Waterschoot van der Gracht, Willem Anton Joseph Maria van (1873-1943)

 
English | Nederlands

WATERSCHOOT VAN DER GRACHT, Willem Anton Joseph Maria van (1873-1943)

Waterschoot van der Gracht, Willem Anton Joseph Maria van, jurist en geoloog-mijningenieur (Amsterdam 15-5-1873 - Roermond 17-8-1943). Zoon van Walterus Simon Josephus van Waterschoot van der Gracht, notaris, en Maria Cornelia Adriana Josepha van der Does de Willebois (jkvr. bij KB van 18-10-1877 no.2). Gehuwd op 22-5-1901 met Josefine Rudolfine Maria Gisella Ferdinandine Freiin von Hammer Purgstall. Uit dit huwelijk werden 1 dochter en 3 zoons geboren. afbeelding van Waterschoot van der Gracht, Willem Anton Joseph Maria van

Van der Gracht bezocht het gymnasium te Amsterdam en Katwijk en slaagde in 1892 voor het staatsexamen. In de familie hoorde de zoon rechten te studeren. Willem legde zich bij de wens van zijn vader neer, daarbij afsprekende dat na voltooiing van deze studie in Amsterdam zijn eigen voorkeur nl. geologie gevolgd zou mogen worden. Zo is geschied. Hij promoveerde eerst te Amsterdam in de rechten cum laude in 1899 op het proefschrift Staatsbemoeiing ten behoeve der zoetwatervisscherij en ging daarna achtereenvolgens aan het Engelse Stoneyhearst College en de Bergakademie te Freiberg (Saksen) geologie en mijnbouwkunde studeren om in de laatstgenoemde plaats in 1903 het examen van Dipl.-Ing. te behalen. Door deze studies was de ideale combinatie gelegd voor zijn carrière. Deze begon in 1903 met de functie van secretaris der Mijnraad waarvan door hem in 1905 tot 1917 als lid deel werd uitgemaakt. Zijn medewerking aan de totstandkoming van het Mijnreglement 1906 was zeer groot. In 1905 begonnen als jong ingenieur-directeur van de Rijksopsporing van Delfstoffen (R.O.v.D.), behaalde hij bovendien al spoedig een eerste groot succes in de praktijk. Dank zij zijn gericht wetenschappelijk onderzoek en zijn organisatietalenten, gedreven ook door een politieke noodzaak om spoedig succes te boeken en vooral dank zij zijn geologische theorie en persoonlijke stoutmoedigheid, was te Helenaveen - net op Brabants gebied, hetgeen later van veel politiek belang bleek - een proefboring doorgezet. In augustus 1906 werd hier bij 914 m. diepte het steenkoolhoudend Carboon aangeboord en tot oktober werden zeven gaskoollagen doorboord. Van der Gracht had hiertoe gegevens bewerkt van bijna alle boringen die in het aangrenzende Duitse gebied verricht waren. Hij kwam tot de conclusie dat de Peel in de diepere ondergrond waarschijnlijk een gebied met horsten en slenken vormt. Achteraf bleek deze theorie juist. Het was van maart tot augustus 1906 wel spannend geweest. Hiermede redde Van der Gracht het voortbestaan van de R.O.v.D. Zijn grote wetenschappelijke bekwaamheid onderstreepte hij met zijn eerste grote publikatie: The deeper Geology of the Netherlands and adjacent regions with special reference to the latest borings in the Netherlands, Belgium and Westphalia', in de Mededeelingen van de Rijksopsporing van Delfstoffen, 1909, no. 2.

In dit magistrale werk kwamen reeds de kenmerken van zijn latere werk naar voren t.w. begrip voor en goed hanteren van algemene theorieën, zich niet verliezend in details, maar wel op alle kleine onderdelen acht slaand en ze steeds in het algehele beeld passend, de gave zijn kennis in kaarten vast te leggen, de organisatorisch en systematisch beheerste en rustige wijze van benaderen der problemen en de klare, niet te beknopte wijze van beschrijven van zijn resultaten. In de opeenvolgende jaarverslagen van de R.O.v.D. bleek de snelle toeneming van kennis van de ondergrond van Nederland, niet alleen in het Peelgebied, maar ook in Zuid-Limburg, West-Brabant en de Achterhoek. Door een en ander werd Van der Gracht op het gebied van opsporing van delfstoffen (steenkool, aardolie en ertsen) een veel gevraagd expert. Hij bezocht tussen 1909 en 1913 Roemenië, Spanje, Zuid- en Oost-Afrika, Patagonië en Vuurland. Ondertussen was hij vanaf 1910 ook werkzaam voor enkele petroleummaatschappijen. In de periode van 1913 tot 1914 werd door hem advies aan de regering uitgebracht over de opsporing van delfstoffen in Nederlands-Oost-Indië. Van der Gracht aanvaardde in maart 1915 een opdracht van de Koninklijke Shell tot onderzoek van het Midcontinent in USA.

Het veldwerk van de R.O.v.D. liep in 1916 tegen zijn einde. Onderzoek van nieuwe jong paleozoïsche gebieden trok de deskundige van het Paleozoïcum van West-Europa zeer. In 1917 kwam hij terug, beëindigde het Eindverslag... (Amsterdam, 1918) van de R.O.v.D., droeg deze Dienst definitief aan P. Tesch over (tot 1923 de opheffing kwam), trad uit de Mijnraad en verbrak zo alle ambtelijke banden met Nederland. Hij ging opnieuw naar Amerika om tot 1928 voor de Koninklijke Shell en andere oliemaatschappijen te werken. In deze tijd werd door hem i.v.m. de geheimhouding niet veel gepubliceerd. Hij had trouwens wel andere dingen aan het hoofd. Op de lijst van publikaties kwamen evenwel met name korte voordrachten voor, blijk gevend van zijn niet afnemende wetenschappelijke belangstelling (onderwerpen: oliegenese, economie, zouttektoniek, barrierriffen en continentverschuivingen).

In 1928 keerde Van der Gracht terug naar Europa en zette zich tot de wetenschappelijke evaluatie van alle gegevens die door hem en zijn medewerkers in die Amerikaanse jaren verzameld waren. Hij vestigde zich daartoe op het landgoed van zijn vrouw in Oostenrijk tot 1931, en ging dan nog één jaar naar Midden-Amerika ter afronding van het werk. In 1931 verscheen in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Afd. Natuurkunde 2e sectie, XXVII, no. 3 The Permo-Carboniferous Orogeny in the South-Central United States'. Dit is zijn tweede hoofdwerk (na 'The deeper Geology. . .') geworden. Een enorme hoeveelheid gegevens, waarnemingen enz. zijn hier voor het eerst samengevat in een synthese omtrent de genese en geologische geschiedenis van het Permo-Carboon van Noord-Amerika. Dit was een wetenschappelijke prestatie die tevens van groot economisch belang was m.b.t. het voorkomen van aardolie, steenkool en de nieuw ontdekte kalizouten. Hiermede was Van der Gracht een der vooraanstaande geologen van zijn generatie in Noord-Amerika geworden.

Op 1 mei 1932 werd hij hoofdingenieur en later Inspecteur-Generaal der Mijnen, hoofd van het Staatstoezicht op de Mijnen. Naast zijn ambtelijke activiteiten bleef Van der Gracht publiceren. Zo verschenen in 1937 in de Compte-Rendu. . . van het 2e Carbooncongres (1935) drie artikelen over de overeenkomsten tussen het Europese en Noord-Amerikaanse continent, en een nadere uitwerking van de jong paleozoïsche orogenese in Noordwest-Europa enerzijds en in Noord-Amerika anderzijds. Deze drie werkstukken vormen samen met de tektonische kaart van Europa zijn derde meesterwerk.

Uit deze en andere publikaties bleek zijn conclusie, dat, zoals in Noord-Amerika, ook in het Europese Paleozoïcum aardolie en aardgas verwacht kon worden, en hij propageerde met kracht de exploratie hiervan.

Na zijn pensionering brak de oorlog uit en was ook de 67-jarige Van der Gracht direct bereid om ten dienste van zijn vaderland werkzaam te blijven. Hij organiseerde samen met L.U. de Sitter, W.J. Jongmans en P. Tesch het geologisch onderzoek in opdracht van de Nederlandse Steenkolenmijnen, waarbij ± 60 jonge en gestrande Nederlandse geologen te werk gesteld werden aan de bewerking van de collecties van de R.O.v.D. en de sinds 1941 door hem voorgezeten Geologische Stichting, aan geofysische onderzoekingen in Nederland en geologische begeleiding van de steenkolenmijnen. Deze wijze, behulpzame en knappe geoloog maakte diepe indruk op vele jonge collega's.

De veelzijdig begaafde Van der Gracht gebruikte al zijn talenten en werkte rustig doelbewust, creatief, alle details gebruikend in zijn syntheses, zowel algemeen- als ook economisch-geologisch. Hij was behulpzaam, innemend, sterk van karakter en 'dienen' van de mensheid met al zijn gaven was zijn doel in het leven. Van der Gracht was een vooruitstrevend actief en 'goed ' katholiek, die vele malen gesproken heeft voor de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland. Grote invloed werd door hem uitgeoefend bij mijnwetgeving, de Mijnraad, de steenkoolindustrie, de aardolie-industrie in Noord-Amerika, op internationaal geologisch wetenschapsgebied en in het verenigingsleven. Veel waardering in het persoonlijke en officiële vlak viel hem ten deel. Zo werd hij, aanvankelijk corresponderend lid, op 15 mei 1936 benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, ontving aan de Colorado School of Mines het eredoctoraat (1924) en was erelid van het Koninklijk Nederlands Geologisch Mijnbouwkundig Genootschap (K.N.G.M.G.), de American Ass. Petroleum Geologists en het Intern. Bohrtechnisches Verband. Zijn naam werd verbonden aan de erepenning van het K.N.G.M.G.

P: Bibliografie in Geologie en Mijnbouw 5 (1943) 9-10 (september-oktober) 66-68.

L: L.U. de Sitter, in Geologie en Mijnbouw 5 (1943) 9-10 (september-oktober) 65-66.

I: Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1944-45, afbeelding tegenover pagina 185.

A.A. Thiadens


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013