Cohen, Lodewijk (1880-1953)

 
English | Nederlands

COHEN, Lodewijk (1880-1953)

Cohen, Lodewijk, (bekend onder de naam Loet C. Barnstijn), ondernemer en filmpionier (Enschede 19-6-1880 - Kings Point (New York, Verenigde Staten) 25-12-1953) . Zoon van Hertog Izak Cohen, slager, later eigenaar van een meubelzaak, en Eva Barnstijn. Gehuwd op 19-12-1906 met Margaretha Frijda. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren. Na echtscheiding (7-8-1911) gehuwd op 24-6-1915 met Paulina Jeanne Henriette Maria van Houten. Uit dit huwelijk werden 2 dochters geboren. Na echtscheiding (4-6-1946) gehuwd op 16-6-1946 met Hilda Duboff. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Op 7-6-1948 verkreeg hij, onder de naam Loet Cordell Barnstijn, het Amerikaanse staatsburgerschap. afbeelding van Cohen, Lodewijk

Loet Cohen groeide op in de textielstad Enschede. Na hier de lagere en middelbare school te hebben bezocht, vertrok hij - met niet meer dan 'een briefje van vijfentwintig en twee gouden manchetknopen' op zak (Reijnhout, 18) - op 24-jarige leeftijd naar Den Haag. Hij was er werkzaam in de textielbranche en bracht het al snel van bediende tot koopman. In 1910 begon hij een bedrijf dat zich specialiseerde in het bedrukken van stoffen. Hoewel de zaken voorspoedig gingen, besloot hij omstreeks 1912 plotseling de fabriek van de hand te doen om zijn geluk te beproeven in het bioscoopwezen. Deze bedrijfstak was aan het begin van de eeuw sterk in opkomst, nadat vaste filmtheaters de voorstellingen op kermissen hadden verdrongen. 'Ik droomde mij gouden bergen', zo motiveerde hij zijn keuze later.

Loet C. Barnstijn - zoals Cohen zich inmiddels, ter onderscheiding van anderen met die naam, naar zijn moeder was gaan noemen - begon een bioscoop in een drukke Haagse winkelstraat. Zijn concurrenten bestreed hij door middel van krachtige advertentiecampagnes en het uitdelen van presentjes aan bezoekers. Weldra kreeg hij een tweede filmtheater in handen. Problemen met de gemeentelijke keuringscommissie en het voortdurend stijgende percentage vermakelijkheidsbelasting brachten Barnstijn er echter in 1919 toe de exploitatie van bioscopen te staken. Een jaar tevoren had hij om dezelfde redenen nog het initiatief genomen tot de oprichting van de Bond van Exploitanten van Nederlandsche Bioscoop-Theaters, een belangenvereniging die in 1921, samen met andere organisaties, de Nederlandsche Bioscoopbond zou gaan vormen.

Barnstijn legde zich vervolgens geheel toe op de filmverhuur, een branche waarbinnen hij samen met anderen al sinds 1915 actief was door middel van de HAP Film-Company. In 1920 richtte hij Loet C. Barnstijn's Standaard Films op, vijf jaar later gevolgd door NV Loet C. Barnstijn's Filmproductie. Beide ondernemingen importeerden en distribueerden hoofdzakelijk films uit de Verenigde Staten. Barnstijn maakte zijn marktpositie onaantastbaar doordat hij als enige de door de grote Amerikaanse maatschappij United Artists geproduceerde films van Charles Chaplin en Douglas Fairbanks aan de Nederlandse bioscoopexploitanten mocht aanbieden. Hetzelfde gold voor de eveneens veel publiek trekkende tekenfilms van Walt Disney.

Aan het einde van de jaren twintig was 'L.C.B.' - zoals Barnstijn zich naar het voorbeeld van de Amerikaanse tycoons liet noemen - in de Nederlandse filmwereld een belangrijke ondernemer geworden, die voor deze bedrijfstak een grote toekomst zag weggelegd. Ieder jaar ging hij naar de Verenigde Staten om films in te kopen. Hier maakte hij kennis met de geluidsfilm. Barnstijn zag onmiddellijk de mogelijkheden en wilde deze nieuwe techniek ook in Nederland introduceren. Aangezien het niet mogelijk bleek hier op korte termijn de benodigde apparatuur te importeren, besloot hij de ontwikkeling hiervan zelf ter hand nemen. In samenwerking met het electronicabedrijf NV Philips kwam Barnstijn in 1929 met een geluidsfilmprojector, de 'Loetafoon' genaamd, die door de daartoe opgerichte NV Handelmaatschappij 'Loetafoon' op de markt werd gebracht. Andere fabrikanten volgden spoedig, en binnen vier jaar kon elke Nederlandse bioscoop 'sprekende films' vertonen. Vergeleken met de omringende landen liep Nederland hiermee aan het begin van de jaren dertig ver voorop. In 1931 begon Barnstijn uit de Verenigde Staten geluidsfilmcamera's te importeren. Dank zij deze toestellen werden weldra in de Nederlandse bioscopen de eerste journaals met geluid vertoond.

De komst van de geluidsfilm naar Nederland deed de vraag ontstaan naar speelfilms in de eigen taal. Terwijl ook anderen druk experimenteerden, kwam Barnstijn in 1931 met de eerste korte, in het Nederlands opgenomen geluidsfilm, getiteld Zijn belooning . 'Weederom is het LCB, die in het bedrijf, ook thans, altijd opnieuw, nieuwe perspectieven opent!', zo omschreef hij zelfbewust - volgens sommigen zelfingenomen - zijn pionierswerk in een advertentie. Ook de eerste lange speelfilm van Nederlandse makelij kon slechts door tussenkomst van Barnstijn tot stand komen. Toen een poging het populaire toneelstuk De Jantjes te verfilmen halverwege de opnamen bij gebrek aan financiële middelen moest worden gestaakt, was het Barnstijn die het belang van deze produktie voor het van de grond komen van een Nederlandse filmindustrie inzag en de benodigde gelden verstrekte. De film werd in januari 1934 voltooid en had een geweldig succes, wat voor andere distributeurs een aanleiding vormde eveneens films te gaan produceren. Barnstijn kwam met plannen voor verscheidene speelfilms, ten einde op die manier de continuïteit in de Nederlandse produkties te waarborgen. Niet iedereen reageerde hierop positief. Sommige recensenten vonden Barnstijns keuze voor populaire films, zoals Malle gevallen uit 1934 en De familie van mijn vrouw uit 1935, niet bepaald een garantie voor een goede toekomst van de Nederlandse cinema; hun ideaal vormde de avant-gardefilms uit de jaren twintig.

Negatieve reacties weerhielden Barnstijn er echter niet van zijn plannen uit te voeren. Hij was vast besloten de filmcultuur in Nederland verder tot ontwikkeling te brengen. De bouw in 1935 - ondanks de economische crisis - van een modern ingericht studiocomplex op het landgoed 'Oosterbeek' te Wassenaar getuigde hiervan. Bij de opening van dit complex, Loet C. Barnstijn's 'Filmstad' genaamd, in oktober van dat zelfde jaar, bracht Barnstijn naar voren 'dat naast de commercieële kwestie, de film ook een culturele waarde moet hebben, want er is geen medium, dat zoo intensen invloed heeft op het groote publiek als de film. Het brengen van goede ontspanning aan de massa is een volksbelang en speciaal de Nederlandsche film heeft hier nog een belangrijke taak te verrichten' ( Nieuw Weekblad van de Cinematografie , 18-10-1935). In de ogen van Barnstijn diende de kwaliteit van de Nederlandse film op een hoger peil te komen, en zijn studio zou hieraan bijdragen.

'Filmstad' bestond uit een aantal naamloze vennootschappen waarin Barnstijn als directeur de leiding had. In het studiocomplex werden verschillende films opgenomen, ook door andere maatschappijen die studioruimte huurden. Toch had slechts de door Barnstijn, met medewerking van A.M. de Jong, vervaardigde film Merijntje Gijzen's jeugd uit 1936 succes. Ondanks alle inspanningen reageerden pers en publiek sterk afwijzend op de Nederlandse produkties; de bioscoopbezoekers zagen liever buitenlandse dan Nederlandse films. Dit leidde in 1936 tot een crisis in de vaderlandse speelfilmindustrie. Barnstijn nam een afwachtende houding aan en ging zich voorshands op de minder risicodragende produktie van korte en smalfilms toeleggen. Ook andere producenten verminderden hun activiteiten, waardoor de studio's in 'Filmstad' veelal leeg bleven en er personeel moest worden ontslagen. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog leek een faillissement onafwendbaar, en smalend werd het studiocomplex aangeduid als 'Loet C. Barnstijn's Praalgraf'.

De Duitse bezetting maakte een definitief einde aan de activiteiten van Barnstijn. Op het moment van de inval verbleef hij juist voor zijn jaarlijkse zakenreis in de Verenigde Staten. Barnstijns bezittingen werden vanwege zijn joodse afkomst onder Duits beheer gesteld. 'Filmstad' kwam in het bezit van de Duitse filmmaatschappij UFA. Aangezien de Britten het vermoeden hadden dat hier V I-raketten werden geassembleerd, werd het complex in 1944 gebombardeerd.

In 1946 keerde Barnstijn uit de Verenigde Staten naar Nederland terug. Hij diende in verband met de verkoop en verwoesting van 'Filmstad' een verzoek in tot schadeloosstelling en rechtsherstel. Zijn eisen werden echter niet ingewilligd, omdat de verkoop door de medewerking van zijn medeaandeelhouders legitiem zou zijn geweest. Teleurgesteld vertrok Barnstijn in 1951 naar de Verenigde Staten, waar hij zich nu definitief vestigde. Twee jaar later overleed hij.

Loet C. Barnstijn was een zakenman die de vele mogelijke kwaliteiten van een ondernemer - pionier, koopman, financier en organisator - in zich verenigde. Hij was het type ondernemer dat werken als een plicht zag - vier uur slaap per nacht was voor hem voldoende - en steeds op zoek ging naar nieuwe mogelijkheden. Zijn succes schreef hij mede toe aan de inzet van zijn staf en zijn medewerkers, aan wie hij hoge eisen stelde, en aan de nauwe, persoonlijke contacten die hij onderhield met zijn klanten. Hoewel 'L.C.B.' zijn status van vooraanstaand zakenman naar buiten toe zorgvuldig cultiveerde - met een Haagse villa, dienstpersoneel en auto met chauffeur -, waren zijn privé-genoegens bescheiden. 'Een boterham met kaas was hem voldoende en drinken deed hij zelden. Een Fladderacje of een Voorburghje was zijn enige uitspatting als de feestvreugde ten top steeg' (Reijnhoudt, 43).

De tegenslagen die Barnstijn aan het einde van zijn carrière ondervond, doen niets af aan zijn belang voor de ontwikkeling van de Nederlandse filmindustrie in de jaren dertig. Zonder zijn innoverende activiteiten zou de geluidsfilm in Nederland waarschijnlijk veel later ingang hebben gevonden. Toen deze hier eenmaal gemeengoed was geworden, stimuleerde dat de produktie van Nederlandstalige films, waaraan Barnstijn ook zelf weer een belangrijke bijdrage leverde

L: Bram Reijnhoudt, 'Loet C. Barnstijn. De man die "Filmstad" bouwde', in Skoop 17 (1981) 6 (aug.) 17-22 en 17 (1981) 7 (okt.) 43-48; Geschiedenis van de Nederlandse film en bioscoop tot 1940 . Onder red. van Karel Dibbets en Frank van der Maden (2e, gewijz. dr.; Houten, 1986); Kathinka Dittrich, Achter het doek. Duitse emigranten in de Nederlandse speelfilm in de jaren dertig (Houten, 1987); Marcel Linnemann, 'Loet C. Barnstijn. Innovatief ondernemerschap in de Nederlandse filmindustrie in de jaren dertig', in Photohistorisch Tijdschrift 11 (1988) 110-115; idem, 'Loet C. Barnstijn's Filmstad', in Jaarboek Mediageschiedenis 2 (1990) 41-63; I.J. Blanken, Geschiedenis van Philips Electronics N.V. III: De ontwikkeling van de N.V. Philips' gloeilampenfabrieken tot elektotechnisch concern (Leiden, 1992); Karel Dibbets, Sprekende films. De komst van de geluidsfilm in Nederland, 1928-1933 (Amsterdam, 1993).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 79.

M. Linnemann


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013