Eysinga, jhr. Willem Jan Mari van (1878-1961)

 
English | Nederlands

EYSINGA, jhr. Willem Jan Mari van (1878-1961)

Eysinga, Jhr. Willem Jan Mari van, jurist (Noordwijkerhout 31-1-1878 - Leiden 24-1-1961). Zoon van jhr. Tjalling Aedo Johan van Eysinga, burgemeester van Noordwijkerhout, en Henriette Jacoba Kluit. Gehuwd op 30-6-1908 met Coralie Leopoldina barones Van Hogendorp. Uit dit huwelijk werden, behalve 1 dochter die jong overleed, 3 zoons en 1 dochter geboren. afbeelding van Eysinga, Jhr. Willem Jan Mari van

Van Eysinga doorliep het gymnasium te 's-Gravenhage en studeerde sinds 1896 rechten te Leiden, waar hij op 21 december 1900 op stellingen bij prof. J. Oppenheim promoveerde. Hij trad in 1902 als adjunct-commies in dienst bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat hij in 1908 als referendaris en hoofd van de afdeling politieke zaken (sinds 1906) verliet. Deze werkkring, gekozen nadat een poging van C. van Vollenhoven om hem op het ministerie van Koloniën te doen benoemen mislukt was, sloot aan bij zijn belangstelling voor het volkenrecht. De dissertatie Proeve eener inleiding tot het Nederlandsen tractatenrecht, waarop hij op 2 februari 1906 te Leiden, eveneens bij Oppenheim, cum laude in de staatswetenschap promoveerde, getuigde van zijn beïnvloeding door Van Vollenhovens leer van de eenheid van het recht, die hem bracht tot een scherpe bestrijding van de opvatting van internationale verdragen als overeenkomsten tussen staten zonder onmiddellijke rechtsgevolgen voor de burgers. De hier door hem uiteengezette leer is, mede door Van Eysinga's invloed, in het Nederlandse staatsrecht de heersende geworden.

Van Eysinga werd in 1907 toegevoegd aan de Nederlandse afvaardiging op de Tweede Haagsche Vredesconferentie. Zijn benoeming tot lid van de in 1912 ingestelde Commissie van voorbereiding voor de derde Vredesconferentie (sinds 1920: Commissie van advies voor volkenrechtelijke vraagstukken) gaf hem de gelegenheid zijn opvattingen over Nederlands taak bij de opbouw van de internationale rechtsorde te uiten, o.a. ten aanzien van de door Van Vollenhoven in de Commissie voorgestelde internationale politiemacht en in de discussie over de wijze van toetreding tot de Volkenbond. In het algemeen schaarde Van Eysinga zich aan de zijde van Van Vollenhoven tegen de sceptischer gestemden, zoals de Utrechtse hoogleraar J. de Louter. Van Eysinga werd in 1908 te Groningen tot hoogleraar in de encyclopedie der rechtswetenschap, het staatsrecht en het administratief recht benoemd. Hier bleef hij slechts vier jaar, want in 1912 vertrok hij naar Leiden. Hij aanvaardde er het hoogleraarschap in het volkenrecht, de eerste, voor dit vak alléén, in Nederland ingestelde gewone leerstoel. Daarnaast was hij van 1913 tot 1919 hoogleraar te Rotterdam, waar hij sinds 1914 belast was met het onderwijs in het volkenrecht, de voornaamste Nederlandse verdragen op handelsgebied en het consulair recht. Zijn leerlingen, o.a. J.P.A. François en E.N. van Kleffens, bekleedden spoedig belangrijke posten op het ministerie van Buitenlandse Zaken, de laatste niet dan nadat hij door zijn leermeester en vaderlijke vriend tot het kiezen van deze loopbaan was overreed.

Van Eysinga's nauwe betrekkingen met het ministerie van Buitenlandse Zaken - hij was bijv. lid van de examencommissie voor de Buitenlandse Dienst - beperkten zich niet tot het verlenen van advies. Ook in diplomatieke functies vervulde hij een belangrijke taak. Zo was hij sinds 1910 Nederlands Rijncommissaris en dus lid van de Centrale commissie voor de Rijnvaart, een post waarin hij zich vóór 1914 tegenover de Duitse pogingen tot herinvoeren van tolheffing op de Rijn een bekwaam verdediger toonde van het Nederlandse standpunt (vasthouden aan volledige vrijheid van de Rijnvaart overeengekomen in de Akte van Mannheim). Van Eysinga waarschuwde niet alleen de regering tegen het opgeven van de - formeel onaantastbare - Nederlandse rechtspositie, maar schreef ook enkele artikelen over dit onderwerp in de NRC. In dit blad publiceerde hij tijdens de Eerste Wereldoorlog en de eerste jaren daarna vele commentaren op actuele volkenrechtelijke vraagstukken. Ook tijdens zijn colleges gaf Van Eysinga veel aandacht aan recente gebeurtenissen en ging hij in op de ontwikkeling van de Volkenbond. Als Nederlands gedelegeerde bij de Algemeene Vergadering van de Volkenbond en in dit milieu algemeen gewaardeerd juridisch expert - zo werd hij in 1926 en 1929 gekozen tot voorzitter van de conferenties inzake toetreding van de Verenigde Staten tot het statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie - was hij bij uitstek in staat zijn studenten vanuit de praktijk onderwijs te geven. Hij legde daarbij graag verband met de historische ontwikkeling van het internationale recht, waarbij de zestiende en zeventiende eeuw in het bijzonder zijn aandacht hadden.

In het voetspoor van Van Vollenhoven bestudeerde hij Hugo Grotius, over wie hij talrijke artikelen publiceerde. Typerend voor zijn visie op Grotius, door hem als grondlegger van het volkenrecht met onmiskenbare veneratie benaderd, is de biografie Huigh de Groot. Een schets (1945). Voor de wetenschappelijke bestudering van Grotius' carrière en van de ontwikkeling van diens ideeën legde Van Eysinga in vele opzichten de grondslag door zijn eigen bronnenuitgaven van o.a. de stukken van de Engels/ Nederlandse conferenties van 1613 en 1615, waarop de Engelse historicus G.N. Clark (Sir George Clark) de toelichting schreef, en door zijn stimulerende rol bij de voortzetting van de uitgave van de Briefwisseling van Hugo Grotius. Op zijn eigenlijke vakgebied ontwikkelde Van Eysinga zich vooral tot specialist in het internationale rivierenrecht. Als Nederlands Rijncommissaris (tot 1930) had hij een belangrijk aandeel in de onderhandelingen over Nederlands positie in de ten gevolge van de vrede van Versailles geheel anders samengestelde, door Frankrijk gedomineerde Rijnvaartcommissie. De geschiedenis van de Rijnvaartcommissie beschreef hij, met veel aandacht voor haar 'histoire intime', in het in opdracht van de commissie verschenen boek La commission centrale pour la navigation du Rhin (1935).

Ontegenzeggelijk gold Van Eysinga als een van de coryfeeën van de Leidse universiteit. In de controverse naar aanleiding van het oprichten van een bijzondere faculteit voor de Indologische opleiding te Utrecht deelde hij ten volle. Zo was zijn persoonlijke relatie met exponenten van de 'Utrechtse' richting als De Louter en B.C.J. Loder slecht. Zeer tot ongenoegen van de laatste werd hij diens opvolger als lid van het Permanente Hof van Internationale Justitie. Hij vervulde deze functie sinds 1931 in feite tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en formeel tot aan de vervanging van het Permanente Hof door het Internationale Hof van Justitie (1946). Tijdens de bezetting behartigde hij de belangen van het Hof als zijn vertegenwoordiger. Van deze positie maakte hij o.a. gebruik ten behoeve van zijn Leidse collega E.M. Meijers. Van zijn werkzaamheid als rechter is zijn 'opinion dissidente' in de zaak-Oscar Chinn (1934) wel als het belangrijkste voorbeeld te beschouwen, omdat Van Eysinga zich hier bewoog op het gebied van het rivierenrecht.

Van Eysinga, die wegens zijn benoeming in het Permanente Hof zijn hoogleraarschap had moeten neerleggen, verving in 1940 enige tijd J.H.W. Verzijl te Amsterdam tot hij wegens de jodenverklaring alle formele taken neerlegde. Na 1945 oefende hij als zeer gerespecteerd emeritus grote invloed uit in de Leidse universiteit. Curator van de Nederlandsche Handels-Hoogeschool/ Nederlandsehe Economische Hoogeschool te Rotterdam was hij van 1936 tot 1955. Hij was voorzitter van de in 1950 ingestelde Staatscommissie nopens de samenwerking tussen regering en Staten-Generaal inzake het buitenlands beleid. Het rapport van deze commissie (1951) was grotendeels zijn werk en bevatte o.a. de uiteindelijk door de grondwetgever gevolgde aanbeveling om aan internationale overeenkomsten voorrang te verlenen boven het nationale recht.

Van Eysinga dankte zijn opmerkelijk snelle promotie op het ministerie van Buitenlandse Zaken ongetwijfeld mede aan het milieu waaruit hij afkomstig was. Deze achtergrond droeg ook bij tot zijn succesvol diplomatiek optreden in de Rijnvaartcommissie en de Volkenbond. Zijn evenwichtig, al vroeg gevormd karakter sloot enthousiasme voor wat hem ter harte ging niet uit. Zo was hij in 1904 een van de oprichters (met H.A. Viotta) van het Residentie-Orkest. Zijn geestdriftige bewondering, reeds als student, voor Van Vollenhoven, die hij op één lijn met Grotius stelde, heeft aan zijn wetenschappelijke werkzaamheden, als jurist en autodidact-historicus, richting gegeven. In zijn historische werken kwam de verering voor Grotius, prins Willem I, en het Oranjehuis in het algemeen, maar ook voor Van Oldenbarnevelt, onbewimpeld tot uiting. Mede door dit enthousiasme was hij een zeer inspirerend docent, die met oud-studenten nauwe betrekkingen onderhield. Een vertrouwensrelatie bestond o.a. met prinses Juliana (die in 1926/1927 zijn onderwijs volgde) en de gouverneur-generaal A.L.W. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer.

A: Collectie van W.J.M. van Eysinga verspreid gedeponeerd in Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage en Rijksarchief in Friesland. Familiearchief bewaard op 'Epemastate' te IJsbrechtum. Ongeïnventariseerd deel van de collectie wordt bewaard op 'Boschoord' te St. Nicolaasga.

P: Bibliografie, in W.J.M. van Eysinga, Sparsa collecta (Leiden, 1958) 528-545.

L: J.H.W. Verzijl, Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen I960- 1961, 301 - 309; Herdenking van Prof.Jhr.Mr. W.J.M. van Eysinga door de faculteit der Rechtsgeleerdheid te Leiden 2 februari 1961 (Leiden, 1961). Leidse voordrachten: 39; J.P.A. François, in Nederlands Tijdschrift voor Internationaal Recht 8 (1961) 1-2; Henriëtte L.T. de Beaufort, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1961-1962. Levensberichten, 78-88; H.F.W.D. Fischer, in Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 30 (1962) 128-129; E.N. van Kleffens, Belevenissen I 1894 -l940 (Alphen, [1980]) passim.

I: Website Bibliotheek van het Vredespaleis: http://www.ppl.nl/100years/showresults.php?keyword=grotius [21-2-2008].

C.G. Roelofsen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013