© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Karl de Leeuw, 'Koot, Henri (1883-1959)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn5/koot [12-11-2013]
KOOT, Henri (1883-1959)
Koot, Henri, legerofficier en codespecialist (Singaradja (Bali, Nederlands-Indië) 29-12-1883 - 's-Gravenhage 18-1-1959). Zoon van Alexander Wilhelm Koot, technisch tekenaar bij het koloniaal bestuur in Nederlands-Indië, en Alexandrina Kien. Gehuwd op 16-11-1923 met Maria Cornelia Fritz (1880-1986), modiste. Dit huwelijk bleef kinderloos.
'Mijn Indisch uiterlijk en mijn bruine gelaatskleur heb ik van Bali, waar ik in Singaradja ben geboren. Maar veel weet ik er niet van. Want ik was vier toen we er wegtrokken. Mijn vader was architect bij het burgerlijk bestuur. We zijn toen in Soerabaja gaan wonen en daar heb ik eigenlijk m'n hele jeugd en jongenstijd doorgebracht', zou Henri Koot zich later herinneren (Nieuwe Haagsche Courant). Hij bezocht er de HBS en liet zich vervolgens in 1901 inschrijven aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda als cadet bij het wapen der infanterie van het Nederlandsch-Indisch Leger. Op 22 juli 1904 deed hij examen om in de rang van tweede luitenant naar Indië terug te keren.
Na aankomst werd Koot in 1905 in Soerabaja - nog steeds de woonplaats van zijn familie - bij een bataljon infanterie geplaatst. Nog datzelfde jaar deed hij zijn eerste gevechtservaring op tijdens militaire expedities tegen lokale, opstandige bewegingen op west-Ceram en op Ambon. De jaren van 1907 tot 1909 bracht hij voornamelijk door op Timor, waar eveneens onrust heerste. In 1908/1909 trad Koot - in 1908 bevorderd tot eerste luitenant - op dit eiland tijdelijk op als civiel gezaghebber over enkele landschappen. Daarna was hij in verschillende plaatsen op Java gelegerd. In augustus 1911 vertrok Koot naar Den Haag om daar de driejarige opleiding aan de Hoogere Krijgsschool te volgen. Indië zou hij nooit meer terugzien.
In Nederland was Koot als zoon van een Chinese moeder en een blanke vader, meer nog dan in zijn geboorteland, een uitzondering. Zijn leven lang zou hij zich 'Indo' blijven voelen: geen echte vreemde of buitenstaander, maar wel een gestigmatiseerde en niet helemaal op zijn plaats. Achter een façade van voorkomendheid en distantie gingen gevoelens en ervaringen schuil die in zijn nieuwe omgeving onbespreekbaar waren: die van een mysticus met de sporen van niet-westerse leef- en gedachtenwereld. Religie en ethiek namen in zijn leven een centrale plaats in. In Den Haag maakte hij deel uit van een vrijmetselaarsloge.
Toen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 Koots terugkeer naar Indië onmogelijk maakte, werd hij - waarschijnlijk op grond van zijn analytische instelling en zijn gereserveerde optreden - geplaatst bij afdeling GS IV van de Generale Staf, die zich, behalve met censuur, in-, uit- en doorvoer en de bestrijding van smokkelhandel, ook bezighield met cryptoanalyse. Samen met enkele collega's legde Koot zich hier toe op de bestudering van onderschepte gecodeerde radioberichten, een onontgonnen terrein aangezien het Nederlandse leger toentertijd niet over de expertise beschikte om deze codes te breken. Koot zag in dit werk een uitdaging en begon het verzamelde materiaal te analyseren op fouten en herhalingen. Een natuurlijk talent voor puzzelwerk, een flinke dosis statistisch inzicht en een grondige bestudering van de in Nederlandse defensiebibliotheken ruim voorradige cryptografische literatuur stelden hem na enige tijd in staat de buitenlandse codes en geheimschriften te reconstrueren. Door 'het buitengewone vernuft van één enkel schrander officier van het Nederlandsch-lndisch Leger' - zoals H.A.C. Fabius, een van Koots superieuren, opmerkte - werd zodoende de basis gelegd voor de herleving van een in Nederland vergeten tak van wetenschap, de cryptologie. Daardoor werd het niet alleen mogelijk de hier in gebruik zijnde codes en geheimschriften ingrijpend te verbeteren, maar kon tevens aan legerleiding en regering toegang worden verschaft tot informatie die voor het behoud van 's lands neutraliteit van groot belang zou blijken te zijn. Toen in mei 1919 de chiffreerdienst van de Generale Staf, onder de naam GS IIIC, een aparte subsectie werd, kreeg Koot - sinds 1918 kapitein - hiervan dan ook de leiding.
Koot zou deze functie echter niet lang bekleden. In april 1920 ging hij niet alleen in de rang van reserve-kapitein over van het Nederlandsch-Indisch Leger naar de Koninklijke Landmacht, maar kwam hij ook aan het hoofd te staan van het Cryptographisch Bureau. Deze nieuwe interdepartementale instelling, ondergebracht bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en met personeel afkomstig van marine en landmacht, had tot taak op professionelere wijze dan voorheen de diplomatieke dienst, de marine en het leger van codemiddelen te voorzien. Als 'Directeur van het cijfer' besteedde Koot veel aandacht aan de opleiding van nieuw personeel, niet alleen voor zijn eigen bureau, maar ook voor de op te richten verbindings- en luisterdiensten voor de vloot en voor Nederlands-Indië. Aanvankelijk gebeurde dit intern, in het kader van kortdurende detacheringen; later verzorgde Koot tevens 'zonder kosten voor het Rijk' colleges cryptologie en spionage aan de Hoogere Krijgsschool, teneinde een nieuwe generatie officieren het belang ervan te laten inzien.
Als docent was Koot niet voor iedereen even gemakkelijk te volgen, maar hij beschouwde dit niet als een onoverkomelijk bezwaar, omdat het hem er voornamelijk om was te doen nieuw talent te ontdekken. Naast zijn vele werkzaamheden op het 'Cijferbureau' vond hij ook nog de tijd om van 1929 tot 1939 op te treden als lector in de Maleise taal aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, een benoeming die noch te danken was aan publicaties op dit vakgebied noch werd ondersteund door een academische graad. Koot was dan ook een harde werker, die weinig sliep en weinig at. Op zijn ascetische levenswijze vormde slechts de Franse cognac, waarvan hij een groot liefhebber was, een uitzondering: 'Een glas cognac in de avond scherpt de hersens', zo beweerde hij (geciteerd in: Van Ojen jr., Leven en werken , 112).
Ondanks zijn onmiskenbare verdiensten werd Koot - sinds 1930 reserve-majoor - met ingang van 1 januari 1933 uit bezuinigingsoverwegingen als hoofd van het Cryptographisch Bureau ontslagen. Dit ontslag kwam zo onverwacht dat het hem in een diepe crisis stortte, die hij pas na maanden te boven kwam. Koot werd in staat gesteld om, aansluitend op de ontslagdatum, zijn werk voort te zetten als hoofd van de afdeling /klkap>. Voortaan zou waardering van zijn superieuren hem volstrekt onverschillig laten.
Toen in de tweede helft van de jaren dertig de internationale politieke situatie snel verslechterde, maakte Koot - sinds 1934 reserve-luitenant-kolonel en sinds 1937 reserve-kolonel - zich geen illusies over de mogelijkheid dat Nederland opnieuw buiten een oorlog zou blijven. De mobilisatie van augustus 1939 bracht aan het licht dat het Nederlandse verbindings- en veiligheidsapparaat nauwelijks op een gewapend conflict was voorbereid. Koot leek zich dit persoonlijk aan te trekken en spande zich tot het uiterste in om in korte tijd voldoende personeel op te leiden voor de nieuwe luister- en peildienst en voor de verbindingsdienst. Tevens probeerde hij verouderde geheimschriftsystemen te vervangen en de capaciteit om berichten van vreemde legers te onderscheppen op oorlogssterkte te brengen.
Koot kon zich in 1940 moeilijk bij de nederlaag tegen Duitsland neerleggen. Tijdens de bezetting was hij in verschillende functies werkzaam. Van juli 1940 tot januari 1941 was hij kabinetschef van de Opbouwdienst, een organisatie die tot doel had werk te verschaffen aan gedemobiliseerde militairen. Daarna werkte hij tot december 1941 op het secretariaat van de Nederlandsche Unie. Sinds augustus 1942 had Koot de leiding over een particuliere hulpactie die voedselpakketten voor Nederlandse krijgsgevangenen bijeenbracht en distribueerde; van mei 1943 tot eind april 1944 deed hij dit werk als coördinator bij het Nederlandsche Roode Kruis.
In al deze functies hoopte Koot steeds een dekmantel te vinden voor het opzetten van een verzetsnetwerk. Niettegenstaande herhaalde verzoeken van oud-leerlingen hield hij zich echter verre van de activiteiten waarvoor hij bij uitstek geschikt was, namelijk het organiseren van een ondergrondse verbindingsdienst met Groot-Brittannië. Hiervoor achtte hij zich 'te veel geëxponeerd' (Verslag VIIc, 164). De Duitsers hielden Koot inderdaad voortdurend in de gaten: naar aanleiding van een valse beschuldiging zat hij van september tot december 1940 in 'Untersuchungshaft' in de strafgevangenis te Scheveningen, en eind april 1944 werd hij daar opnieuw voor drie weken opgesloten wegens 'deutschfeindlicher Kundgebung'.
In september 1944 ging Koot in op het verzoek het commando op zich te nemen van de Binnenlandsche Strijdkrachten. Dit was een op initiatief van prins Bernhard en het geallieerde opperbevel in het leven geroepen samenwerkingsverband van de drie landelijke verzetsorganisaties, de Ordedienst (OD), de Landelijke Knokploegen (LKP) en de Raad van Verzet (RVV). Koot had daarbij wel bedongen zijn hoofdkwartier in Amsterdam te mogen vestigen, waar niemand hem kende, want 'Den Haag is zo'n ontzettend kletsgat, dat weet ik uit ondervinding' (Verslag IVc, 1717).
De verdeeldheid die binnen de illegaliteit bestond, baarde Koot grote zorgen, en hij meende door een terughoudende en tactvolle stijl van leidinggeven hierin verbetering te kunnen brengen. 'Ik ben dan wel de commandant, maar ik voel mij eigenlijk meer scheidsrechter', zo merkte hij op (geciteerd in: De Jong, Het Koninkrijk Xb, 591). Deze voorstelling van zaken is overigens niet helemaal juist. In werkelijkheid was Koot een exponent van de OD, een overwegend uit oud-militairen bestaande verzetsorganisatie die zich er vooral op toelegde een eventuele machtsovername door de illegaliteit in ordelijke banen te leiden. Hiertoe voerde Koot - met medeweten van prins Bernhard - een gecentraliseerde bevelsstructuur in, waarin de oud-militairen het voor het zeggen hadden. Dit gaf enkele malen aanleiding tot hoogoplopende conflicten met de twee andere verzetsorganisaties, de LKP en de RVV.
Als commandant van de Binnenlandsche Strijdkrachten was Koot in april 1945 betrokken bij capitulatiebesprekingen met de Duitse legerleiding in het bezette deel van Nederland. Het doel van deze besprekingen was de vijand tot overgave te brengen zonder dat er door het verzet een schot hoefde te worden gelost. Aangezien de Duitse chef-staf, luitenant-generaal P. Reichelt, zich alleen wilde overgeven aan een gelijke in rang, werd Koot voor deze gelegenheid tijdelijk tot reserve-generaal-majoor bevorderd. Hij slaagde in zijn opzet, zodat ernstige incidenten bij de bevrijding konden worden voorkomen. Volgens sommigen zou het vooral aan Koot te danken zijn geweest dat toen een bloedbad uitbleef.
Begin juni 1945 legde Koot zijn commando - dat hem op 29 augustus 1946 uit handen van koningin Wilhelmina de Militaire Willemsorde zou opleveren - neer. Het aanbod hoofd te worden van het nieuw op te richten Bureau Nationale Veiligheid sloeg hij af. Wel trad hij van juli 1945 tot juli 1947 op als voorzitter van de zuiveringscommissie ter beoordeling van officieren van de Koninklijke Landmacht die niet in krijgsgevangenschap waren gevoerd. Op 1 oktober 1947 verliet hij de militaire dienst. Het eervolle ambt van kanselier der Nederlandse Orden, dat Koot vanaf eind 1946 bekleedde, werd door hem allerminst opgevat als een sinecure. Openbaar optreden zoveel mogelijk vermijdend stelde hij zich ten doel een beter inzicht te geven in de aard en betekenis van koninklijke onderscheidingen. Tot aan zijn 75ste verjaardag, eind december 1958, heeft hij zich met de gebruikelijke toewijding en ijver van deze taak gekweten. Ruim twee weken na zijn afscheid als kanselier overleed hij aan een hartaanval.
Henri Koot ontleent zijn bekendheid in de eerste plaats aan zijn optreden als commandant van de Binnenlandsche Strijdkrachten. Het feit dat hij 'de grootste geheimschriftkundige [was], die Nederland ooit heeft gekend' (geciteerd in: Van Ojen jr., Leven en werken , 56), is slechts aan enkelen bekend. Behalve het vertrouwelijke karakter van het coderings- en decoderingswerk droeg Koots gesloten, solitaire persoonlijkheid daartoe bij. Wars van iedere publiciteit werkte hij bij voorkeur achter de schermen, in stilte en anonimiteit, zich bewust van de tragische ironie van zijn vak: door telkens weer de meest ingenieuze codes te breken liet hij immers zien 'dat de cryptografie ... nutteloos is' (ibidem).
A: Collectie-H. Koot bij de Sectie Militaire Geschiedenis van de Landmachtstaf te 's-Gravenhage.
P: 'De invloed der moderne Westersche beschaving op de Maleische taal' [Rede bij de aanvaarding van het lectoraat], in Jaarboek der Rijksuniversiteit te Utrecht 1929-1930 [Utrecht 1930]; lemma 'Geheimschrift', in Winkler Prins Algemeene Encyclopaedie VII (5de herz. dr.; Amsterdam 1935) 24-30.
L: Interview, in Nieuwe Haagsche Courant , 19-12-1953; verhoren van H. Koot, in Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 IVc ('s-Gravenhage 1950) 1715-1724, VIc ('s-Gravenhage 1952) 276-281 en VIIc ('s-Gravenhage 1955) 162-174; ibidem IVa/b ('s-Gravenhage 1950) 730-736 en Bijlage 26 (pp. 88-94); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog II, IV, Xb ('s-Gravenhage, 1969, 1972, 1982); G.J. van Ojen jr., De Binnenlandse Strijdkrachten I ('s-Gravenhage 1972); idem, Leven en werken van Henri Koot (1883-1959) ('s-Gravenhage 1978); Robert D. Haslach, Nishi no kaze, hare. Nederlands-Indische inlichtingendienst contra agressor Japan (Weesp 1985); C.M. Schulten, Jhr. P.J. Six RMWO (1895-1986). Amsterdammer en verzetsstrijder (Nijmegen 1987); Bob de Graaff en Cees Wiebes, Gladio der vrije jongens. Een particuliere geheime dienst in Koude Oorlogstijd ('s-Gravenhage 1992); F.A.C. Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten ('s-Gravenhage 1993), met een carrièreoverzicht op p. 367; idem, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Supplement: crypto- en trafficanalyse, Sectie 2 TRIS ('s-Gravenhage 1995); C.M. Schulten, 'En verpletterd wordt het juk'. Verzet in Nederland, 1940-1945 ('s-Gravenhage 1995).
I: G.J. van Ojen jr., De Binnenlandse Strijdkrachten I ('s-Gravenhage 1972) 167 [Koot als reserve generaal-majoor].
Karl de Leeuw
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013