Pekelharing, Baltus Hendrik (1841-1922)

 
English | Nederlands

PEKELHARING, Baltus Hendrik (1841-1922)

Pekelharing, Baltus Hendrik, jurist (Krommenie 17-6-1841 - 's-Gravenhage 30-1-1922). Zoon van Cornelis Pekelharing, medicus, en Johanna van Ree.

Pekelharing stamde uit een oud Zaans, doopsgezind geslacht dat verschillende geleerden heeft voortgebracht en vaak met de academische wereld in aanraking kwam. Dat laatste geldt ook voor het doktersgezin waarvan Baltus Hendrik de op één na oudste was. Van de negen jongens overleden er drie op jeugdige leeftijd; vijf volgden een universitaire opleiding, terwijl degene die in het bedrijfsleven een plaats vond ook belangrijke publikaties op zijn naam bracht. De enige dochter huwde met de Groninger hoogleraar P.H. Schoute.

Pekelharing bezocht de lagere school te Zaandam, waar zijn vader sedert 1844 de geneeskundige praktijk uitoefende. Hij volgde de lessen aan de Latijnse school en deed op 17-jarige leeftijd toelatingsexamen voor de Leidse universiteit. Op 23 oktober 1862 promoveerde hij op 51 stellingen summa cum laude in het Romeinse en het hedendaagse recht, waarbij prof. S. Vissering als zijn promotor optrad. Kort daarvoor, op 1 oktober 1862, was hij reeds als adjunct-commies 1e klas in dienst getreden bij de provinciale griffie van Noord-Holland, afdeling statistiek. Als eerste van zijn vele publikaties verscheen in 1864 een door hem geannoteerde vertaling uit het Latijn van de Redevoering over de vraag: ..Waartoe dient in den tegenwoordigen tijd de beoefening van het Romeinsche regt in Nederland?" (Haarlem, 1864) van zijn leermeester J.E. Goud-smit.

In 1863 trad Pekelharing toe tot de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek, en dat was het begin van activiteiten op dit gebied gedurende zijn gehele ambtelijke loopbaan. In 1866 verkreeg hij de functie van leraar in de staatswetenschappen, aardrijkskunde en boekhouden aan de HBS te Zutphen. In dezelfde plaats onderwees hij sedert maart 1872 staathuishoudkunde aan de Burgeravondschool. Aangezien hij niet bevoegd was les te geven in aardrijkskunde en boekhouden, was Pekelharing verplicht de akte-examens daarvoor af te leggen, hetgeen ten gevolge van een langdurige ziekte eerst in 1868 en 1869 plaatsvond, en wel met de kwalificatie 'uitmuntend'.

Als aanvang van zijn journalistieke werkzaamheden kan worden aangemerkt de samenstelling van een aantal 'vliegende blaadjes' voor de liberale partij bij de ten gevolge van kamerontbindingen noodzakelijke verkiezingen van 1866 en 1868. Enige tijd daarna kwam hij in aanraking met de denkbeelden van Lorenz von Stein in diens Geschichte der Sozialen Bewegung in Frankreich von 1789 bis auf unsere Tage en met die van Lassalles Kapital und Arbeit, waardoor zijn belangstelling voor het socialisme werd gewekt. In 1867 aanvaardde hij de uitnodiging redacteur te worden van de Zutphensche Courant. Toen kort daarna in Den Haag Het Vaderland werd opgericht, werd hij als correspondent en medewerker van dit blad aangetrokken. De eerste hoofdartikelen in deze courant over het arbeidersvraagstuk waren van zijn hand. Steeds duidelijker werd hoe Pekelharing, van huis uit liberaal en te Leiden door Vissering opgeleid in de principes van de Manchester School, van inzicht veranderde en een aanhanger werd van het kathedersocialisme. Onder zijn leiding groeide de Zutphensche Courant uit tot één van de voornaamste organen van vrijzinnig-progressieve signatuur.

Naast de naam die Pekelharing in Zutphen maakte met binnen deze samenleving ontplooide activiteiten, kreeg hij landelijke bekendheid door het in 1870 aanvaarde secretariaat voor het Comité ter bespreking der sociale kwestie, dat hij tot de opheffing van het Comité in juni 1880 zou vervullen. Het doel van dit vermaard geworden comité was, de hogere kringen wakker te schudden en te betrekken bij noodzakelijk geachte maatschappelijke veranderingen. Het werk van dit Comité legde hij later vast in een artikel: 'Herinneringen aan een tweetal comité's' in Vragen des Tijds 21 (1895) II, 354-381. Het tweede comité waarvan daarin sprake is, was het Comité voor Algemeen Stemrecht, dat in 1879 uit het eerstgenoemde voortkwam; Pekelharing was hiervan behalve secretaris ook een tijdlang voorzitter. Uit die zelfde Zutphense tijd dateert ook zijn in het tijdschrift De Tijdspiegel verschenen artikel: 'Naar aanleiding van de sociale quaestie' (28(1871) II, 469-484). Hierin schonk hij aandacht aan de Nederlandse vertaling van E. About, ABC du travailleur 2e ed. (Paris, 1869) en aan de uitslag van een enquête naar de arbeidslonen en levensbehoeften van de arbeidende bevolking van Arnhem.

Het jaar 1873 bracht in Pekelharings leven een beslissende wending. Door het aftreden van de hoogleraar J.L. de Bruyn Kops ontstond een vacature aan de Polytechnische School te Delft waarvoor Pekelharing zeer grote belangstelling had. Zijn progressieve instelling op tal van gebieden had hem in conservatieve kringen de reputatie bezorgd socialist te zijn, waardoor bedenkingen tegen zijn benoeming bestonden. Niettemin werd hij in 1873 benoemd om met ingang van 1874 onderwijs te geven in de staathuishoudkunde, het administratief recht en het handelsrecht. Op 6 januari 1874 hield hij zijn openingscollege over Het communisme en socialisme tegenover de staathuishouding, later als artikel opgenomen in Vragen des Tijds 1(1875) I, 1-20. Behalve de ca. 9 uren college per week die Pekelharing aanvankelijk gaf, diende hij de Polytechnische School van 1885 tot 1905 als secretaris van de Raad van Bestuur, terwijl hij tweemaal, in 1900 en 1901, tijdelijk de voorzittersplaats in dit college waarnam. Bij de omzetting in Technische Hoogeschool in 1905 volgde zijn herbenoeming tot hoogleraar en secretaris van de senaat. Beide functies zou hij tot zijn emeritaat in 1907 blijven vervullen. In het Gedenkschrift van de Koninklijke Academie en van de Polytechnische School 1842-1905. Samengest. t.g.v. de oprichting van de Technische Hoogeschool (Delft, 1906) 153 e.v. heeft Pekelharing mededelingen gedaan over de inrichting van zijn colleges. Opvallend is dat hij vakwetenschappelijk gebied geen handboek op zijn naam heeft staan. Waarschijnlijk heeft hij voor zijn onderwijs gebruik gemaakt van L.Ed. Lenting, Schets van het Nederlandsch staatsbestuur en dat der overzeesche bezittingen, waarvan hij in 1883 de uitgave van de 5e druk verzorgde. De roep een uitstekend docent te zijn, reeds in zijn Zutphense tijd gevestigd, werd in zijn Delftse periode nog versterkt. Talrijke uitingen daarover zijn bijv. te vinden in publikaties van oud-leerlingen.

Zich bewust dat het doceren van staatswetenschappen een exentriek gedeelte van de aan de Polytechnische School onderwezen vakken uitmaakte, zocht hij naar middelen om een levendig contact met de studenten te onderhouden. Daartoe behoorde o.a. zijn patronaat van de Debating-Club, maar ook de ontvangsten te zijnen huize, die hij als eerste onder de Delftse docenten instelde, dienden daartoe. In zijn colleges vocht Pekelharing de liberale theorieën aan omtrent de onbeperkt vrije mededinging, de heerschappij van natuurwetten in de economie en de juistheid van de staatsonthouding op het terrein van het bedrijfsleven. Hiertegenover verdedigde hij het goed recht en de in sociaal opzicht noodzakelijke taak om van staatswege in het economisch en sociale leven in te grijpen ofte proberen dit enigszins bij te sturen. Het is begrijpelijk dat een scherpzinnige, altijd aimabel blijvende man door de invloed van zijn fijne geest en zijn door eigen aard bekorende welsprekendheid invloed uitoefende op zijn studenten, zeker in een tijd waarin op sociaal, economisch en politiek terrein in Nederland, en met name onder studenten, veel op drift was. Zijn geavanceerde ideeën hebben aanwijsbaar mannen als J.W. Albarda, Th. van der Waerden, de jong overleden C.F. Loke en vele anderen in socialistische zin beïnvloed, hoewel hij zelf nooit als lid is toegetreden tot de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij van zijn dagen.

Op tal van uiteenlopende gebieden nam Pekelharing een eigen standpunt in: zoals op dat van de coöperatie, het stem- en kiesrecht, het onderwijs, de kinderarbeid, de arbeidersorganisatie, de kiesverenigingen, de facultatieve lijkverbranding, de staats-exploitatie van spoorwegen enz. Hij zette zijn ideeën daaromtrent uiteen in spreekbeurten, lezingen, cursussen voor zeer gevarieerde groepen, maar gebruikte daarvoor ook zijn vaardige pen. Zo was hij o.a. van de oprichting van het maandblad Vragen des Tijds af meer dan 35 jaar lid van de redactie en publiceerde in dit orgaan zelf 31 artikelen. Evenzo was hij vanaf de oprichting in 1877 van het Sociaal Weekblad tot 1900 een produktief medewerker en redacteur, van wie enige honderden artikelen over de binnen- en vooral buitenlandse arbeidersbeweging verschenen. Behalve de in de genoemde bladen opgenomen levensbeschrijvingen, werkte hij ook aan de samenstelling daarvan mee in de serie Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen, in Woorden Beelden Eigen Haard. Deze korte biografieën vielen op door een boeiende stijl, die vooral bijzonder slaagde wanneer Pekelharing de door hem beschreven personen - zoals de meesten - zelf had gekend. In de politiek is hij wel actief geweest, maar zelden op de voorgrond getreden. Hij was meer de theoreticus van de stroming die hij voorstond, maar die lange tijd geen eigen bedding vond. Elke poging tot partijvorming in radicale, vrijzinnig-vooruitstrevende geest had zijn belangstelling en ontving zijn steun. Wanneer het echter op enige praktische uitwerking aankwam was hij, zonder zijn mening te verbloemen, weinig doortastend.

De regering maakte gebruik van Pekelharings kennis van het waterstaatsrecht door hem te benoemen in de in 1892 ingestelde Staatscommissie inzake de afsluiting van de Zuiderzee. Deze commissie had als opdracht te onderzoeken of een afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, op een wijze als door de Zuiderzeevereeniging voorgesteld, in 's lands belang behoorde te worden ondernomen en tot uitvoering moest worden gebracht. Hij had hierin twee jaar zitting. In dat zelfde jaar werd hij door de regering benoemd in de toen ingestelde Centrale Commissie voor de Statistiek, welk lidmaatschap in 1909 eindigde. In 1898 volgde zijn benoeming in de eveneens in 1892 ingestelde Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving, die tot taak had de regering van advies te dienen omtrent de wettelijke regels die t.a.v. het waterstaatsbestuur behoorden te worden ingesteld en omtrent de volgorde waarin aan de daartoe betrekkelijke voorschriften der Grondwet behoorde te worden voldaan. In 1913 trad hij uit dit college. Inmiddels was hem in 1907 eervol ontslag als hoogleraar verleend na een diensttijd van bijna 34 jaar. Hij vestigde zich vervolgens te 's-Gravenhage, waar hij op 30 januari 1922 overleed.

A: Collectie - B.H. Pekelharing alsmede brieven in archief- Wibaut en archief- F. van der Goes in Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. Verdere gegevens in collectie - B.D.H. Tellegen en collectie - Baart de la Faille in Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage; vervolgens bescheiden in archief - Gedeputeerde Staten 1862-1866 in Rijksarchief in Noord-Holland, in de gemeentearchieven Zaanstad en Zutphen, alsmede in het archief van de TH te Delft.

P: Naast artikelen in o.a. Delftsche Studenten Almanak, Vragen des Tijds, Sociaal Weekblad, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen. Woord en beeld. Eigen Haard en De Ingenieur, verschenen Waterstaatsrecht en Arbeidswetgeving. Bew. naar colleges van B.H. Pekelharing door H. Strick van Linschoten en N.G. Kam (Delft, 1907).

L: Cornélie Huygens, Barthold Meryan (Amsterdam, [1897]); F.E. van Hennekeler, 'Mr. B. Pekelharing', in Woorden beeld 7 (1902) 216-221; vele herdenkingsartikelen n.a.v. 25-jarig hoogleraarschap (1899), ontslag als hoogleraar (1907) en 80-jarige verjaardag (1921) waaronder R.A. van Sandick in De Ingenieur 22 (1907) 241-242; ibidem 23 (1908) 218-219; ibidem 36 (1921) 516. Verder Th. van der Waerden, in de Socialistische Gids 7 (1922) 241-244; M.W.F. Treub, in De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland, 4-2-1922; W. Heineken, in Vragen des Tijds 48(1922) I,409-411;G. Knuttel, in De Fabrieksbode 41 (1922) 1; J.W. Albarda, in Het Volk, 31-1 -1922; G. Taal, Liberalen en radicalen in Nederland, 1872-1901 ('s-Gravenhage, 1980).

W. de Vries Wzn.


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013