Beinum, Eduard Alexander van (1900-1959)

 
English | Nederlands

BEINUM, Eduard Alexander van (1900-1959)

Beinum, Eduard Alexander van, dirigent (Arnhem 3-9-1900 - Amsterdam 13-4-1959). Zoon van Eduard Alexander van Beinum, musicus, en Antonia Polman. Gehuwd op 6-7-1927 met Josepha Antonia Anna Maria Jansen, violiste. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren. afbeelding van Beinum, Eduard Alexander van

Eduard kwam uit een muzikaal gezin. Zijn vader was contrabassist in de Arnhemsche Orkest Vereeniging en zijn negen jaar oudere broer Co was violist. Deze leerde Eduard viool en altviool spelen; Frans Hillen gaf hem pianoles. Al spoedig bereikte hij een zodanig niveau dat hij zijn broer kon begeleiden. Het bleef echter niet bij dit instrument: zoals gewoonlijk was bij uitvoeringen van ensemblemuziek de altviool vaak onbezet, en zo kwam Eduard ertoe zich op het bespelen van dit instrument toe te leggen. Beslissend voor zijn verdere ontwikkeling werd een uitvoering door het Concertgebouworkest onder leiding van Willem Mengelberg van Tsjaikowski's Vijfde symfonie die hij als 14-jarige bijwoonde. Hier rijpte zijn jongensdroom: het verlangen om voor een orkest te staan en een carrière als dirigent op te bouwen. Drie factoren hebben vooral bijgedragen tot de verwezenlijking van die droom: zijn ervaring in het bespelen van een orkestinstrument, zijn handigheid in het prima-vistaspel en zijn vermogen tot begeleiden. Dat prima-vistaspel (snel weten waar het om gaat) stelde hem in staat om later, na even bekijken of doorbladeren van een partituur, de essentie ervan in zich op te nemen. Zijn bekwaamheid tot begeleiden (spelen en luisteren tegelijk) zowel van instrumentalisten als van vocalisten opende voor hem later de mogelijkheid ook als dirigent tegelijk te horen en te musiceren.

Voordat hij zijn studie op 17-jarige leeftijd na de middelbare school op het Amsterdamsch Conservatorium zou beginnen had hij al een jaar praktische ervaring opgedaan met het bespelen van de altviool in het Arnhems orkest. Op het conservatorium studeerde hij als hoofdvak piano met J.B.C. de Pauw als leraar. Theorielessen kreeg hij van Bernard Zweers en Sem Dresden. Het vak dirigeren leerde hij daar echter niet, hiervoor bestond in die tijd nog geen speciale vakopleiding. Door zijn opvoeding - hij was met muziek opgegroeid - hoefde hij eigenlijk niet veel te leren; bovendien had hij voor lessen in muziektheorie en muziekgeschiedenis minder belangstelling, en het is misschien wel daaraan te wijten dat hij later bepaalde theoretische of historische feiten, die voor anderen gemeengoed waren, niet kende. Toch bleef Van Beinum altijd dankbaar tegenover vooral die leermeesters met wie hij een goed persoonlijk contact had.

Met een bijzonder succesvol eindexamen werd in 1923 het officiële deel van zijn studie afgesloten. De jaren tot oktober 1927 kunnen eigenlijk ook tot zijn studiejaren gerekend worden. In plaats van een solistenloopbaan - al is hij enige tijd als pianosolist opgetreden - gaf hij de voorkeur aan het gezamenlijk musiceren. Hij kreeg de leiding van twee toonkunstafdelingen (Zutphen en Schiedam) en van een amateurorkest te Zutphen; werd dirigent van het koor van de St. Nicolaaskerk te Amsterdam en hield zich met componeren bezig. Hoewel gevaar voor versnippering van talenten niet denkbeeldig was bleken de voordelen van deze uiteenlopende activiteiten toch groter. Zo kreeg hij bij de koren een dieper inzicht in de mogelijkheden en beperkingen van de stem en bij de amateurorkesten vond hij een diep menselijk contact, dat hij als een zeer wezenlijk element bij het musiceren beschouwde.

Op 10 oktober 1927 maakte hij zijn entree als dirigent bij de Haarlemsche Orkest Vereeniging. Hier heeft hij vier jaar de gelegenheid gehad om een orkest technisch te perfectioneren, het repertoire te verbreden met muziek uit de barok en met 19e- en 20e-eeuwse Franse en Nederlandse muziek. Aan Haarlem werd hij nog op een andere wijze gebonden: hij was dirigent van de R.K. Oratorium Vereeniging Haarlem (1935-1940). Tijdens deze Haarlemse periode trad hij als gastdirigent op bij het Concertgebouworkest, waar Cornelis Dopper tweede dirigent was. Toen deze in 1931 zijn taak neerlegde werd Van Beinum zijn opvolger. De man wiens adviserende stem daarbij van doorslaggevende betekenis was, was Pierre Monteux - een dirigent die in zijn houding ten opzichte van de muziek wel enige verwantschap met Van Beinum vertoonde.

Van Beinum is, met een zeer korte onderbreking, van 1931 af tot het einde van zijn leven aan het Concertgebouworkest verbonden gebleven. Naast Willem Mengelberg was hij (tot 1938) de tweede dirigent. Aanbiedingen om bij het Utrechtsch Stedelijk Orkest en daarna bij het Residentie-Orkest als eerste dirigent te werken heeft hij afgeslagen. Het Concertgebouw wist hem te behouden door hem in de functie van eerste dirigent te benoemen.

In 1931 presenteerde Van Beinum zich aan het publiek met de uitvoering van de minst spectaculaire symfonie van Beethoven (de achtste) en de achtste symfonie van Bruckner, een werk waarmee ook al geen gemakkelijk succes te behalen viel. Na de benoeming van Johannes den Hertog als tweede dirigent-repetitor kreeg hij gelegenheid zich geheel op eigen programma's te concentreren. Naast Franse meesters als Debussy, Ravel en Roussel kwamen o.a. de Weense klassieken, Bruckner en contemporaine componisten aan bod. Slechts incidenteel dirigeerde hij Mahler, waarschijnlijk uit respect tegenover Mengelberg en Bruno Walter - de laatste was van 1934 tot 1939 als dirigent aan het Concertgebouworkest verbonden - die beiden een grote voorliefde voor deze componist hadden. In dezelfde tijd trad Van Beinum ook op als gastdirigent in Polen, Rusland, België en Duitsland.

De periode van 1940 tot 1945 is, evenals voor vele anderen, voor Van Beinum moeilijk geweest. Hoewel hij geenszins met de ideeën en methoden van de Duitse machthebbers sympathiseerde staat wel vast dat hij concerten heeft gedirigeerd die geheel onder Duitse supervisie stonden. Van Beinum heeft in de oorlog gekozen voor doorwerken om, met zo min mogelijk concessies aan de vijand, het Amsterdamse muziekleven te blijven dienen.

Van Beinum kon na uitspraak van de Ereraad voor de kunst na 1 juli 1945 zijn dirigentschap weer uitoefenen. Als eerste dirigent van het Concertgebouworkest zag hij zich voor de gigantische taak geplaatst om het door de oorlog en naoorlogse omstandigheden gehavende orkest weer zijn oude glans te geven. In zeer korte tijd slaagde hij daarin. Het orkest kreeg vele uitnodigingen om onder zijn leiding in het buitenland op te treden. Zelf trad hij vaak als gastdirigent elders op. Ook de platenindustrie begon het orkest te ontdekken. Gezien de uitbreiding van taken is het niet verwonderlijk dat men al spoedig het vooroorlogse systeem van tweede 'eerste' dirigent weer invoerde (eerst Rafaël Kubelik en later George Szell).

Meer dan tevoren kon Van Beinum zich ontplooien. Van 1949 tot 1952 was hij zelfs eerste dirigent van het London Philharmonic Orchestra, dat hij vijf maanden per jaar leidde. Dank zij zijn internationale bekendheid en de grote indruk die hij maakte als gastdirigent - concertreizen door de Verenigde Staten, Canada, Argentinië, Brazilië en Italië - werden dirigent en orkest in 1953 uitgenodigd voor een tournee van acht weken in de Verenigde Staten, die in 1954 zijn beslag kreeg. Uitvoeringen van Beethoven (Vierde symfonie), Brahms (Tweede symfonie), Debussy (La mer) en Ravel (Tweede suite uit Daphnis et Chloé) vonden plaats. Tijdens deze rondreis kreeg hij een eredoctoraat van de Rutgers University New Brunswick, New Jersey aangeboden. Een zelfde eer viel hem tijdens zijn 25-jarige verbintenis met het Concertgebouworkest in 1956 ten deel: een eredoctoraat in de letteren van de Universiteit van Amsterdam wegens zijn uitzonderlijke verdiensten voor het muziekleven in Amsterdam en Nederland. In de rede die hij toen uitsprak heeft hij zijn visie inzake de taak van de uitvoerende musicus ondubbelzinnig vastgelegd. Maar bij dit eerbetoon bleef het toen niet. Uit particuliere bijdragen werd hem het 'Van Beinumfonds' aangeboden, wat later zou uitgroeien tot de Eduard van Beinum Stichting. De opzet hiervan was meestercursussen in te stellen voor jonge talentvolle kunstenaars. Een door Mari Andriessen vervaardigd borstbeeld vond zijn plaats in het Concertgebouw. Ten slotte werden hem drie nieuwe Nederlandse partituren van Hans Kox, Sem Dresden en Hans Henkemans aangeboden.

In zijn laatste levensjaren, waarin hij met een hartkwaal moest leren leven, heeft Van Beinum zich niet gespaard. Hij breidde zijn repertoire op tweeërlei wijze uit: de Matthäus-Passion van Bach werd onverkort uitgevoerd en Mahlers werken (de derde, zesde en zevende symfonie en Das Lied von der Erde) kregen onder zijn leiding, nu onbelast door Mengelbergs subjectieve interpretatie, een plaats in de programma's van het Concertgebouworkest.

In deze periode was hij ook van 1956 tot 1959 verbonden aan het Los Angeles Orchestra. Helaas moest hij wegens hartklachten in het seizoen 1958/1959 verstek laten gaan. Tijdens een repetitie met zijn Concertgebouworkest in Amsterdam op 13 april 1959 stortte hij in en overleed te midden van zijn musici. Hij werd in Garderen, waar hij een buitenverblijf had, begraven.

Hoe veelzijdig Van Beinum als musicus ook geweest moge zijn, hij zal voor het nageslacht voortleven als dirigent. Voor hem was het wezenlijke de muziek voor zichzelf te laten spreken en uit de partituur te halen wat de componist had bedoeld. Hij was als dirigent niet de heerser maar de 'muzikant met de muzikanten'. Hoewel hij de partituur uit het hoofd kende lag deze in de regel op zijn lessenaar als symbool van datgene waar het uiteindelijk om gaat. Nadat de dirigeerstok op een keer uit zijn hand was geglipt deed hij het voortaan zonder. Een aantal specimina van Van Beinums dirigeerkunst is op de grammofoonplaat vastgelegd.

A: Het persoonlijk archief van Eduard van Beinum berust bij N.P.H. Steffen te Kampen.

L: W.B.F. Schaper, In het eerste gelid. Twaalf vooraanstaande Nederlanders [Van Beinum et al.] (Meppel, [1953]); Wouter Paap, Eduard van Beinum vijfentwintig jaar dirigent van het Concertgebouworkest (Baarn, [1956]); Eduard van Beinum [Onder red. van] K.Ph. Bernet Kempers [en] M.H. Flothuis (Haarlem [etc., 1959]); Jos de Klerk, Van harmonie tot philharmonie (Haarlem, 1963) 37-41.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 100.

Marius Flothuis


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013