© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H.A. Wage, 'Campert, Jan Remco Theodoor (1902-1943)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/campert [12-11-2013]
CAMPERT, Jan Remco Theodoor (1902-1943)
Campert, Jan Remco Theodoor, dichter (Spijkenisse 15-8-1902 - Neuengamme (Duitsl.) 12-1-1943). Zoon van Petrus Remco Campert, arts, en Johanna Maria Anna van Hall. Gehuwd op 8-2-1928 met Wilhelmina Broedelet, actrice. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren. Na echtscheiding (19-2-1932) gehuwd op 16-9-1936 met Clara Hendrika Catharina Clémentine Hélène Eggink, schrijfster. Dit huwelijk, waaruit geen kinderen werden geboren, werd ontbonden op 16-1-1939.
Vader Campert werd per 1 mei 1905 benoemd tot dorpsarts in Westkapelle, waar het kleine gezin zich metterwoon vestigde. Jan bezocht van 1915 tot 1918 de gemeentelijke HBS met driejarige cursus in Vlissingen. In 1918 werd hij ingeschreven als leerling van de tweejarige handelsdagschool, die hij in het tweede jaar verliet voor een baan bij de Twentsche Bank, waar hij tot 1926 werkzaam was. Daarna beproefde hij zijn geluk in de journalistiek, aanvankelijk in plaatselijke en in streekbladen. In 1927 kwam hij in dienst bij De Nieuwsgier. Dagblad voor Westelijk 's-Gravenhage, een krant die op 19 november van dat jaar begon te verschijnen. Deze breidde haar terrein van verspreiding uit tot Den Haag en omstreken en zag het licht op 29 januari 1929 onder de titel De Nieuwsbron. Algemeen Nederlandsen Dagblad. Een belangrijk deel van Camperts werkzaamheden werd besteed aan kritische beschouwingen over toneel. Later verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij voor verschillende kranten schreef.
Ook werkte hij als criticus mee aan verschillende tijdschriften als De Gids, Groot-Nederland, Nederland, De Tooneelspiegel. Aan litteraire bladen als Helikon en Criterium droeg Campert gedichten bij, nadat in 1922 het debuut was gemaakt in de in samenwerking met Henne Schölte tot stand gekomen bundel Refereinen. Kan uit deze titel een zeker respect voor traditie blijken, de levenshouding die in zijn latere gedichten aan de dag trad, was die van een vrijheid en ongebondenheid minnende schrijver, een bohémien zoals de kritiek hem karakteriseerde. Aanleiding tot die karakteristiek gaf zijn onevenwichtig leven, zich onderscheidend door twee korte huwelijken, verscheidene amourettes gekruid door vechtpartijen met andere minnaars, fors drankgebruik en een chronisch geldgebrek. Zijn in 1941 verschenen verhaal zou Slordig beheer heten en daarmee een kwalificatie geven van een door hemzelf als zodanig ervaren bestaan. Niet alleen van zelfkennis getuigt de titel, ook van een onvrede met het eigen leven die misschien een vluchten in de poëzie verklaart zonder dat deze tot een ondergang in de roes overgaat. De meeste gedichten komen niet boven het gemiddelde van de poëzie die vóór 1940 werd gepubliceerd, niet alleen door een vaak nonchalante afwerking, eerder door een tekort aan innerlijke kracht en ernst.
Ondergang is het thema van enkele romans, waarvan de motieven in een duistere onderwereld gevonden werden. Die in het donker... (1934), met een titel ontleend aan de 'Dreigroschenoper' van Berthold Brecht, vertelt de geschiedenis van een jongeman van goede afkomst die steeds meer verstrikt raakt in gebeurtenissen die een terugkeer naar zijn 'normale' wereld onmogelijk maken. En in Wier (1935) is er opnieuw een verglijden uit een sfeer van welgestelden naar die van de ondergang door misdaad en ongebondenheid. Het in Zeeland spelende verhaal lijdt onder vertragingen door beschouwelijke gedeelten. Misschien mag men verband leggen tussen dat thema van neergang en het gevoel van onvoldaanheid en te kort schieten dat uit bepaalde gedichten blijkt, zoals nog in 'Poëtisch Journaal XVI' in Huis en herberg (1941) met de afsluitende verzen, waarin een verwijzing naar Marsman:
Te erkennen te hebben gefaald, niet eens meeslepend en groot, is alle winst die ik heb behaald Wie weet slaag ik in de dood.
Die laatste dichtregel kreeg, achteraf gezien, een bijzonder accent door Camperts lot in bezettingstijd. Aanvankelijk leken hem daarvan de ernstige gevolgen en consequenties nog te ontgaan en scheen vooral geldgebrek hem er zelfs toe te drijven werk of een baan te zoeken waaraan politiek bedenkelijke kanten zaten - zo solliciteerde hij nog voor een functie bij het inmiddels gelijkgeschakelde Algemeen Nederlandsch Persbureau (ANP). Maar volkomen wereldvreemd was hij toch niet. Reeds in 1933 was dat gebleken toen hij in zijn Ballade der verbrande boeken het nationaal-socialisme in Duitsland aan de kaak had gesteld, en in Slordig beheer had hij de betrokkenheid van de dichter bij de samenleving onderstreept. Toen Campert op 5 maart 1941 de Duitse Bekanntmachung las omtrent de voltrokken doodvonnissen van vijftien verzetslieden van de illegale groep De Geuzen en drie stakers bij de Februaristaking schreef hij het gedicht De achttien dooden, dat hem metterdaad zou maken tot hetgeen hij innig had gewenst: 'Stem te zijn, en anders niet.' Zijn maatschappelijk-politieke betrokkenheid bleek ook uit de voordracht over 'Dichterschap en verantwoordelijkheid' die hij hield op 15 maart 1942 voor het Haagse genootschap "Oefening kweekt kennis" en die een dag later in het dagblad Het Vaderland werd gepubliceerd. In deze voordracht kwam een lovende verwijzing voor naar het oeuvre van Menno ter Braak en herinnerde Campert aan de dichter P.C. Boutens, die als een overtuigd individualist steeds ter zijde leek te staan, maar toch in 1926 ter gelegenheid van het voorgestelde Nederlands-Belgische verdrag een Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied had gepubliceerd. Een dichter, zo luidde Camperts conclusie, was niet zo vervreemd van 'zijn volk' - de uitdrukking is van hem - als men doorgaans veronderstelde.
Ook met het actieve verzet kreeg hij in die tijd te maken. Op dinsdag 21 juli 1942 werd hij bij een poging joden over de Belgische grens te brengen gearresteerd. Dat chronisch geldgebrek een motief voor de verleende hulp zou geweest zijn, wordt door velen betwijfeld, door anderen ontkend. Het verzetslied getuigt van ernstiger drijfveren. Tot oktober werd hij gevangen gehouden in Breda. Gedurende die periode vertaalde hij een roman van Joseph Conrad en een aantal gedichten van Shakespeare. In die maand bracht men hem in het kamp te Haaren bij St. Michielsgestel. Vandaar uit sleepte de bezetter hem via Amersfoort naar het concentratiekamp Neuengamme, waar hij op 12 januari 1943, 's middags om half twee overleed.
De invloed van Jan Campert is minder toe te schrijven aan zijn gehele letterkundige produktie dan aan twee gedichten daaruit: het veertiende sonnet 'Rebel, mijn hart, gekerkerd en geknecht' in Sonnetten voor Cynara (1942) en De achttien dooden, dat voor het eerst verscheen in het ondergrondse Vrij Nederland van 21 februari 1943, waarna het weldra als rijmprent - met een tekening van Fedde Weidema - door een nieuwe, clandestiene uitgeverij, door Utrechtse studenten gesticht, werd uitgebracht en in ruime kring verspreid en verkocht. Het zou het begin betekenen van het met veel succes zich doorzettende illegale uitgeversbedrijf De Bezige Bij, dat na het succes met de rijmprent met talrijke bibliofiele en literaire uitgaven veel geld kon inzamelen voor verzetswerk. Na de bevrijding zou De achttien dooden misschien wel het bekendste verzetsgedicht blijven, dat steeds weer op scholen en bij herdenkingen werd voorgedragen of voorgelezen. Op 18 augustus 1947 werd bij een besluit van de gemeenteraad in Den Haag de Jan Campertstichting in het leven geroepen, die door middel van jaarlijks uit te reiken prijzen een 'blijvende herdenking aan de strijd der Nederlandse letterkundigen in de jaren1940- 1945 ' wilde bewaren.
A: Collectie-Jan Campert in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.
P: Voornaamste publikaties:
Poëzie: Verzamelde gedichten 1922-1943 [Voorwoord van G.H. 's-Gravesande] ('s-Gravenhage, 1947); Wie weet slaag ik in de dood. Een keuze uit zijn gedichten gemaakt door Remco Campert in ingel. door Clara Eggink ('s-Gravenhage, 1962).
Proza: met Ben van Eysselstein, Het Chineesche mysterie (Amsterdam, 1932); met Willy Corsari, Klokslag twaalf ('s-Gravenhage, 1933).
L: Clara Eggink, in Critisch Bulletin. Herdenkingsnummer December 1945, 25-29; Han G. Hoekstra, Over Jan Campert (Amsterdam, 1946); J. Spierdijk, 'Han G. Hoekstra over Jan Campert', in Ad Interim. Maandblad voor letterkunde 4 (1947) critische bijl. VI, 113-114; Anthonie Donker, 'De dichter Jan Campert', in De Nieuwe Stem 17 (1962) 587-591; R. Roegholt, De geschiedenis van De Bezige Bij 1942 - 1972 (Amsterdam, 1972); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1975) VI, 46-47; 'Jan Campert (1902-1943)', in Literama (1982-1983) 9 (jan. 1983) 364-366 [interviews met Simon Carmiggelt, H.G. Hoekstra en Joekie Broedelet door Gert Klück]; A. Smit, 'Dichter van het verzet', in Rust 5 (1983 - 1984) 24 (okt. 1983) 21 - 24; Bibeb & de kunst. Vraaggesprekken met... Joekie Broedelet... (Amsterdam, 1985) 82-95.
I: Hans Renders, Wie weet slaag ik in de dood. Biografie van Jan Campert (Amsterdam 2004) afbeelding tegenover pagina 225.
H.A. Wage
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013