Trip, Leonardus Jacobus Anthonius (1876-1947)

 
English | Nederlands

TRIP, Leonardus Jacobus Anthonius (1876-1947)

Trip, Leonardus Jacobus Anthonius, bankier (Utrecht 20-11-1876 - 's-Gravenhage 5-3-1947). Zoon van Theodorus Joannes Gregorius Trip, koopman, en Johanna Maria Elisabeth Schaepman. Gehuwd op 23-1-1902 met Françoise Aleida Johanna Zegers Veeckens. Uit dit huwelijk werden 3 zoons geboren.

afbeelding van Trip, Leonardus Jacobus Anthonius

Na de gymnasiale vorming in Utrecht en 's-Gravenhage en een rechtenstudie te Utrecht trad Trip in 1901, het jaar van zijn afstuderen, in dienst van het ministerie van Financiën. Begonnen als adjunctcommies doorliep hij de opeenvolgende rangen en werd hij benoemd tot thesaurier-generaal (1916-1923). Meer praktisch dan theoretisch begaafd, met grote mensenkennis, gepaard aan innerlijke bescheidenheid, en met een werkkracht die ontstellend is genoemd, was Trip de aangewezen figuur om vanuit zijn centrale functie een bijdrage te leveren tot de naoorlogse bezuiniging op de overheidsfinanciën. Ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog en de toegenomen overheidsbemoeiing waren de staatsuitgaven de staatsinkomsten sterk gaan overtreffen. Trip droeg krachtig bij tot het herstel van het evenwicht. Onder hem kreeg het ministerie van Financiën een mate van controle en toezicht over het staatsapparaat, o.a. via de door hem geleide, in 1920 opgerichte bezuinigingsinspectie, als niet eerder was vertoond. Daarnaast nam hij een ruim aandeel in de liquidatie van de ten behoeve der voorafgaande oorlogseconomie geschapen tijdelijke semi-overheidsinstellingen en verrichtte hij veel tot dusver op de thesaurie onbekend internationaal werk, zoals dat in het kader van de kredietovereenkomst met Duitsland en van de gezamenlijke steunacties van het Financieel Comité van de Volkenbond.

Trips aanraking met het bankwezen was tot dusver meer van theoretische aard, voor zover hij op de thesaurie betrokken raakte bij de wijzigingen in het octrooi van De Nederlandsche Bank. Onder een van zijn voorgangers had hij daar reeds als ambtenaar in 1903 bemoeienis mee gehad, in 1918 gaf hij er zelf leiding aan. De praktische kant van het bankwezen leerde hij kennen sedert zijn benoeming tot directeur van de Javasche Bank in 1923; het jaar daarop aanvaardde hij het presidentschap van deze Indische circulatiebank (1924-1929). In die functie legde hij in de eerste plaats het slepend conflict tussen de Javasche Bank en de Indische regering bij, dat was gerezen over de balans 1921 -1922 en de voorgenomen hoge dividenduitkering van de Javasche Bank. Met De Nederlandsche Bank werd de in dit verband verkoelde verhouding geharmoniseerd (1924). Na het herstel van de gouden standaard (1925), dat in Nederland tegelijk met de maatregel in Engeland plaatsvond, zette Trip de actieve goudwisselpolitiek van zijn voorgangers voort, al betrachtte hij groter terughoudendheid in de binnenlandse kredietverlening door zich zoveel mogelijk te beperken tot de financiering van de handel. De nadruk op een politiek van liquiditeit maakte de Javasche Bank in de welvaartsperiode sterk, zodat de crisis van de jaren '30 hiermee enigszins opgevangen zou kunnen worden. Als bankpresident schroomde Trip niet in het openbaar zijn mening te uiten over vraagstukken van economische en financiële politiek, die der overheidsfinanciën uiteraard inbegrepen. Zijn uitvoerige jaarverslagen werden de meest gelezen economische rapporten over Ned.-Indië.

Het verstrijken van zijn ambtsperiode bracht hem eind 1929 in Nederland terug. Hierop volgde internationaal werk: een lidmaatschap van de Goudcommissie van de Volkenbond (in 1930 was hij hierin vice-president) en een adviseurschap voor de reorganisatie van het Brits-Indisch bankwezen (najaar 1930, reis naar Brits-Indië). Als opvolger van M.W.F. Treub vervulde hij sinds april 1931 het voorzitterschap van de Ondernemersraad van Ned.-Indië. Dit zou slechts enige maanden duren wegens zijn benoeming in oktober 1931 tot president van De Nederlandsche Bank.

Met Trip trad een breed geschoold man als bankpresident op, zowel nationaal als internationaal ervaren. Sinds zijn thesauriersperiode was hij economisch-financieel conservatief gebleven: fervent aanhanger van de gouden standaard en de hierop gebaseerde regeringspolitiek van handhaving van de gave gulden en aanpassing. Zonder zulk een overtuiging zou hij ook moeilijk president hebben kunnen worden, want handhaving van de gouden standaard vormde nu juist voor de gezaghebbende financiële en politieke kringen een basis van vertrouwen, waardoor zelfs het destijds geopperde bezwaar dat hij katholiek was opzij werd geschoven. In dezen, dat was al gebleken, hield Trip het persoonlijke strikt van het zakelijke gescheiden. Hij lette slechts op de capaciteiten van degenen die hij aanbeval en liet dit kwalitatieve oordeel ook gelden voor de politici met wie hij moest samenwerken. Zo had hij grote waardering voor H. Colijn, maar deze kon verflauwen zodra Colijn om politieke redenen van enig door Trip hoog gehouden financieel principe afweek. Uit dergelijke overwegingen sloeg hij ook Treub en A. van Gijn hoog aan, maar vond hij andere tot hoge staatsuitgaven geneigde ministers, zoals Th. Heemskerk, te lichtzinnig of, zoals J.Th. de Visser, zelfs rampzalig voor het belang van de staats financiën. Trips beginselvastheid gold ook de noodzaak van onafhankelijkheid van positie der centrale bank. In een tijd van ingrijpende maatschappelijke en politieke veranderingen was deze opvatting omtrent de positie van de Bank van onschatbare waarde.

Te zamen met Colijn streed Trip de uiteindelijk vergeefse strijd voor de handhaving van de gouden standaard. Hij nam een groot aandeel in de voorbereiding van de Wereldconferentie van 1933, de laatste poging tijdens het interbellum om door breed opgezette internationale samenwerking de economische crisis te bezweren. De totale mislukking der conferentie, vooral ten gevolge van de afwijzende houding van F.D. Roosevelt jegens valutastabilisatie, was voor Trip een grote teleurstelling. Zij bracht hem niet tot een verandering van opinie. Toen in april 1935 de Belga devalueerde en minister M.P.L. Steenberghe aan het kabinet het voorstel deed dit voorbeeld te volgen, stond Trip aan de zijde van Colijn in het verzet hiertegen. De daarop gevolgde handhaving van de gouden standaard werd een persoonlijk succes van Trip geacht. Pas toen door de devaluatie in Frankrijk en Zwitserland Nederland in september 1936 tot het loslaten van de gouden standaard gedwongen werd, legde ook Trip zich daarbij neer. Maar zelfs na dit verlaten van de gouden standaard bleef Trip ijveren voor munstabilisatie op basis van het goud. Het bleef voor hem steeds een belangrijk desideratum van internationale economische politiek.

De trouw aan zijn monetaire principes verhinderde Trip niet als bankpresident vaardig leiding te geven in de gewijzigde constellatie. Tevoren had hij al in 1931 de na de val van het pond noodzakelijke liquidatie van de buitenlandse wissel- en deviezenportefeuille gerealiseerd. Na het verlaten door Nederland van de gouden standaard werkte hij in september 1936 mee aan de instelling van het Egalisatiefonds, dat vervolgens door De Nederlandsche Bank werd beheerd, onder toezicht en volgens regels van de minister van Financiën. Dit Egalisatiefonds beoogde de schadelijke invloeden van kapitaalverplaatsing of speculatiebeweging op de guldenkoers te beperken. In het scheppen van dit fonds kwam een al eerder veld winnende overtuiging tot uiting dat de overheid de taak had naar een zekere stabiliteit in de economische ontwikkeling te streven en daartoe bewust de monetaire met de economische en sociale politiek diende te coördineren. Het stond tevens op de achtergrond van de gewijzigde verhouding van de centrale bank tot het commerciële bankwezen. Tussen deze beide was het na het internationale falen van de handhaving van de gouden standaard in 1931 tot een nauwere samenwerking gekomen, allereerst ten behoeve van het inzicht in de ontwikkeling van de nationale betalingsbalanspositie, in 1933 in verband met de verdediging van de gulden. In 1932 was de samenwerking uitgestrekt tot het binnenlandse monetaire terrein opdat De Nederlandsche Bank het vereiste inzicht zou kunnen geven in de tendenties van het particuliere bankwezen. Deze ontwikkeling mondde uit in de in 1937 gevormde Staatscommissie voor advies omtrent de vraag of ten aanzien van het particuliere bankwezen wettelijke voorzieningen nodig of wenselijk waren. De Tweede Wereldoorlog voorkwam dat het hier tot wetgeving kwam.

Ook andere taken vielen Trip als president van De Nederlandsche Bank toe. Zo was hij als opvolger van G. Vissering in 1932 lid van de Board of Directors van de Bank voor Internationale Betalingen te Bazel geworden; in 1933 trad hij op als vice-president en sedert 1935 als president (tot 31 maart 1937). Binnenslands werd hij in 1933 lid en ondervoorzitter van de Economische Raad.

Evenals zijn voorganger Vissering waren Trip zware laatste levensjaren beschoren. Na de inval van de Duitsers in mei 1940 weigerde hij met de regering naar Engeland te vertrekken. Op voordracht van H.M. Hirschfeld, wnd. secretaris-generaal van het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, alsmede van Landbouw en Visserij, combineerde hij sinds mei 1940 het presidentschap van De Nederlandsche Bank met de functie van secretaris-generaal van financiën. Toen de bezetters in maart 1941 de diviezengrens dreigden op te heffen, trad hij uit protest af. Regelmatig bleef Hirschfeld niettemin overleg met hem plegen, terwijl er eveneens contacten met het verzet tot stand kwamen, o.a. over de financiering der illegaliteit en de voorbereiding van de naoorlogse geldzuivering. Begin 1945 was Trip onder het pseudoniem Trianon betrokken bij de voorbereiding van een commissie ter leniging van de hongersnood. Zelf leefde hij principieel van wat de distributie verschafte en zou hij in de laatste bezettingswinter verhongerd zijn als Hirschfeld hem niet met extra rantsoenen te hulp was gekomen. Op 7 mei 1945 nam Trip het presidentschap van De Nederlandsche Bank weer op zich; met ingang van 30 april 1946 trad hij wegens hoge leeftijd af. Op dezelfde datum werd hij benoemd tot commissaris van de Bank en tot voorzitter van de Raad van Commissarissen gekozen. Nog de dag voor zijn plotselinge overlijden op 5 maart 1947 nam hij aan de beraadslagingen van dit college deel.

Met Trip ging een typische overgangsfiguur heen, een man voor wie gouden standaard en sluitende staatsbegrotingen een vast plechtanker vormden, doch die, door omstandigheden genoopt, leiding moest geven in een tijd van wassende overheidsinvloed op het economisch bestel. Zijn sterke realiteitszin stelde hem daartoe in staat, al was hij daarbij steeds bedacht op het trekken van grenzen aan de vrijheid van het regeringsingrijpen. Het was ook naar de stijl van de tijd dat hij een minder flamboyante persoonlijkheid was dan zijn voorganger Vissering, in zijn jeugd even sportief als deze - Trip was een goed tennisser - maar meer bescheiden en zich tot zijn economische functies bepalend, zonder twijfel ook diplomatieker van aard, want, naar het heette, stak Trip zijn tegenstanders niet dood, maar aaide hij ze onder de grond, dikwijls zo aangenaam dat de slachtoffers het pas na jaren merkten. Te zamen met zijn intellectuele gaven was hij daardoor in staat De Nederlandsche Bank zowel nationaal als internationaal nieuw gezag te bezorgen.

A: Veel materiaal van ambtelijke aard in archieven van het ministerie van Financiën te 's-Gravenhage, de Indonesische Overzeese Bank (opvolgster van de Javasche Bank) en De Nederlandsche Bank in Amsterdam.

P: Naast jaarverslagen van de Javasche Bank, 1924-1929 en van De Nederlandsche Bank, 1931-1940 en 1944-1945 en publikaties in periodieken: De Duitsche bezetting van Nederland en de financieele ontwikkeling van het land gedurende de jaren der bezetting ('s-Gravenhage, 1946).

L: A. Spanjer, in Welvaarten recht 12 (1947) 1, 2 (maart/ april) 1-4, aanwezig in De Nederlandsche Bank; H.M. Hirschfeld, 'Mr. L.J.A. Trip als circulatiebankpresident', in Maandschrift Economie 1 (1947) 253-265; 'In memoriam mr. L.J.A. Trip', in De nieuwe eeuw 28 (1947) 1400 (114) (15 maart) 5; Gedenkboek [van de] Verzekeringskamer 1923-1948 ('s-Gravenhage, 1948) 9, 10 en 102; P.J. Oud, Het jongste verleden 2e dr. (Assen, 1968) passim; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969- . dl.) passim.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1483.

Joh. de Vries


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013