbolae ad jus et historiam antiquitatis pertinentes Julio Christiano van Oven dedicatae ... (1946); ter gelegenheid van zijn 80ste verjaardag werd hem een nummer van het TvR 29 (1961) 395-506 opgedragen.

L: J. Wiarda, 'J.C. van Oven 's beslissend aandeel in de vestiging van de leer, dat 'bezit' in art. 2014, lid 1 B.W. is 'bezit te goeder trouw', 1908-22 augustus-1958', WPNR 89 (1958) 345-351; F. Wubbe, in Zeitschrift der Savigny-Stiftung för Rechtsgeschichte. Romanistische Abteilung. 80(1963) 524-529; G.E. Langemeijer in Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1963-1964, 476-489; R. Feenstra, in TvR 32 (1964) 507-518; B.A. van Groningen, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1964-1965. Levensberichten 107-110; zie verder over hem enige ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het NJB geschreven bijdragen: G.E. Langemeijer, 'Na vijftig jaar juridische journalistiek...', NJB 50 (1975) 1323-1334; E. Fischer-Keuls, 'Studiis artibusque honestis', ibidem, 1351-1352; J.A. Ankum, 'Prof.mr. J.C. van Oven 'doorlopend modern civilist en romanist tegelijk', ibidem, 1352-1365. Verder enkele uitspraken over hem in J.M. van Dunne e.a. Acht civilisten in burger. Gesprekken met... Langemeijer... (Zwolle, 1977) 136-138.

I: Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1963-1964, afbeelding tegenover pagina 476.

R. Feenstra


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013