Mandele, Karel Paul van der (1880-1975)

 
English | Nederlands

MANDELE, Karel Paul van der (1880-1975)

Mandele, Karel Paul van der, bankier en voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam (Delft 1-11-1880 - Rotterdam 23-1-1975). Zoon van Willem Karel Samuel Van der Mandele, kassier en commissionair in effecten, wethouder van Delft, dijkgraaf van Delfland, en Pauline Cornelia Engelbrecht. Gehuwd op 5-6-1906 met Hermine Sophie Marie van Bosse. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 3 dochters geboren.

Van der Mandele beleefde zijn lagere-schooltijd en genoot zijn gymnasiale opleiding in Delft. De sfeer in het ouderlijk huis was liberaal en de familie stond in aanzien. Wegens afkeuring voor zijn ogen bleek een carrière bij de marine onmogelijk en na een kort verblijf in Lausanne koos hij in 1899 voor een rechtenstudie in Leiden, hoewel zijn voorkeur naar geschiedenis uitging. Onder de vriendschappen voor het leven, in Leiden gevonden, is de hechte band met prof. C. van Vollenhoven richtinggevend gebleken voor zijn levensgang. Wanneer in het najaar van 1901 de firma Van der Mandele en Zoonen in moeilijkheden geraakt en zijn vader in opspraak komt, zou deze smaad Van der Mandele hebben gebroken als niet toen vooral Van Vollenhoven hem de verantwoordelijkheid had doen beseffen voor het delgen van schuld en het aanvaarden van plicht jegens mensen in de samenleving. Hij voltooit zijn studiën in 1902 met een proefschrift op stellingen en gaat aan de slag als advocaat op het kantoor van mrs. De Brauw in Den Haag. In volgende jaren vergoedt hij de crediteuren van zijn familie ten volle: maar het lidteken blijft.

Van der Mandele komt in 1906 naar Rotterdam, waar hij de functie van secretaris van de directie van de Rotterdamsche Bankvereeniging aanvaardt. In 1910 wordt hij de directeur van de Bank. Hij blijft dat tot 1940. Eigenlijk wordt deze periode reeds afgesloten in 1938: dan wordt hij, na zes jaren lidmaatschap, voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam. De ondernemer wordt regent, dit bleek hem veeleer op het lijf geschreven. Stellig heeft hij zich in de jaren twintig en dertig ten volle ingezet, al zal hij - zoals prof. C.F. Karsten in NRC Handelsblad van 8-2-1980 schrijft - uit die periode niet blijvend erkend worden als een vooraanstaand bankier en zijn bepaalde moeilijkheden uit die tijd met vragen belast over de betekenis van zijn beleid. Maar zijn onbekrompen werk voor maatschappelijke, sociale en culturele belangen in Rotterdam verschaft hem het prestige dat in 1938 zijn verkiezing tot president van de Kamer van Koophandel onbetwist maakt. Al in 1928 schetst hij 'zijn program van dienstbaarheid' ten behoeve van de schoonheid van Rotterdam en omgeving (tuindorpen Vreewijk en 's-Gravenhof), het natuurbehoud van de provincie (Stad en Landschap voor Zuid-Holland), voor wetenschap in Rotterdam (de uitbreiding van de in 1913 gestichte Nederlandsche Handels-Hoogeschool, de verbreding van de in 1916 opgerichte Economisch-Statistische Berichten (ESB), het Rotterdamsch Genootschap 'Gijsbert Karel van Hogendorp'), voor geestelijk en moreel Rotterdam (de volkshuizen en de fondsen). Hij spant zich verder in voor de ontwikkeling van de zogenaamde Club Rotterdam, uit wier midden in 1929 het Rotterdamsch Beleggingsconsortium (Robeco) voortkomt, en voor de behartiging van de door de kapitalen van de heren G.W. en W.S. Burger gevormde stichting Volkskracht, waaruit talloze sociale belangen in de stad zijn gesteund. In die periode ijvert hij tevens voor het stedeschoon van Dordrecht, voor het behoud van historische waarden van Delft en zeer in het bijzonder voor de Leidse Academie: het Leidsch Universiteits Fonds groeit dank zij zijn initiatieven tot een fundament van zijn Alma Mater.

Ondanks crisistijden werd in Rotterdam in het decennium vóór de oorlog veel tot stand gebracht, met als zichtbare monumenten het Museum Boymans, de Maastunnel, het Stadion Feijenoord, het behoud van de Holland-Amerika Lijn en de bouw van de 'Nieuw Amsterdam', de Beurs van Koophandel en het Havenziekenhuis. Van der Mandele oefende zich in die jaren in het opzetten van financieringen, wanneer anderen, onder wie met name D.G. van Beuningen en Willem van der Vorm, de stoot hadden gegeven. Wanneer hij zich terugtrekt als bankier nadat de verbinding van de Rotterdamsche Bankvereeniging met de Amsterdamsche Bank een feit is, blijkt zijn belangrijkste levensfase als voorzitter van de Rotterdamse Kamer van Koophandel al te zijn begonnen en is hij algemeen bekend als 'K.P'.

In oorlogstijd blijkt het voor deze voorzitter uiterst moeilijk enerzijds de belangen van stad en bevolking te behartigen en anderzijds de bezetter niet te zeer voor het hoofd te stoten. Hij houdt zich daarom aanvankelijk verre van enig verzet, maar weet met de steun van een vaardige staf van de Kamer van Koophandel onder leiding van W.F. Lichtenauer de voor de stad zo belangrijke functie van het instituut te behouden, vooral dank zij de schikking van de organisatie-Woltersom: in Zuid-Holland verkrijgt de Rotterdamse Kamer met bijkantoren in de overige steden der provincie de leiding. Talloze initiatieven werden genomen om aan bevolking en bedrijfsleven hulp te bieden, schade te regelen in de vernielde stad, plannen te maken voor herstel na de oorlog - maar bovenal om trefpunt te blijven toen het openbaar bestuur meer en meer in verkeerde handen kwam te liggen. Wanneer in 1943 op verzoek van de regering in Londen een groep vertrouwensmannen in bezet gebied het Vaderlands Comité onder leiding van W. Drees vormt, maakt Van der Mandele daarvan deel uit. Zo had hij o.a. een werkzaam aandeel in de financiering van de spoorwegstaking van 1944/1945. Hem zouden de contouren van wat na de strijd te doen zou zijn voor ons land in de wereld niet zo helder voor ogen hebben gestaan zonder de steun en het inzicht van mevrouw Lilli Hedwig van der Schalk-Schuster († 5-6-1982). Haar betrokkenheid bij leidende Duitse zakenkringen en haar scherp internationaal waarnemingsvermogen hadden haar reeds bij de aanvang van de oorlog overtuigd van het echec van het Duitse militaire avontuur, omdat Duitsland niet opgewassen was tegen de bondgenoten in Oost en West. Van der Mandele won haar vertrouwen en stelde zich open voor de functie van onverdacht bemiddelaar. Heel de oorlog door was hij zodoende op de hoogte van geheime contacten en internationale toekomstplannen in Duitse leidende zakenkringen die afkerig stonden tegenover Hitlers volgehouden en tot nederlaag gedoemde oorlog. Deze contacten buiten de grenzen zouden voor hem waardevolle openingen bieden voor Nederlands en Rotterdams naoorlogse toekomst. Zijn analyses van de functie van Rotterdam na de oorlog zijn in toenemende mate gevoed door de inzichten van mevrouw Van der Schalk.

Dank zij een geestelijke en lichamelijke onbuigzaamheid kwam 'K.P.' de oorlog ongeschonden door. In vrijheid komen menselijke zwakheden ter discussie - de neiging van 'K.P.' om dingen te beoordelen op 'haalbaarheid' bezorgt hem soms de kritiek van 'schipperen' - maar hij was en bleef in Rotterdam de hoofdfiguur van een nadien langzaam verschralend tijdperk. Samen met burgemeester P.J. Oud belichaamt Van der Mandele de zo doeltreffende werkformule van gezamenlijke actie van openbaar bestuur en particulier initiatief voor de wederopbouw van Rotterdam als draaischijf in het wereldverkeer. Ruim 20 jaren lang zal de maandelijkse samenkomst van bestuurderen der stad met prominenten uit de werkzame burgerij inhoud geven aan de wil Rotterdam bekend te maken, elke vijf jaar opnieuw door een klinkende manifestatie -Rotterdam Ahoy in 1950, de E55 in 1955, de Floriade in 1960. Om initiatieven op talloze gebieden snel van de grond te krijgen koestert hij zijn geliefde werkvorm van het oprichten van stichtingen die velen aan het werk zet om gelden bijeen te brengen. Hij is geen politicus - al heeft hij goede diensten bewezen bij de vorming van de Partij van de Vrijheid in 1946 en opnieuw, in 1948, bij het ontstaan van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, nu door eind 1947 de groep-Oud te verzoenen met de liberalen van D.U. Stikker -; geen 'diehard', zoals burgemeester G.E. van Walsum, in de groeiende spanningen tussen Amsterdam en Rotterdam; geen vakman met kennis van details, zoals bijvoorbeeld in havenontwikkeling en vliegveldzaken vereist is.Maar als commissaris van vennootschappen, als voorzitter, als curator is hij onovertroffen, naar het oordeel van een Engelse vriend 'the most unsophisticated and the least self-conscious man' die hij ooit had ontmoet.

Mocht Van der Mandele in oorlogstijd al zijn opgevallen door zijn overtuiging dat na de strijd nieuwe waarden en andere concepties aan de orde zouden zijn - dit leidde toen o.a. tot een vertrouwensrelatie met de aartsbisschop van Utrecht, de latere kardinaal J. de Jong -, in vredestijd treedt hij onder de stimulerende invloed van mevrouw Van der Schalk in woord en geschrift (artikelen in ESB in 1947 en 1948) krachtig naar voren. Eerder dan politieke constructie wil hij functionele hervormingen, samenwerkingsmogelijkheden door bundeling van belangen in internationale corporatieve formules waarin Nederland een historische rol zou vervullen. Gijsbert Karel, wiens beeld de trappen van de Rotterdamse Beurs siert, wordt zijn nationaal idool. Zijn vroegere denkbeelden over een ontwikkelingscorporatie voor het Rijngebied staan model voor het in 1946 in Engeland gelanceerde idee in het Verre Oosten te komen tot een South East Asian Trading and Development Corporation. Oost en West zouden in een paritaire ondernemingsvorm samenwerken tot verheffing van de landen rond de evenaar en de weg naar nieuwe vrijheid effenen. Onmiskenbaar blijkt de invloed van zijn leermeester Van Vollenhoven. Hij wekt grote belangstelling in kringen van overheid en bedrijfsleven. In Paul Rijkens en de Roemeense prof. D. Mitrany - de vader van het functionalisme - , topfunctionarissen van Unilever, ontmoet hij vrienden die openingen bieden naar het internationale bedrijfsleven. Hardnekkig houdt hij vast aan de poging Duitsland binnen West-Europa een nieuwe plaats te geven: langs functionele weg, niet door politiek dictaat.

De voorzitter van de Rotterdamse Kamer kiest voor een verband van Kamers van Koophandel van het gehele Rijngebied tot in Oostenrijk toe en wint het pleit voor samenwerking. In september 1949 verenigen zich 40 Kamers in de Unie van Rijnkamers - Rotterdam is bakermat en neemt de leiding zolang Van der Mandele het heft in handen heeft. De betekenis van de Unie ligt in het feit dat de Duitse deelnemers geheel volwaardig werden aanvaard.

In het instrumentarium van Rotterdam zal zichtbaar moeten zijn waarom de wereldhaven een leidende rol tot buiten de grenzen pretendeert. Al tijdens de oorlog was de bundeling van bedrijvigheid in het Groothandelsgebouw, dat in 1950 geopend werd, daartoe een bijdrage. Het Bouwcentrum zal internationaal richting geven aan betere leef- en werkmogelijkheden; gespecialiseerde instituten dienen voor het zakenleven de kennis van internationale ontwikkelingen te verdiepen en zakelijke bedrijvigheid te bundelen. Ook animeert 'K.P.' instituten voor Afrika, Canada, de USSR, Scandinavië, Australië en Zuid-Amerika, overkoepeld door het Overzee Instituut: handelsbevorde-ring in de looppas; verder legt hij de basis voor de latere uitbreiding van de Nederlandsche Economische Hoogeschool (NEH). Maar niet alles vermag hij in Rotterdam naar zijn hand te zetten: centralisatie vanuit Den Haag verdringt de roep 'wat goed is voor Rotterdam is goed voor Nederland'.

Wanneer in 1960 K.P. afscheid neemt als voorzitter van zijn Kamer vibreert Rotterdam: havenuitbreiding tot in de zee, enorme industriële ontplooiing, de stad alom in opbouw. De NEH - die in 1958 haar president-curator eerder door een doctoraat honoris causa met als promotor J. Tinbergen -maakt zich gereed de grondslag te bieden voor de Erasmus Universiteit. De Kamers van Koophandel verenigd rondom de Kamer voor Rotterdam, de Noordzeehavens gebundeld in een Noordzee-havenoverleg maken het internationaal respect voor Rotterdam onbetwist. In de Kamer zelf heerst een stemming van onderling vertrouwen tussen ondernemers in groot- en kleinbedrijf en hun werknemers. Het was geen wonder dat hem zeer veel eerbetoon, ook vóór dit afscheid, toeviel zoals talrijke binnen- en buitenlandse onderscheidingen. Veel van al het werk dat Van der Mandele tot dan toe verrichtte vond neerslag in geschriften en toespraken. Hoewel hij een man van de praktijk was schrok hij niet voor enige theoretische beschouwing terug. In zijn jaarlijkse redevoeringen voor zijn Kamer vindt men veel van zijn gedachtengangen, maar zijn levensverhaal legt hij in zijn markant handschrift vast in wekelijkse brieven aan zijn zoon en tot in de jaren '30 in een bewogen correspondentie met Van Vollenhoven. Er zijn geen memoires, wel twee produkties die zijn credo bevatten: zijn bijdrage in de ESB van 20-3-1957 'Een sprong in het duister' (224-229) als waarschuwing tegen de opzet van de Europese Economische Gemeenschap en zijn rede bij het aanvaarden van het doctoraat h.c. van de NEH over 'Volkskapitalisme'.

Na 1960 gaat Van der Mandele door - hij kan niet anders. De kamerheer in b.d. van H.M. rust niet alvorens hij in Rotterdam een standbeeld voor koningin Wilhelmina heeft doen oprichten (1968), hij blijft de voorvechter van het korps Mariniers in de Maasstad, hij vecht voor de Universiteit tot 1964, hij behartigt zijn commissariaten en andere functies tot het laatst - maar de tijden veranderen, de vanzelfsprekendheid van het persoonlijk gezag vervaagt, de maatschappelijke verhoudingen wijzigen zich. Ook de Kamer komt in het geding. Toch was er alle reden hem in de Laurenskerk in Rotterdam in 1975 te gedenken met de woorden 'Honestum petimus usque'.

A: Archivalia in familiebezit en nog niet algemeen toegankelijk.

P: Behalve de reeds genoemde publikaties, bijdragen in ESB van 1947 en 1948, Hafenkurier van 1952 en 1954, Revue de la Societé belge d'études et d'expansion van 1961 en Strom und See van 1962.

L: L.H. van der Schalk-Schuster, De Unie van Pijnkamers [Straatsburg: secretariaat van Unie van Pijnkamers, ca. 1972]; A.J. Teychmé Stakenburg, Beelden beeidenaar. Rotterdam en mr. K.P. van der Mandele (Rotterdam, 1979).

W.H. Fockema Andreae


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013