Woltersom, Herman Louis (1892-1960)

 
English | Nederlands

WOLTERSOM, Herman Louis (1892-1960)

Woltersom, Herman Louis (Sam), bankier (Groningen 13-4-1892 - 's-Gravenhage 7-8-1960). Zoon van Jan Woltersom, inspecteur der registratie, en Alberta Lamberdina Carsten. Gehuwd op 17-9-1918 met Anna Maria Cornelia Juliana Hoogeveen. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren.

Woltersom was de enige zoon uit het tweede huwelijk van zijn vader. Hij bleef thuis de enige jongen tussen drie zusters, omdat zijn halfbroer Jo uit het eerste huwelijk - de moeder overleed in 1885 tijdens een tyfusepidemie - die door tyfus doof geworden was, in Groningen werd opgevoed. Wellicht werd daar thuis reeds de grondslag gelegd voor een zekere heerszucht, voorlopig zich daarin uitende dat alles in deze kleine gemeenschap om hem draaide. Na het einddiploma gymnasium in Amsterdam behaald te hebben studeerde hij rechten in Utrecht. De reeds geconstateerde neiging tot heersen werd in de studententijd verder ontwikkeld bij het Utrechtsch Studenten Corps, waar hij bij voorkeur verkeerde in kringen die aan fysieke krachten een grote prioriteit gaven.

Na zijn afstuderen in december 1918 vestigde hij zich als advocaat in Maastricht. Reeds in 1922 ging echter zijn belangstelling uit naar het bankwezen. Na een uiterst kort verblijf bij de Bank Associatie trad hij op 1 juli 1922 in dienst bij de Nationale Bankvereeniging. Zijn carrière bij deze dochteronderneming van de Rotterdamsche Bankvereeniging ging zeer voorspoedig. Reeds op 1 november 1925 ging hij deel uitmaken van de hoofddirectie in Utrecht. De weinig florissante positie van deze bank leidde echter in 1929 tot een volledige fusie met de Rotterdamsche Bankvereeniging, Woltersom werd opgenomen in de directie van deze bank, zij het voorlopig in een juniorpositie (directeur-kantoren). Door zijn sterke persoonlijkheid wist hij echter spoedig de leiding te verkrijgen. Dit werd bevorderd door het feit dat eerdere pogingen van collega's (K.P. van der Mandele, J.W. Beyen) om de hoogst nodige bezuinigingen door te voeren mislukten. Woltersom deed het toen op zijn eigen wijze, niet erg zachtzinnig, maar onder de gegeven omstandigheden wel effectief. Het was juist in die tijd dat hij de reputatie van een vrij brute potentaat verkreeg. Een reputatie die niet geheel door de feiten werd gedekt. De bank verkeerde in een uiterst hachelijke situatie. Gedwongen ontslagen waren de enig mogelijke oplossing. Overigens was dat in die tijd niet ongewoon. Zijn collega's waren volledig medeverantwoordelijk en ook op de hoogte van wat er gebeurde, doch zij gaven er de voorkeur aan zich naar buiten toe van het beleid te distantiëren. Het past echter in het karakterbeeld van Woltersom om zich van deze impopulariteit weinig aan te trekken. Integendeel, hij schepte er een zeker behagen in. Hij zag in de vrees voor zijn persoon een wapen om zijn wil bij de besturing van de bank door te zetten.

De oorlog en de daaropvolgende bezetting hadden noodzakelijkerwijs de arbeid op de bank zeer beperkt. Het bedrijf stond als het ware op een laag pitje. Toen zich dan ook de gelegenheid voordeed een nieuwe functie op zich te nemen, eerst als lid en voorzitter van de Adviescommissie voor het Nederlandse bedrijfsleven voor de Rijkscommissaris (augustus 1940) en spoedig daarna als voorzitter van de Organisatiecommissie voor het bedrijfsleven (31 oktober 1940) - in de wandeling de Commissie-Woltersom genoemd - betekende dat voor hem een uitdaging. Deze commissie had tot taak voor ordening in het bedrijfsleven te zorgen. Hiertoe werden zes hoofdgroepen - industrie, handel, verkeer, ambacht, verzekerings- en bankwezen - onderverdeeld in bedrijfs- vak- en ondervakgroepen. De juridische constructie was weinig doordacht. De bedrijfsorganisaties werden publiekrechtlijke lichamen in een privaatrechtelijk kleed (Van der Grinten, 466). Verder viel de dominerende positie van de voorzitter op, alsmede een sterk hiërarchische binding binnen de structuur. De voorgestelde organisatievorm, nl. de corporatieve gedachte - die in bepaalde kringen in het vooroorlogse Nederland veel sympathie had ondervonden en na de oorlog in de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) zijn beslag zou krijgen - sprak Woltersom zeer aan. Als pure pragmaticus die volslagen ongeïnteresseerd was in de politiek taxeerde hij de mogelijkheid van een Duitse overwinning hoog. Zelf was hij beslist geen nationaal-socialist, wel lag de zin voor orde bij de Duitsers hem (toen nog) wel. Onder die omstandigheden zag hij enige vorm van samenwerking met de bezetter - die uiteraard van de organisatie zou profiteren voor de zg. arbeidsinzet en de industriële produktie ten behoeve van de oorlogvoering - als noodzakelijk in het belang van het behoud van het Nederlandse produktievermogen (ook voor na de oorlog), waarbij in de loop van de tijd gedurende bezetting ook de mogelijkheid bleek te bestaan om in verband met de arbeidsinzet allerlei vormen van passieve weerstand of zelfs bedekte tegenwerking juist binnen dit samenwerkingsverband aan te wenden. Bij die instelling was het voor Woltersom duidelijk dat hij door de coöperatie met de Duitsers verdenkingen van collaboratie op zich zou kunnen laden. Voorzichtig bankier als hij was, zocht hij een 'legale basis' in de instemming van de voorzitter van het college van secretarissen-generaal, A.M. Snouck Hurgronje. Ook stelde hij t.o.v. H. Fischböck, Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft, die hij niet geheel vertrouwde, de eis dat hij rechtstreeks contact mocht opnemen met A. Seyss-Inquart, als hij en Fischböck het niet eens waren. Eenmaal onderweg, vond hij moeilijk de weg terug. Daarmee zou hij immers hebben toegegeven dat hij aanvankelijk een foute beslissing had genomen. Koppigheid en geringe bereidheid om te erkennen dat hij überhaupt fouten kon maken, weerhielden hem van zulk een stap. Daarbij kwam de overweging dat hij het beter kon doen dan een of andere willekeurige NSB'er die in zijn plaats benoemd zou worden. Dit, gecombineerd met een zekere loyaliteit tegenover zijn vriend H.M. Hirschfeld, directeur-generaal (tevens waarnemend secre-taris-generaal) van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, maakte dat hij tot het einde in functie bleef, ook toen al vele anderen elke samenwerking met de Duitsers als onvaderlandslievend veroordeelden. Daarbij waren zijn brutaliteit, zijn hardheid (ook voor zichzelf) en zijn moed belangrijke factoren voor het vervullen van een op zich zelf steeds gevaarlijker taak. Consequent als hij was, redde hij mensen waar hij kon, maar hij trad, althans naar buiten toe, streng op tegen elke vorm van verzet tegen de Duitsers, teneinde zijn positie niet te verzwakken. Zo weigerde hij bijv. in 1944 iedere financiële steun aan het Nationaal Steunfonds (NSF) op een moment dat de meeste banken daartoe wel bereid waren.

Reeds vóór de bevrijding bood Woltersom in een nota aan de regering zijn ontslag aan, maar dat werd op dat ogenblik in verband met het voorgenomen onderzoek bij de zuivering geweigerd. Op basis van het advies van de zuiveringscommissie-Fentener van Vlissingen verleenden de ministers van Handel en Nijverheid en van Financiën op 27 juni 1946 hem ongevraagd eervol ontslag uit al zijn functies binnen de bedrijfsorganisaties. Hoewel erkend werd dat hij de economische belangen van het Nederlandse volk zo goed mogelijk tegen de aanslagen van de bezetter had verdedigd, werd anderzijds gesteld dat hij van de hem toegevallen bevoegdheden 'een zoo weinig met het Nederlandsche volkskarakter te vereenigen gebruik' had gemaakt dat hij op grond daarvan in zijn functies niet kon worden gehandhaafd. De parlementaire enquêtecommissie kwam er daarna ook niet geheel uit en woog een zekere positieve waardering voorzichtig af tegen een niet malse kritiek, waardoor bij Woltersom een latente wrok aanwezig bleef.

Heel deze moeizame zuiveringsprocedure heeft de voortzetting van zijn carrière na de oorlog overigens niet in de weg gestaan. Tot zijn dood toe bleef hij de eerste man bij de Rotterdamsche Bank, vanaf 1 januari 1955 als president-commissaris (met ruimere bevoegdheden). Ook verder was zijn invloed op het bedrijfsleven groot. Voorzitterschappen van raden van commissarissen van Philips, HAL, Verenigde Glasfabrieken, Nillmij etc. bewezen dit. Toen in 1960 de Verenigde Glasfabrieken in moeilijkheden kwamen en een reorganisatie dringend geboden was, nam hij persoonlijk als president-commissaris de functie van 'trouble shooter' op zich. Deze zware taak was net te veel: na een lange vergadering werd hij onwel op de thuisreis; hij overleed de volgende dag. In het harnas, als het ware illustrerende dat hij alleen voor zijn werk had geleefd.

Woltersom stierf als een eenzaam man met weinig vrienden al bleven bijv. Hirschfeld en de oud-minister M.P.L. Steenberghe hem trouw. Dat gebrek aan vrienden was mede te wijten aan het feit dat hij altijd moeite had zijn emoties te tonen, bevreesd als hij was daardoor kwetsbaar te worden. Spontaniteit was hem totaal vreemd, al kon hij voor mensen die hem grote loyaliteit toonden sympathie hebben. Voor zijn werk had hij alles over, ook het verlies aan populariteit. Daarmee stond ook zijn neiging in verband zich geheel a-politiek op te stellen. Anders dan de historicus L. de Jong meent, die Woltersoms houding en gedrag tijdens de bezetting verklaarde uit machtsstreven, aanvankelijk geloof in de overwinning van Duitsland en zich indekkende tactiek, was het veeleer Woltersoms eenzijdig gerichte belangstelling en een daarmee samenhangende, uitsluitend tot zaken en organisatie beperkte horizon. Op cultureel gebied had hij geen enkele interesse, liefhebberijen had hij niet, de sporten die hij bedreef- eerst tennis (hij ontmoette zijn latere echtgenote op de tennisbaan), later paardrijden -waren alleen maar bedoeld als middel om fit te blijven voor zijn taak. Zelfs vakanties schuwde hij, althans in zijn latere leven; alles stond of viel met zijn werk. Ook het huiselijk leven was hieraan ondergeschikt gemaakt.

L: J.W.H. Behrens, in De organisatie van het Nederlandsche bedrijfsleven. (Met volledigen tekst der verordeningen). ('s-Gravenhage, 1941); W.C.L. van der Grinten, 'Nieuwe organen' in Onderdrukking en verzet (Arnhem [etc., 1947]) 1,465-467; H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de bezettingstijd (Amsterdam, 1960); Verslag... [der J Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 ('s-Gravenhage, 1949-1973. 20 dln.) 3c, 5a, 5b, 5c, 7a, 7b, 7c, passim; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1976) VII, passim; D. Barnouw en R. Stellinga, 'Ondernemers en ordening in bezet Nederland', in Intermediair 15 (1979) nrs. 6-10. C.

F. Karsten


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013