Arisz, Willem Hendrik (1888-1975)

 
English | Nederlands

ARISZ, Willem Hendrik (1888-1975)

Arisz, Willem Hendrik, plantkundige (Utrecht 3-2-1888 - Groningen 20-6-1975). Zoon van Lambertus Arisz, inspecteur bij het telegraafwezen, en Wilhelmina Hendrika van der Kaaij. Gehuwd op 16-9-1929 met Augusta Maria Sabron (1894-1983). Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren.

afbeelding van Arisz, Willem HendrikArisz doorliep het Stedelijk Gymnasium in zijn geboortestad. Mede onder invloed van zijn oudere broer Lambertus, die medicijnen studeerde, kreeg Arisz al vroeg belangstelling voor de natuurwetenschappen. Na het gymnasium ging hij in 1906 biologie studeren aan de Utrechtse universiteit. De nieuwe experimentele richtingen in de plant- en dierkunde hadden voor hem de grootste aantrekkingskracht. Op 23 juni 1911 legde hij het doctoraalexamen af.

Arisz begon zijn wetenschappelijke carrière als assistent op het laboratorium van de Utrechtse fysioloog H. Zwaardemaker, waar zijn broer eveneens werkzaam was. Korte tijd later verhuisde hij naar het laboratorium van Max Verworn in Bonn.

Toen Arisz' plan om op een zoölogisch onderwerp te promoveren niet uitvoerbaar bleek, koos hij voor de plantenfysiologie als zijn specialisatie en werd hij assistent op het Botanisch Laboratorium in Utrecht. Zijn promotor, prof. F.A.F.C. Went, betrok hem bij het enkele jaren daarvoor gestarte onderzoek naar de invloed van uitwendige prikkels als licht en zwaartekracht op de groeibewegingen van de plant. Arisz' bijdrage aan deze onderzoekslijn, die de Utrechtse botanie mettertijd internationale faam zou bezorgen, had betrekking op het effect van licht op de kromming van groeitoppen in planten. Arisz promoveerde op 11 juni 1914 cum laude op een dissertatie getiteld Onderzoekingen over fototropie .

Na zijn promotie zette Arisz zijn carrière voort als assistent bij de afdeling Technische Botanie van de Technische Hoogeschool Delft. Zijn werkzaamheden aldaar waren echter maar van korte duur. In 1915 aanvaardde hij een betrekking als wetenschappelijk onderzoeker aan het in 1912 opgerichte Besoekisch proefstation te Djember in Oost-Java. Arisz bestudeerde hier erfelijkheidsverschijnselen bij de tabaksplant en verdiepte zich in het bijzonder in het transport van de rubberdeeltjes door de sapcirculatie in de rubberboom. De resultaten van dit laatste onderzoek waren van fundamenteel belang voor de botanie en lijken tevens niet zonder betekenis te zijn geweest voor zijn latere onderzoekingen. Arisz is tien jaar in Djember gebleven, vanaf 1922 als directeur van het proefstation. Zijn prestaties in Nederlands-Indië bleven in het vaderland niet onopgemerkt.

Eind 1925 werd Arisz aan de Groningse universiteit benoemd tot buitengewoon hoogleraar met als opdracht onderwijs te geven in de plantenfysiologie. Op 5 juni 1926 aanvaardde hij dit ambt met het uitspreken van een oratie Over het begrip autonomie bij de periodiciteit in de ontwikkeling der planten. Hierin liet hij zijn licht schijnen over de vraag of seizoensgebonden verschijnselen als bladafval louter bepaald worden door interne oorzaken. Arisz heeft zich in Groningen aanvankelijk vooral toegelegd op het onderwijs. Hij heeft dit met volle overgave gedaan en stelde zichzelf daarbij hoge eisen. Zijn beginjaren waren mede door zijn omvangrijke onderwijstaak zwaar. In 1928 geraakte Arisz in een depressie. Hij bleek overwerkt te zijn en moest zijn colleges voor langere tijd laten waarnemen door enkele van zijn medewerkers.

Na het aftreden van zijn collega prof. J.C. Schoute werd Arisz' aanstelling in juli 1931 omgezet in een gewoon professoraat met dezelfde leeropdracht. Tegelijkertijd werd hij benoemd tot directeur van het Botanisch Laboratorium en de Hortus Botanicus. Arisz vervulde laatstgenoemde functie met uitgesproken opvattingen over onder meer de maatschappelijke betekenis van de tuin. In 1937 was hij een van de initiatiefnemers voor de oprichting van een vereniging van vrienden van de hortus, de Stichting 'Henricus Munting', die ten doel had de tuin en het publiek dichter bij elkaar te brengen.

Pas in de tweede helft van de jaren dertig begon Arisz' onderzoek goed op gang te komen. Het accent lag daarin van meet af aan op vragen met betrekking tot de opname en het transport van allerlei chemische substanties door de plant. Dat gold niet alleen voor Arisz' eigen werk, maar ook voor dat van zijn promovendi. Veertien van de in totaal achttien proefschriften die onder zijn leiding zijn totstandgekomen, handelden over transport- en opnameverschijnselen.

Arisz' pogingen de fysiologie van deze verschijnselen op te helderen brachten hem ertoe bestaande theorieën te kritiseren. De resultaten van zijn onderzoek en dat van zijn promovendi verschaften hem argumenten om de veronderstelling te weerleggen dat opname van stoffen door de plant niets anders is dan een passief diffusieproces. Tevens kon hij hiermee de hypothese van Hugo de Vries, hoogleraar plantenfysiologie aan de Universiteit van Amsterdam, weerleggen dat de protoplasmastroming in de plantencel de oorzaak is van het transport. Arisz toonde aan dat er geen simpele samenhang bestaat tussen opname en transport. In het eerste geval gaat het om een actief proces dat energie vereist, maar geen directe invloed heeft op het transport in de plant. Zijn ideeën over transport baseerde Arisz op de door hem gepostuleerde symplasmatheorie, volgens welke de celprotoplasten van een weefsel een samenhangend geheel vormen. Op grond van experimenteel-fysiologische en microscopische onderzoekingen stelde hij daarin dat de celprotoplasten van een bepaald weefsel, zoals bijvoorbeeld de transportvaten, een samenhangend geheel vormen. De gedachte over de plant als een eenheid in algemenere zin was een kernstuk van zijn wetenschappelijke natuurvisie. Bij de overdracht van zijn rectoraat, in september 1948, koos Arisz dit als thema voor zijn redevoering Transport in de plant als basis voor de eenheid van het organisme .

Als onderzoeker was Arisz een laatbloeier. Zijn grootste productiviteit bereikte hij nadat hij de vijftig reeds was gepasseerd. Het overgrote deel van zijn publicaties dateert van na 1940. Nadat hij in juli 1958 met emeritaat was gegaan, heeft Arisz nog opvallend veel gepubliceerd. Daarbij ging het niet alleen om grote overzichtsartikelen maar ook om de resultaten van experimenteel werk. De internationale erkenning van zijn werk heeft enige tijd op zich laten wachten. In de jaren zestig werd zijn symplasmatheorie tot een basisonderdeel van het begrippenapparaat van de plantenfysiologie. Een blijk van buitenlandse waardering was zijn benoeming tot erelid van de Deutsche Botanische Gesellschaft in 1961. In eigen land waren zijn verdiensten reeds eerder erkend, zoals onder andere blijkt uit zijn verkiezing tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in 1940.

Arisz was een buitengewoon gedreven onderzoeker, maar zeker niet iemand wiens actieradius beperkt bleef tot de beslotenheid van het laboratorium. Overtuigd van de grote waarde van de natuurwetenschappen heeft hij verscheidene bestuurlijke functies vervuld die hem in staat stelden de belangen van het onderzoek en van de onderzoeker te behartigen. Hij was onder andere van 1946 tot 1951 voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Botanische Vereniging. Van 1953 tot 1960 was Arisz bestuurslid en van 1955 tot 1960 vice-voorzitter van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek. Verder maakte hij deel uit van de in 1957 ingestelde Commissie ontwikkeling natuurwetenschappelijk onderzoek. Aan het rapport van deze commissie voegde Arisz een bijlage toe waarin hij specifieke aandacht vroeg voor de biologie. Daarin pleitte hij voor de ontwikkeling van interdisciplinaire vakken als biochemie en biofysica en spoorde hij zijn vakbroeders aan te komen tot landelijke samenwerking.

Hoewel opgevoed in de school van Went, is Arisz toch niet voortgegaan langs de lijn die daar met het tropismenonderzoek was uitgezet. Terwijl het Utrechtse onderzoek een zeer krachtig stempel heeft gedrukt op de Nederlandse plantenfysiologie, is Arisz een andere weg gegaan. In Groningen ontwikkelde hij een eigen programma, waarmee hij de plantenfysiologie op vruchtbare wijze heeft gediversifieerd.

P: Bibliografie in Literatuurlijst nr. 3994 (Centrum voor Landbouwpublikaties en Landbouwdocumentatie te Wageningen) (jan. 1977).

L: Behalve necrologieën door R.J. Helder en M.H. van Raalte, in Vakblad voor Biologen 55 (1975) nr. 17, 263-264; I. de Haan, in Acta Botanica Neerlandica 17 (1969) 3-5; M.H. van Raalte, in Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1975 (Amsterdam 1976) 188-192; Hermann Ulrich, in Berichte der Deutschen Botanischen Gesellschaft 91 (1978) 257-260: A.E. Kersten, Een organisatie van en voor onderzoekers. De Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.), 1947-1988 (Assen 1996).

I: Vakblad voor Biologen 55 (1975) nr. 17, 263.

R.P.W. Visser


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013