Molengraaff, Willem Leonard Pieter Arnold (1858-1931)

 
English | Nederlands

MOLENGRAAFF, Willem Leonard Pieter Arnold (1858-1931)

Molengraaff, Willem Leonard Pieter Arnold, rechtsgeleerde (Nijmegen 10-5-1858 -'s-Gravenhage 7-7-1931). Zoon van Gerard Johan Molengraaff, predikant, en Willemina Jacoba Theodora Abeleven. Op 27-4-1881 huwde hij met Heiltje Johanna Henrietta Abeleven. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 3 dochters geboren. afbeelding van Molengraaff, Willem Leonard Pieter Arnold

Molengraaff liet zich na zijn gymnasiale opleiding aan de Latijnse School te Nijmegen op 25 september 1875 als student in de rechten aan de Universiteit van Leiden inschrijven; op 20 maart 1880 volgde zijn promotie op Internationale averij-grosseregeling (1880) met als promotor R. van Boneval Faure. Uit dit proefschrift blijkt zijn voorliefde voor het verkrijgen van een internationale rechtseenheid. Van 7 oktober 1880 tot april 1885 oefende hij de rechtspraktijk te Amsterdam uit, tevens in de periode van 12 juni 1883 tot 5 maart 1885 als rechter-plaatsvervanger in de rechtbank van de hoofdstad optredend. Met zijn vriend prof. H.L. Drucker en zijn collega S. Katz werd door hem in 1882 het tijdschrift Rechtsgeleerd Magazijn (RM) opgericht en van de aanvang af tot aan zijn dood maakte hij deel uit van de redactie. Naast zijn artikelen trokken ook zijn overzichten van de Engelse wetgeving (van 1881 tot 1894) alsmede zijn kritische besprekingen onzer Nederlandse rechtspraak de aandacht. Hoe groot zijn aandeel in de redactie is geweest blijkt én uit het aantal publikaties van zijn hand in dit tijdschrift en uit het feit dat een 9-tal van de meest vooraanstaande juristen in 1931 aan het Rechtsgeleerd Magazijn bijdragen leverden, waaruit de grote verdiensten van Molengraaff voor de verschillende gebieden van het recht uitvoerig werden besproken. Sinds oktober 1883 maakte hij deel uit van de in 1879 ingestelde staatscommissie-Kist tot herziening van het Wetboek van Koophandel, waarvan op 5 juli 1888 de benoeming tot secretaris van deze commissie volgde.

Inmiddels was hij in 1885 tot hoogleraar benoemd in het handelsrecht en de burgerlijke rechtsvordering te Utrecht. Zijn op 17 april van dat jaar uitgesproken intreerede was getiteld Het verkeersrecht in wetgeving en wetenschap (1885). Molengraaff betoogt hierin o.m. dat bestudering van het ius constituendum alsmede van de buitenlandse wetgeving en de handelsgebruiken wellicht de gewichtigste taak van de rechtswetenschap - 'leidsvrouw van de wetgever' (p. 23) - mag worden genoemd, en dat exegese van de wet hand in hand dient te gaan met 'een nauwkeurig onderzoek naar de praktijk van het recht, naar datgene wat in het verkeer als recht wordt geobserveerd' (p. 35). Zijn colleges waren niet zeer levendig, maar uitermate gedegen en in een rustige betoogtrant uitgesproken. Met A.F.K. Hartogh had hij inmiddels in 1883 een preadvies uitgebracht voor de Nederlandsche Juristen Vereeniging (NJV) over de onderscheiding burgerlijk- en handelsrecht. Molengraaff achtte de nog steeds in de wetgeving bestaande verschilpunten tussen kooplieden en niet-kooplieden niet meer zinvol en wilde het onderscheid opheffen. Van grote betekenis was zijn artikel in RM 6 (1887) 373-435: 'De ,,oneerlijke concurrentie" voor het forum van den Nederlandschen rechter, tevens eene bijdrage tot de uitlegging van art. 1401 B.W. en van de Wet op de handels- en fabrieksmerken'. Het artikel was een pleidooi voor een behoorlijke bescherming tegen oneerlijke concurrentie, misbruik van handelsnamen en merken, maar is vooral van grote invloed geweest op de ontwikkeling van het leerstuk der onrechtmatige daad. Niet alleen een door de wet verboden handeling is onrechtmatig, maar ook hij die 'anders handelt dan in het maatschappelijk verkeer den eenen mensch tegenover den ander betaamt' (ibidem, 386). Pas in het arrest van 31 januari 1919 (Nederlandsche Jurisprudentie 1919, 161-162; Weekblad van het Recht (W) 10365, 2) zou de Hoge Raad de tot dan toe gehuldigde zg. enge leer verlaten voor de ruime. Onrechtmatig is sindsdien niet slechts het doen of nalaten in strijd met des daders rechtsplicht, de inbreuk op eens anders recht, of het handelen in strijd met de goede zeden maar ook met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed (zie ook de noot van Molengraaff onder het arrest).

In 1887 werd het ontwerp voor een faillissementswet aan de regering aangeboden. Dit was grotendeels het werk van Molengraaff. Het ontwerp werd op 30 september 1893 (Stbl. 140) tot wet verheven en trad in 1896 in werking. Op 25 september 1893 verklaarde het Tweede-Kamerlid M.J. Pijnappel, tevens lid van de commissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel: ,,. . . de eer van dat werk komt uitsluitend toe aan professor Molengraaff te Utrecht. Van hem de leidende beginselen ...; van hem het eerste ontwerp ...; van hem de redactie van de wijzigingen ...; van hem de Memorie van Toelichting." (RM 50 (1931) 387). Ook na de invoering van de voortreffelijke en glasheldere wet is er nooit een verandering in de wet tijdens Molengraaffs leven aangebracht zonder zijn medewerking. Bovendien verduidelijkte hij de inhoud van de wet in De faillissementswet verklaard (1898) 2e dr. 1914-1926 met supplement, bevattende de wijzigingswetten van 16 mei 1925 (Stbl. 191) met betrekking tot de surséance van betaling. In 1888 preadviseerde hij, wederom voor de NJV, ditmaal te zamen met C. Hartsen Jbzn. over de vraag of de levensverzekeringsovereenkomst herziening behoefde, een vraag die door hem bevestigend werd beantwoord. Het was niet de eerste keer dat het verzekeringsrecht zijn aandacht had; reeds in de eerste jaargang van het Rechtsgeleerd Magazijn (1 (1882) 14-35 en 393-479) had hij geschreven over 'De overeenkomst van verzekering'. Dit artikel is van belang geweest voor de grondslagen van het gehele verzekeringsrecht. Molengraaff wijst op de verwantschap met de overeenkomst van spel en weddenschap, maar ook op het grote verschil: de verzekeringsovereenkomst is een schadevergoedingscontract, zodat oververzekering en dubbele verzekering nietig zijn. In 1911 preadviseerde hij nogmaals over de levensverzekering, nu met D.J. van Stockum, deze keer voor de Broederschap der Notarissen in Nederland. Hij was van 1890 tot aan zijn dood commissaris van de Onderlinge Levensverzekering Maatschappij "Eigen Hulp" (OLVEH) te 's-Gravenhage. Bovendien werd hij op 4 april 1892 benoemd tot lid van een staatscommissie voor de wettelijke regeling van de begrafenisfondsen, terwijl hij op 10 november 1894 tevens voorzitter werd van een staatscommissie tot wettelijke regeling van het levensverzekeringsbedrijf (K.B. van 10 januari 1895).

Op 26 maart 1903 sprak Molengraaff als rector magnificus van de Utrechtse Universiteit de diesrede uit, getiteld Beschouwingen over de herziening van het vereenigingsrecht (1903). Hierin raakt hij de belangrijke vraag van de rechtsvorming: 'De vorming van het recht als maatschappelijken gedragsregel is de resultante van de samenwerking van zeer verschillende in de maatschappij werkzame geestelijke krachten; het recht wordt geboren uit de botsing van uiteenloopende, tegenstrijdige en elkander doorkruisende belangen' (p. 192), een terrein dat óók van de jurist is, vooral waar het aankomt op de formulering van nieuw recht. Tevens bespreekt hij hier de wens van belanghebbenden en belangstellenden, in en buiten het parlement, tot wijziging van bepalingen van met name de (naamloze) vennootschap en de coöperatieve vereniging. Molengraaffs opvatting over het wezen der rechtspersoonlijkheid week af van de gangbare, die de vereniging-rechtspersoon beschouwde als een fictief persoon - of als een werkelijk bestaand persoon, afgescheiden van de leden. Hij zag de termen rechtspersoon en rechtspersoonlijkheid slechts als een beeldspraak, als terminologisch hulpmiddel ter aanduiding van een bepaalde werking, een rechtsgevolg van het optreden van samenwerkende personen in het rechtsverkeer. Zijn leer van de 'collectieve eigendom' - bij de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging is geen andere drager van rechten en plichten aanwezig dan de gezamenlijk optredende leden - sluit aan bij in 1899 verschenen uiteenzettingen van M. Planiol (zie Molengraaff in RM 30 (1911) 362-370). Met betrekking tot de vennootschap onder firma verdedigde Molengraaff de zakelijke werking van het vennootschapscontract. Dit contract bepaalt het recht van de vennoten op de gemeenschappelijke goederen. Zij hebben in dit vermogen niet vrij beschikbare doch door de vennootschapsverhouding gebonden aandelen. Het vennootschappelijk vermogen vormt alzo een afgescheiden vermogen. Dat het verenigingsrecht hem bleef bezighouden blijkt o.m. uit een lezing op 23 april 1904 voor de Notariële Vereeniging te Amsterdam over 'De commanditaire vennootschap' (RM 23 (1904) 405-426) zowel als uit zijn Mededeling voor de Kon. Akademie van Wetenschappen, van welk genootschap hij op 26 april 1910 tot lid werd benoemd, 'De zoogenaamde nationaliteit der naamlooze vennootschap' (De Gids 82 (1918) II, 291-317) en uit enkele beschouwingen in De Telegraaf over 'De herziening van het recht der naamlooze vennootschap', later in brochurevorm verschenen ([1926]). Vanaf de oprichting (in 1922) bleef hij tot aan zijn dood medewerken aan het tijdschrift De Naamlooze Vennootschap. Naast het handelsrecht ging hem ook het sociale recht ter harte, getuige een lezing in 1895 voor het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen over 'Oude en nieuwe woekerwetten' (in RM 14 (1895) 365-395), waarbij hij concludeerde dat bij sommige contracten aan de contractsvrijheid van partijen grenzen moeten worden gesteld, wil de ene partij niet het slachtoffer worden van macht, hebzucht of egoïsme van de andere. Hij zag het als een taak van de komende eeuw het privaatrecht op ethische gronden te hervormen, opdat de wet en de zedeleer niet te zeer op gespannen voet zouden komen te staan. De Vereeniging voor onderlinge Vrouwenbescherming nodigde hem uit tot voorzitter van een commissie, die tot doel had de wettelijke voorschriften omtrent de vaderschapsactie te herzien. In een artikel in De Gids 60 (1896) 93-120 verwierp hij het verbod van het onderzoek naar het vaderschap; hij achtte het de zedelijke plicht van de vader het door hem verwekte kind te onderhouden, een opvatting door de wetgever overgenomen in 1909 door de mogelijkheid tot instellen van de paterniteitsactie. Ook de rechtspositie der gehuwde vrouw had zijn belangstelling, met name op het gebied van het huwelijksvermogensrecht.

Ook in het maatschappelijk-politiek leven voldeed Molengraaff aan de zich opgelegde plichten. Als vooruitstrevend liberaal was hij in juni 1900 lid van de Provinciale Staten van Utrecht geworden en van 1901 tot 1907, alsmede van 1909 tot 1919 hierin als vertegenwoordiger van de Vrijz. Dem. Bond. Maar bovenal was hij toch een vooraanstaand jurist met grote invloed op de wetgeving. In 1910 vierde Molengraaff zijn 25-jarig ambtsjubileum, zeven jaar later gaf hij zijn laatste college Een terugblik (1917). In dit, op 8 juni 1917 uitgesproken afscheidswoord tot de studenten gaf hij een overzicht van de ontwikkeling van het handelsrecht vanaf het begin van zijn hoogleraarschap. Nogmaals verdedigde hij zijn methode: niet vasthouden aan het dogma, doch de werkelijke belangen van het rechtsverkeer zorgvuldig beschouwen en waarderen in verband met de wet en zo nodig nieuwe wetgeving voorbereiden. Met gerechtvaardigde trots mocht hij aantonen hoe groot zijn invloed op deze ontwikkeling was geweest, maar hij wees er tevens op dat de wetgeving op velerlei gebied nog achter liep bij de praktijk van het rechtsverkeer, o.m. bij de vennootschappen, het wisselrecht en het zeerecht.

Na zijn aftreden zette Molengraaff zijn werk op het terrein van de wetgeving voort als voorzitter van de subcommissie handelsrecht van de staatscommissie voor de burgerlijke wetgeving (commissie-Limburg). Ter gelegenheid van Molengraaffs 70ste verjaardag zei Limburg dat er geen jurist was die in de laatste halve eeuw een zo grote invloed had gehad op de wetgeving van het Nederlandse privaatrecht als Molengraaff. Op zijn initiatief werden bij de wet van 5 mei 1922 (Stbl. 246) de bepalingen uit de tweede titel van Boek I van het Wetboek van Koophandel over de Koopmansboeken gewijzigd. Ook aan de hervorming van de leer van het order- en toonderpapier heeft hij meegewerkt, na de grondslag van de rechtsbetrekkingen uit de wissel voortvloeiend te hebben blootgelegd en na zich met succes te hebben geweerd tegen de oude dogmata van de zg. formele verbintenis. Ook de cautio indiscreta moet steeds worden beoordeeld in verband met de omstandigheden waaronder hij tot stand kwam. Op het ontbreken der causa kan tegenover derden te goeder trouw geen beroep worden gedaan, niet omdat de verbintenis formeel is, maar omdat het rechtsverkeer eist dat wie te goeder trouw waardepapieren heeft aangenomen, wordt beschermd. Molengraaff werkte mee aan de wijzigingen in het wisselrecht van 5 juni 1925 (Stbl. 224) en 2 juli 1928 (Stbl. 217) en nam deel aan de sinds 1910 gehouden internationale wisselconferenties. In mei en juni 1930 - nog geen jaar voor zijn dood - stond hij aan het hoofd van de Nederlandse delegatie op de wisselconferentie te Genève, waar hij, weliswaar gehinderd door doofheid, niettemin het Nederlandse standpunt verdedigde. Zeer veel aandacht wijdde hij aan het zeerecht, tot herziening waarvan hij reeds in 1905 van de regering de opdracht had gekregen. In 1907 was zijn ontwerp gereed, in 1920 nam de regering het inmiddels door hem herziene ontwerp over. In mei 1924 werd de wet zonder hoofdelijke stemming aangenomen, in 1926 trad deze in werking. Molengraaff schiep uit een oude wet en een chaos van documenten een nieuw zeerecht, aldus R.P. Cleveringa (in RM 50 (1931) 367). In 1927/1928 kwamen resp. het eerste en tweede stuk van een Kort begrip van het Nieuwe Nederlandsche zeerecht uit (1927-1928. 2 dln.), waarin Molengraaff de bepalingen van de nieuwe wet nader verduidelijkte. Zijn grote werk is evenwel de Leiddraad bij de beoefening van het Nederlandsche handelsrecht (1899), een periode waarin geen modern en compleet handboek voor het handelsrecht bestond. Jarenlang is dit werk de voornaamste bron geweest van kennis van het handelsrecht en ook nu nog wordt dit boek, dat in een 9e druk een reeks herdrukken van 1953 af beleefde, bewerkt door C.W. Star Busmann e.a., beschouwd als het standaardwerk voor ons handelsrecht, dat als enige over het gehele terrein complete historische gegevens bevat. Van groot belang zou de oprichting op 16 april 1918 van de Vereeniging Handelsrecht blijken te zijn, waartoe Molengraaff reeds in december 1917 het initiatief had genomen. Door de populair-wetenschappelijke publikaties van deze Vereeniging kon belangstelling gewekt worden voor een handelsrecht dat zou zijn aangepast aan de eisen van de moderne samenleving, en tevens de overheid beïnvloeden.

Op 7 juli 1931 overleed de rechtschapen, ietwat gesloten maar gevoelige mens die Molengraaff was. Zijn dood betekende een groot verlies zowel voor de wetenschap als voor de praktijk van het recht, dat hij zo lange jaren in woord en geschrift had gediend; eenvoudig en helder, wars van schoolse dogmatiek en frase, steeds trachtend in het recht een afspiegeling te zien van een hogere gerechtigheid. Hoezeer Molengraaff tijdens zijn leven in aanzien stond en veel maatschappelijke erkenning ontving, bleek uit o.a. de hoge onderscheiding van het commandeurschap in de orde van Oranje Nassau in 1924. Dat in 1958 te Utrecht het Molengraaff Instituut voor privaatrecht werd opgericht is terecht een blijk van dankbare herinnering aan de coryfee van het handels- en privaatrecht, die zovele jaren aan de Utrechtse alma mater doceerde.

A: Collectie-Molengraaff in Molengraaff Instituut te Utrecht.

P: Bibliografie in hieronder genoemde Molengraaff Bundel.. .,759-778.

L: M.W. ter Horst, 'Leven en werken van W.L.P.A. Molengraaff', in Molengraaff Bundel .... Samengest. door het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht te Utrecht. [Red. : M.W. ter Horst, B. Wachter en J. Wiarda]. (Zwolle, 1978) XXVII-LIV; idem, 'Enige biografische gegevens omtrent Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff 10 mei 1858-7 juli 1931', ibidem, LV-LXI; 'vindplaatsen W.P.L.A. Molengraaff ter gedachtenis', ibidem, 783.

I: Website Universiteit Utrecht: http://www.uu.nl/uupublish/collecties/geschiedenis/4266main.html [28-6-2007].

W.M. Peletier


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013