Tenhaeff, Nicolaas Bernardus (1885-1943)

 
English | Nederlands

TENHAEFF, Nicolaas Bernardus (1885-1943)

Tenhaeff, Nicolaas Bernardus, historicus (Utrecht 21-9-1885 - 's-Gravenhage 2-1-1943). Zoon van Friedrich Hermann Tenhaeff, geweermaker, en Anna Niesje Maria Freken. Gehuwd op 3-8-1920 met Justina Theodora Modderman. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.

Voor een intelligente zoon uit een middenstandsgezin was de HBS de aangewezen school om verder te leren; Tenhaeff deed in 1902 eindexamen. Toen bleek dat hoger onderwijs tot de mogelijkheden behoorde, volgde een gymnasiale studie en in twee jaar tijd verwierf hij het gymnasium diploma aan het Christelijk Gymnasium, alweer te Utrecht. Zijn studiekeuze stond toen allerminst vast: theologie, medicijnen, wis- en natuurkunde en letteren behoorden tot de overwogen mogelijkheden. Mede op grond van de drang om docent te worden werd de keuze bepaald op Nederlandse letteren en in dat kader werd geschiedenis het studieterrein. Intellectueel werd hij aan de Utrechtse universiteit aangetrokken door de hoogleraar O. Oppermann, terwijl prof. G.W. Kernkamp Tenhaeffs gevoelige en patriottische snaren raakte. Beide leermeesters oefenden grote invloed op hem uit; in zijn eigen latere werk is een zekere tweepoligheid te onderkennen: grote nauwkeurigheid en belangstelling voor analytisch werk (oorkondenstudies en muntgeschiedenis) en - soms tegelijkertijd - gevoelsmatige, artistieke benadering van het verleden, resulterend in werk als De wereld van Dante (1941), historisch-wetenschappelijk met literaire pretentie. Die twee kanten weerspiegelen ook de invloed van zijn ouders: grote precisie van de kant van zijn vader, die het ambacht van zijn vader voortzette, een zekere nonchalante artisticiteit van moederskant (Romein in N. B. Tenhaeffs Verspreide Geschriften, XV).

Liefde voor zijn geboortestad en de invloed van Oppermann leidden tot specialisering in de middeleeuwse geschiedenis. Alle examens legde Tenhaeff 'cum laude' af, het kandidaats in 1907, het doctoraal in 1909 en - na een invloedrijk verblijf aan de École des Chartes in Parijs - de promotie op 19-9-1913 cum laude op het proefschrift Diplomatische studiën over Utrechtsche oorkonden der X tot XII eeuw. Dit werk stempelde hem tot een van de belangrijkste leerlingen van Oppermanns school. Gedurende de jaren 1912 tot 1939 verdeelde Tenhaeff zijn tijd tussen wetenschapsbeoefening en een steeds omvangrijker taak bij het middelbaar onderwijs. In 1912 werd hij leraar te Assen, van 1913 tot 1929 was hij in gelijke positie verbonden aan het Nederlandsch Lyceum te 's-Gravenhage en van 1929 tot 1939 was hij de eerste rector van het Vrijzinnig Christelijk Lyceum in dezelfde plaats. Uit deze periode stammen twee publikaties, 'School en Historie' (1937) en 'Roeping tot studie' (1938), die een goed inzicht geven in Tenhaeffs hoge opvatting van het leraarschap, in zijn verhouding tot het vak geschiedenis en in zijn bescheidenheid. In 'School en Historie' komt bovendien de sterke religiositeit van Tenhaeff tot uitdrukking: de rede culmineert in een met volle instemming geciteerde uitspraak van Lord Acton in zijn inaugurele rede te Cambridge in 1895: 'History is the true demonstration of Religion.' Van zijn wijze van doceren en het uitoefenen van het rectoraat wordt slechts met de allerhoogste lof getuigd.

Intussen had de mediaevist de opdracht aanvaard (in 1920) om in het kader van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën een uitgave te bezorgen van de Bronnen tot de bouwgeschiedenis van den Dom te Utrecht, een werk dat twee delen (in vier banden) zou moeten omvatten, maar dat door vele beslommeringen slechts tot 1 band (met een belangrijke inleiding) kwam; het werd later door W. Jappe Alberts voortgezet. Het door Tenhaeff bezorgde deel verscheen postuum in 1946. Een nevenprodukt hiervan was een samen met dr. F. Ketner tot stand gebrachte, nog steeds fundamentele studie over het Utrechtse muntstelsel in de Middeleeuwen. In 1929 aanvaardde Tenhaeff in Leiden een privaatdocentschap in de hulpwetenschappen der geschiedenis, door hem, aldus de rector magnificus in 1933, wegens tijdsgebrek weer opgegeven (Romein: wegens gebrek aan bevrediging). Hoewel hij toen nog nauwelijks iets had gepubliceerd over de periode na de Middeleeuwen, plaatste de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te Utrecht hem in 1935 als nummer 1 op de voordracht in de vacature G.W. Kernkamp; deze stoel ontging hem (zie P. Geyl, Pennestrijd over Staat en Historie (Groningen 1971) 333), maar in 1938 volgde zijn benoeming aan de Universiteit van Amsterdam (ambtsaanvaarding 21-1-1939) tot hoogleraar in de Algemene geschiedenis van de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd, een post die hij tot zijn dood bekleedde. De publikaties op het gebied van de nieuwe geschiedenis zijn enerzijds typerend voor Tenhaeff, anderzijds behoren zij, met uitzondering van zijn inleiding op de Nederlandse vertaling van K. Brandi, Keizer Karel V [c. 1942], en het gelijktijdige stuk over Valerius' Gedenckclanck, niet tot zijn blijvend belangrijke werken. Politieke geschiedenis bedreef hij zelden; politiek inzicht had hij niet veel, getuige het feit dat hij tijdens de Eerste Wereldoorlog uit liefde voor de Vlaamse zaak een professoraat in (het door de Duitsers bezette) Gent zou hebben aanvaard als zijn vader het hem niet met klem had afgeraden. Hoezeer het lot der Vlamingen hem ter harte ging blijkt uit Het nationalisme van Coers' liederbeweging (1916).

Behalve aan deze activiteiten heeft Tenhaeff zeer veel energie besteed aan het redacteurschap van het Tijdschrift voor Geschiedenis (1920-1930), en later aan het recensietijdschrift Museum, maar de meest blijvende verdiensten jegens het vak heeft hij gehad als secretaris vanaf de oprichting (1928) van het Nederlandsch Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen (nationale tak van het Internationale Comité voor G.W.). Voor dit Comité organiseerde hij niet alleen tweejaarlijkse congressen van Nederlandse historici, maar ook nam hij in dat kader het initiatief tot de in principe jaarlijkse voortzetting van het Repertorium van Petit-Ruys. In 1943 verscheen daarvan een eerste deel van de hand van Tenhaeff en zijn assistente Aleida Gast. Deze onmisbare en door steeds nieuwe bewerkers voortgezette bibliografische reeks is derhalve aan Tenhaeffs organisatorische talent te danken en vormt, met de bronnenuitgave over de Utrechtse Dom, zijn meest blijvende bijdrage aan de historische wetenschap.

A: Wetenschappelijke nalatenschap (meest colleges) in de Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.

P: Volledige bibliografie in N.B. Tenhaeff s Verspreide Geschriften. Uitg. door J. Romein (Groningen [enz.], 1949. 2 dln.) II, 387-397.

L: H.J. Smit, in Tijdschrift voor Geschiedenis 58 (1943) 1-5; J. Romein, in Jaarboek Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1943-1945, 250-259; idem, 'Leven en Werken', in N.B. Tenhaeffs Verspreide Geschriften (Groningen [enz.], 1949) XIII-XXXVII (herdr. in J. Romein, Carillon der tijden (Amsterdam, 1953) 246-274).

F.W.N. Hugenholtz


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013