Oud, Pieter Jacobus (1886-1968)

 
English | Nederlands

OUD, Pieter Jacobus (1886-1968)

Oud, Pieter Jacobus, politicus en bestuurder (Purmerend 5-12-1886 - Rotterdam 12-8-1968). Zoon van Hendrik Cornelis Oud, tabaks-, wijn- en effectenhandelaar, en Neeltje Theodora Janszen. Gehuwd sinds 8-2-1912 met Johanna Cornelia Fischer. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren afbeelding van Oud, Pieter Jacobus

Na de Eerste vijfjarige HBS aan de Keizersgracht te Amsterdam doorlopen te hebben, begon hij in 1904 aan de studie voor notariaat en registratie, eerst in zijn geboorteplaats, daarna gedurende drie jaar te Gorinchem. In 1907 is hij kandidaat-notaris, twee jaar later werd hij als surnumerair van de Registratie en Domeinen gedetacheerd bij het ministerie van Financiën. Als zodanig was hij toegelaten tot wat toentertijd als de wetenschappelijke elite onder de fiscale ambtenaren werd beschouwd. Van 1912 tot 1917 was hij ontvanger bij het dienstvak der Registratie en Domeinen, eerst op Texel, later te Ommen (tussendoor was hij één jaar werkzaam bij een notariaat te Purmerend). Intussen had hij in 1912 staatsexamen gedaan en was hij in hetzelfde jaar begonnen aan de rechtenstudie aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij op 10 juli 1917 promoveerde op stellingen.

Al in zijn schooljaren had hij zich voor de politiek geïnteresseerd. In Gorinchem, waar hij van 1906 tot 1909 woonde, had hij zich aangesloten bij de Bond van Vrijzinnige Propagandavereenigingen (de jongerenorganisatie van vrijzinnigen), waarvan hij in 1908 landelijk penningmeester werd. In dat zelfde jaar werd hij tevens lid van de Vrijzinnig-Democratische Bond. Hier trok hij snel de aandacht, want in 1915 werd hij tot lid van het hoofdbestuur gekozen en in 1919 tot secretaris (welke functie hij, samen met het hoofdredacteurschap van De Vrijzinnig-Democraat , tot 1933 bekleedde).

Inmiddels was hij echter al in 1917 in een tussentijdse verkiezing door het district Den Helder in de Tweede Kamer gekozen. In de kleine vrijzinnig-democratische fractie werd hij spoedig de rechterhand van haar voorzitter, mr. H.P. Marchant. Hij trad op als haar woordvoerder in financiële kwesties, waartoe zijn opleiding hem had gekwalificeerd, en in zaken van defensie (de VDB stond van 1924 af nationale ontwapening voor, een standpunt dat in 1936 verlaten werd). Maar ook onderwijszaken hadden zijn belangstelling. Vele jaren was hij voorzitter van Volksonderwijs, de vereniging tot bevordering van openbaar onderwijs.

Als financieel deskundige van zijn fractie bepleitte hij verscherping van de progressie in de inkomstenbelasting en verzwaring van de vermogensbelasting. De indirecte belastingen, die relatief zwaarder op de kleine man drukten, achtte hij in die tijd te hoog. Ook betoonde hij zich een vurig voorstander van een betere sociale wetgeving, met name van premievrij staatspensioen. Al in 1921 diende hij een initiatief-voorstel in tot heffing van buitengewone belastingen voor een snellere aflossing van de crisisschuld. Dit werd verworpen. Een beter lot was een ander initiatief-ontwerp beschoren dat hij samen met zijn fractiegenoot Ebels tijdens de landbouwcrisis van 1931 indiende. Dit voorstel, dat de Tweede en Eerste Kamer aanvaardden, had ten doel de lasten van de pachters te verlichten.

Na de verkiezingen van 1933 streefde H. Colijn, die een persoonlijke overwinning had behaald, naar de vorming van een kabinet op brede basis. Daartoe zocht hij medewerking van de vrijzinnig-democraten. Hij wilde zich vooral van de financiële deskundigheid van Oud verzekeren, en zo kreeg deze in het dieptepunt van de crisisjaren de zware portefeuille van financiën te beheren. Het financiële beleid van dit kabinet is toentertijd - en ook later -sterk aangevallen geweest. Zijn zg. aanpassingspolitiek was erop gericht prijzen en kosten zoveel mogelijk aan elkaar te passen door verlaging van het kostenpeil en met behoud van de muntpariteit. Dit bracht drastische bezuinigingen op de rijksuitgaven en verhoging van belastingen en heffingen met zich. Het is de vraag of een ander beleid tot een ander resultaat zou hebben geleid. Er waren omstandigheden, zoals het ineenstorten van de internationale handel, waarop een kleine volkshuishouding als de Nederlandse geen greep had. Toepassing van Keynes' theorieën - zijn General Theory dateert overigens pas van 1936 - bepleitte de sociaal-democratische oppositie wel, maar zelfs zij was niet bereid om daaruit de consequentie van een tekort op de overheidsbegroting te trekken. Colijn en Oud hielden ook tot op het laatste ogenblik vast aan de waardevastheid van de gulden, wat Nederland in een economisch isolement plaatste. Devaluatie achtten zij echter muntvervalsing, die vooral de kleine spaarder zou treffen. Ook tegen oppositie binnen het kabinet zelf - mr. M.P.L. Steenberghe trad deswege in juni 1935 af als minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart - hield Oud aan dit standpunt vast, totdat de devaluatie van de Franse en de Zwitserse frank de Nederlandse regering in de nacht van 26 op 27 september 1936 dwong dit te verlaten.

Hoe ook over het financiële beleid van minister Oud, dat wel enigszins in contrast leek met zijn 'linkse' verleden, gedacht kan worden - in elk geval bleek hij ten tijde van zijn ministerschap vertrouwen te genieten. Tweemaal, de tweede keer kort na de devaluatie van de gulden, werd een staatslening, ondanks de zeer lage rente, overtekend. En bij de verkiezingen van 1937 kwam zijn partij ongeschonden uit de strijd. Dit laatste was des te opmerkelijker omdat er in 1935 een crisis was ontstaan tussen Oud en zijn partijgenoot Marchant, op dat ogenblik minister van Onderwijs. Deze was nl. heimelijk rooms-katholiek geworden, en toen dit bekend werd, stelde Oud Colijn voor de keus: hij eruit of ik eruit. Marchant trad af.

Hoewel Colijn na de verkiezingen van 1937 graag op brede basis was blijven doorregeren, wilde de Rooms-Katholieke Staatspartij dit niet. In het volgende kabinet-Colijn waren de vrijzinnig-democraten dus niet vertegenwoordigd. Oud nam weer plaats op de afgevaardigdenbanken van de Tweede Kamer, nu als voorzitter van zijn fractie. Dit zou echter van korte duur zijn, want met ingang van 15 oktober 1938 werd hij benoemd tot burgemeester van Rotterdam, een stad die hij als minister van Financiën zeer kort had gehouden. Maar dit belette hem niet om, zoals hij zei, 'het landschap nu eens van de andere kant te bekijken'. Sommige Rotterdammers hadden er echter meer moeite mee 'alles te vergeten wat er op de Kneuterdijk gebeurd was'. Deze benoeming had evenmin de instemming van de 'rode' gemeenteraad, die een motie van die strekking aannam, maar dit heeft geen verdere gevolgen gehad voor de samenwerking. Die was over het algemeen uitstekend.

De oorlog onderbrak zijn nieuwe taak op ruwe wijze. Rotterdam, dat, tegen de verwachtingen in, al op de eerste dag van de Duitse inval in de frontlinie was komen te liggen (parachutisten bezetten de zuidelijke Maasoever), werd op 14 mei 1940, nadat de opperbevelhebber besloten had niet te reageren op een ongetekend Duits ultimatum, onderworpen aan een zwaar bombardement uit de lucht, dat het centrum van de stad in puin legde. Onmiddellijk na de capitulatie begon Oud leiding te geven aan het opbouwwerk. Al vier dagen na het bombardement kreeg de directeur van de gemeentelijke Technische Dienst, ir. W.G. Witteveen, opdracht een ontwerp te maken voor een nieuwe stad. Maar lang zou Oud niet belast blijven met zijn verantwoordelijkheid. Hoewel hij volgens sommigen meer ruggegraat had moeten tonen, vond de NSB hem niet meegaand genoeg: voortdurende chicanes van die kant brachten hem ertoe om in oktober 1941 zijn ontslag in te dienen.

Zijn gedwongen ambteloosheid gebruikte hij in de eerste plaats om boeken te schrijven over staatsrecht en parlementaire geschiedenis. In die jaren werden Honderd jaar. Hoofdzaken der Nederlandsche staatkundige geschiedenis 1840-1940, Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden en Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940 geschreven. Maar intussen bleef hij geregeld contact houden met de leidende figuren uit het Rotterdams bestuur en bedrijfsleven, zodat hij na de bevrijding onmiddellijk de draad weer kon opvatten. De wederopbouw van de stad werd ter hand genomen, waarbij voorrang werd gegeven aan het herstel van de haven ('onze boterham', zei hij in een interview). Moeilijkheden met de raad had hij die jaren nauwelijks: Rotterdam werd beheerst door een sterk solidariteitsgevoel. Meer moeilijkheden had hij met de regering, wier verregaande bemoeiingen met gemeentelijke zaken hem, principieel strijder voor gemeentelijke zelfstandigheid, danig ergerden.

Spoedig begaf Oud zich ook weer in de landspolitiek. In de Vrijzinnig-Democratische Bond waren er velen die voelden voor samengaan met de sociaal-democraten en anderen in een nieuwe partij. Oud was principieel niet tegen een nieuwe politieke organisatie, indien zij een verwezenlijking kon zijn van 'hetgeen wij van de oprichting onzer partij afhebben nagestreefd: democratie, los van de scheidingslijn van klassenstrijd en antithese' (zo schreef hij een maand na de bevrijding). Hij zag de mogelijkheid van een sanering van het politieke leven door betere partijstructuur en krachtiger partijen. Maar het samengaan van VDB en SDAP zag hij voorlopig liever in federatief verband geschieden. Later 'zou dan kunnen blijken of de homogeniteit der verschillende partijen groot genoeg was om tot één partij te kunnen geraken', schreef hij in de brochure Politieke vernieuwing (1946). Hier stond hem een zelfde soort samenwerking voor de geest als hij later zou bepleiten tussen de liberalen en de twee grote protestantse partijen in een 'derde macht'.

Ondanks zijn bedenkingen ging hij in 1946 mee met de overheersende stroming in zijn partij. Zo werd hij niet alleen een der oprichters, maar ook hoofdbestuurslid van de nieuwe Partij van de Arbeid. Het socialistisch deel van die partij verwelkomde hem echter niet met open armen: voor hen was hij nog te veel de Oud van de gehate 'aanpassingspolitiek' der jaren '30. Toen hij dit verleden niet wilde verloochenen, stelde de partij hem niet kandidaat voor de Eerste Kamer. Zijnerzijds kon hij ook steeds minder bevrediging vinden in de nieuwe partij. Het socialisme en zijn symbolen werden er, naar zijn smaak, te veel beklemtoond. De paragraaf over de eigendom in het beginselprogramma zinde hem niet. En de oplossing die de PvdA voor de Indonesische kwestie bepleitte, kon zijn instemming niet hebben. Hij behoorde zelfs tot de oprichters van het comité Rijkseenheid, dat hij echter spoedig weer verliet. In augustus 1947 deed hij, in een artikel in het Algemeen Handelblad, een pleidooi voor de vorming van een nieuwe vrijzinnige partij. Hierop reageerde mr. D.U. Stikker, voorzitter van de liberale Partij van de Vrijheid, in positieve zin, en uit het overleg dat aldus tot stand kwam, ontstond op 24 januari 1948 de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, waarvan Stikker voorzitter, en Oud (die in oktober D.A.V. uit de PvdA was getreden) ondervoorzitter werd.

De verkiezingen van dat jaar brachten zetelwinst voor de nieuwe partij, welker voorzitter als minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Drees trad. Oud kwam weer, na een tussenpoos van tien jaar, in de Tweede Kamer, en wel als fractievoorzitter van de VVD (welke functie hij tot 1952 zou combineren met het burgemeesterschap van Rotterdam). De verkiezingscampagne van de VVD had vooral in het teken gestaan van verzet tegen de Indonesische politiek van de vorige regering. Des te moeilijker was het voor Oud om zijn steun te geven aan een grondwetswijziging die de soevereiniteitsoverdracht aan een door Sukarno geleid Indonesië moest mogelijk maken. Niettemin gaf hij zijn steun aan die overdracht, onder voorwaarde (in een door hem ingediend amendement vastgelegd) dat het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren van Indonesië gewaarborgd zou zijn. Toen na de overdracht Sukarno onmiddellijk begon te tornen aan de zojuist gesloten Nederlands-Indonesische akkoorden, en met name de federale structuur van Indonesië ongedaan maakte, verweet Oud de regering, inclusief haar minister van Buitenlandse Zaken, zijn partijgenoot Stikker, gebrek aan activiteit. Deze verkoeling tussen beide liberale voormannen liep in januari 1951 op een crisis uit, toen Stikker uit een door Oud ingediende motie van wantrouwen jegens het beleid inzake Nieuw-Guinea de conclusie trok dat hij niet langer kon aanblijven (hoewel de motie zelf verworpen werd), omdat hij het nodige vertrouwen miste van diegenen 'die men gemeenlijk zijn politieke vrienden noemt'. Hoewel Oud deze houding onjuist vond - volgens hem bestond er alleen een zedelijke, geen constitutionele verhouding tussen de minister en zijn partijgenoten in de Kamer - bleef Stikker bij zijn besluit. Aan het kabinet kwam aldus de basis te ontvallen. Het trad dus af, maar kwam na enige mutaties, terug - met Stikker opnieuw als minister van Buitenlandse Zaken.

Van 1952 tot 1959 was de VVD niet in de regering vertegenwoordigd en was Oud dus in feite leider van de oppositie. Zijn gezag in de Kamer als kenner van staatsrecht en parlementaire geschiedenis was ongeëvenaard. Hoewel oud-minister van Financiën, bezat hij minder gezag op financieel en economisch gebied. Hem ontbrak de moderne economische kennis om bewindslieden als H.J. Hofstra en J. Zijlstra als gelijke tegemoet te treden. In die jaren wist hij zijn eigen partij tot de derde des lands op te stuwen: had de VVD in 1948 acht zetels in de Tweede Kamer (van honderd zetels), in 1959 waren dit er negentien van de 150 geworden (in 1963 was er een kleine terugval). Dat was grotendeels aan Oud te danken. Door vóór de verkiezingen van 1959 te verklaren dat de VVD in elk geval niet met de PvdA zou regeren, introduceerde hij in de politiek eigenlijk wat later het 'polarisatiemodel' zou worden genoemd. Toch volgde zijn partij hem niet in alles. Zo weigerde zij in haar beginselprogramma een formulering op te nemen inhoudend dat bedrijfsorganisaties regelingen van dwingende aard zouden moeten kunnen ontwerpen. Ook zijn pleidooi voor de hervorming van de Eerste Kamer tot een lichaam waarin sociale, economische en culturele organisaties vertegenwoordigd zouden zijn, viel niet overal in goede aarde.

Na zijn aftreden als burgemeester van Rotterdam in 1952 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in het staats- en administratief recht aan de Nederlandsche Economische Hogeschool. In dat zelfde jaar trad hij ook af als voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, welke functie hij van 1939 tot 1941 en opnieuw van 1945 af had bekleed, en als president van de Union internationale des villes et pouvoirs locaux. In 1963 verliet hij, niet geheel uit vrije wil, het voorzitterschap van zowel de VVD als de Tweede-Kamerfractie van die partij. Hij werd toen benoemd tot minister van Staat. Samen met dr. W. Drees sr. adviseerde hij nog het kabinet-Cals (1965-1966) inzake de ministeriële verantwoordelijkheid ten opzichte van leden van het Koninklijk Huis.

Oud was een van de laatste grote parlementariërs. Als politicus werd hem wel eens te grote wendbaarheid verweten. Zeker waren zijn toetreding tot de PvdA en zijn latere pleidooien voor een 'derde macht' politieke misrekeningen, maar met zijn vrijzinnige beginselen heeft hij nooit geschipperd. Een vernieuwer is hij niet geweest, hoewel hij de noodzaak van staatsrechtelijke en staatkundige vernieuwingen inzag. In zijn conflict met Stikker was het staatsrechtelijk gelijk aan zijn kant, maar Stikker had meer oog voor de buitenlands-politieke dimensies van het conflict met Indonesië. Hier ontbrak het Oud volledig aan 'realisme'. Wat dat betreft, was hij een typisch produkt van vooroorlogs afzijdig Nederland. Zijn opvatting van het burgemeesterschap was meer administratief-rechtelijk dan scheppend van conceptie. Zijn grote gezag als politicus en staatsrechtsgeleerde kwam Rotterdam echter zeer ten goede.

P: Behalve de reeds genoemde: Handboek voor het Nederlands gemeenterecht (Zwolle, 1956-1963); 'Herinneringen van een burgemeester van Rotterdam aan een bewogen tijd', in Rotterdams Jaarboekje 3 (1965) 127-147.

L: N. Arkema e.a.. Mr. P.J. Oud gezien door zijn tijdgenoten (Rotterdam, 1951); H.A. Korthals e.a., Liberale gedachten. Een bundel opstellen aangeboden aan prof. mr. P.J. Oud ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag (Rotterdam [enz., 1963]); H.J.L. Vonhoff, Bewegend verleden. Een biografische visie op prof.mr. P.J. Oud (Alphen a/d Rijn, 1969); Dorinde van Oort, Vrouw in de schaduw. Een familiegeschiedenis [Roman] (Amsterdam 2006).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1119.

J.L. Heldring


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013