Cleveringa, Rudolph Pabus (1894-1980)

 
English | Nederlands

CLEVERINGA, Rudolph Pabus (1894-1980)

Cleveringa, Rudolph Pabus, jurist, hoogleraar (Appingedam 2-4-1894 - Oegstgeest 15-12-1980). Zoon van Jacobus Pieters Cleveringa, rechter, en Ludgerdina Catharina Lucretia Schleurholts. Gehuwd op 22-8-1922 met Hiltje Boschloo. Uit dit huwelijk werden 3 dochters geboren. afbeelding van Cleveringa, Rudolph Pabus

Cleveringa verhuisde reeds op vierjarige leeftijd van Appingedam naar Heerenveen, toen zijn vader daar tot kantonrechter was benoemd. Hier bracht hij zijn jeugd door en sloot hij vriendschap met Eelco van Kleffens, de latere minister van Buitenlandse Zaken. Deze zou van Cleveringa zeggen: 'Ru was in ons beider jeugd mijn alter ego, en bleef vriend nummer één, levenslang... Voortreffelijker karakter is moeilijk denkbaar - puur goud. '(E.N. van Kleffens, Belevenissen I: 1894- 1940 (Alphen aan de Rijn, 1980) 44 - 45). Na de HBS in Groningen afgelopen en het staatsexamen gedaan te hebben, ging Cleveringa in 1913 in Leiden studeren. Hij schreef zich tegelijk in met Van Kleffens, op 17 september. Binnen het Leids Studentencorps heeft hij zich niet met bestuurlijke activiteiten beziggehouden, afgezien van die voor het plaatselijk genootschap Frisia. Veertien dagen na Van Kleffens legde hij zijn doctoraal examen af, op 27 juni 1917.

Van 1917 tot begin 1919 was Cleveringa werkzaam bij de IJzer- en Staaldistributie. In die tijd schreef hij ook de dissertatie waarop hij op 16 januari 1919, dezelfde dag als Van Kleffens, promoveerde, cum laude. De zakelijke werking der ontbindende voorwaarde (Leiden, 1919). Opvallend aan deze dissertatie is de rechtshistorische aanpak van de materie. Het feit dat E.M. Meijers de promotor was, zal hier veel mee te maken gehad hebben, te meer daar Cleveringa na zijn proefschrift nooit meer over rechtsgeschiedenis gepubliceerd heeft.

Na zijn promotie aanvaardde Cleveringa een functie bij de Koninklijke Nederlandsche Stoombootmaatschappij . Hier deed hij een van zijn twee grote juridische liefdes op: het zeerecht. Talrijk waren de artikelen die hij in zijn KNSM-tijd over dit onderwerp publiceerde en hij schreef er tevens het grootste deel van zijn handboek over Het nieuwe zeerecht (Zwolle, 1927). In deze tijd ook, in 1922, trad hij in het huwelijk met Hiltje Boschloo, die hem op cruciale momenten in zijn leven, met name in zijn beslissing te protesteren tegen het ontslag van Meijers in 1940, onmisbaar ter zijde stond.

In 1926 werd Cleveringa tot rechter in Alkmaar benoemd. Al het jaar daarop, in 1927, werd hij, als opvolger van F.G. Scheltema, hoogleraar in het handelsrecht en het burgerlijk procesrecht aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Daar heeft hij, met een gedwongen onderbreking van vier en een halfjaar gedurende de bezetting, 31 jaar gedoceerd. Het wetenschappelijk werk van Cleveringa is hoofdzakelijk ondergebracht in twee handboeken. Het zeerecht bleef zijn grote belangstelling behouden, en van dit boek bewerkte hij nog drie nieuwe drukken, waarvan de laatste, van 1961, meer dan de dubbele omvang van de eerste heeft. Daarnaast ontwikkelde Cleveringa een voorkeur voor het burgerlijk procesrecht, die hem het verzoek om de bewerking van de derde druk van W. van Rossem Bzn. Het Nederlandsche Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Arnhem, 1934), in eerste instantie vanaf art. 264 van het Wetboek, deed accepteren. Ook van dit boek zou hij nog een vierde druk bewerken, die van deze uitgave geheel zijn eigen werk maakte, met de titel Mr. W. van Rossem's Verklaring van het Nederlands Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Zwolle, 1972, 2 dl.). Naast deze twee handboeken publiceerde Cleveringa nog tal van artikelen, die echter meestal betrekking hadden op zijn twee specialismen. Uitzondering daarop vormen zijn Inleidende colleges... (Leiden, 1946), een bundel over algemene problemen als de verhouding van gevoel en rede in het rechtsoordeel, de relatie van het recht tot de kunst en dergelijke. Deze bundel geeft goede toegang tot Cleveringa's rechtsbeschouwing, tot de hang naar harmonie die eruit naar voren komt en de rol die het gewetensoordeel erin speelt. 'Wij weten ons werk,' zo schrijft hij daarin, 'ook in zijn verste schuilhoeken, van nobele allure; doorgloeid door het vuur eener goddelijke openbaring; opgestuwd door een immer oplaaienden wil tot het zuiverste: constans et perpetua voluntas suum cuique tribuendi; aangedreven door de innige begeerte de hoogste Majesteit "te oboedieeren in der gerechtigheyt"!' (50).

Cleveringa liet zich als jurist leiden door de hoop op een waarlijk harmonische rechtsorde in het verschiet, ook toen de donkere wolken van het nazisme de horizon verduisterden. De Duitse autoriteiten verstuurden op 23 november 1940 de brieven waarin het joodse personeel van universiteiten en hogescholen het ontslag werd aangezegd. In Leiden zou o.a. professor Meijers door deze maatregel getroffen worden. De juridische faculteit besloot te protesteren, en Cleveringa, die op dat moment decaan was, zag het als zijn taak dat protest uit te spreken. Op het normale collegeuur van Meijers, van 10-11 uur, op 26 november 1940, formuleerde Cleveringa zijn afkeuring over het ontslag van Meijers. Hij deed dat met grote effectiviteit. Hij las de ontslagbrief 'in zijn kale naaktheid' voor, zonder poging tot nadere verduidelijking. 'Hun daad kwalificeert zich zelf afdoende.' Daarnaast beschreef hij de betekenis van zijn leermeester Meijers: 'Het enige wat ik thans begeer, is: hen uit het gezicht en beneden ons te laten, en Uw blik te richten naar de hoogte, waarop de lichtende figuur staat van hem wie onze aanwezigheid hier geldt. Want het lijkt mij goed, dat wij ons op dit oogenblik nog eens duidelijk te binnen trachten te brengen, wie het is, dien een macht, welke op niets dan enkel zich zelf kan steunen, hier na een dertigjarige werkzaamheid achteloos ter zijde schuift' (20). De rede van Cleveringa was een weloverwogen protest. Hij onthield zich bewust van enige politieke uitspraak, ging niet in op het racistische principe van de ontslagmaatregel en was bovendien bedoeld om onberedeneerde studentenacties te voorkomen. Maar door zijn grootste juxtapositie van zwart en wit was het uiterst effectief. De dag erop staakten de studenten uit protest het col-legebezoek en sloot General-Kommissar F. Wimmer de universiteit. Cleveringa heeft in de oorlog twee keer gevangen gezeten, één keer na zijn rede, van 27 november 1940 tot in de zomer van 1941, in het 'Oranjehotel', en één keer in Vught, van 5 januari tot 23 juli 1944, als gijzelaar. In zijn Gedenkschriften (Leiden, 1983) geeft hij daarvan uitgebreid verslag.

Na zijn vrijlating hield Cleveringa zich niet afzijdig. Hij maakte van de oprichting af, in augustus 1944, deel uit van het College van Vertrouwensmannen, in het leven geroepen ter coördinatie van het verzet, ter handhaving van de orde en om te voorzien in regeringsgezag ter plaatse bij de bevrijding. Cleveringa was onder meer de steller van de proclamatie waarin het College op 'Dolle Dinsdag' opriep de orde te handhaven en tot 'het nalaten van daden van eigen richting, welke in strijd zijn met ons rechtsbesef, onze traditie en onze democratische opvattingen'. Op grond van deze activiteiten werd ook aan hem gedacht om onmiddellijk na de oorlog zitting te nemen als minister van Onderwijs of Justitie in een nieuw te vormen kabinet. Maar Cleveringa had allerminst politieke aanleg of ambitie. Na de oorlog nam hij nog het voorzitterschap waar van een commissie die klachten moest onderzoeken tegen de Nederlandse officiële vertegenwoordigers in Frankrijk, Zwitserland en Portugal, zoals die door Nederlandse uitgewekenen geponeerd werden. Ook vond D.U. Stikker hem bereid om achter de schermen een adviesfunctie waar te nemen bij de oprichting van de Partij van de Vrijheid. Maar een politieke functie begeerde Cleveringa niet (Dirk U. Stikker, Memoires (Rotterdam [etc.], 1966) 83).

Cleveringa hervatte na de oorlog gewoon zijn professoraat. Hij trad op 10 mei 1946 op als erepromotor van Winston Churchill en was van 1946 tot 1947 rector magnificus. Jarenlang was hij decaan van de Juridische Faculteit en hij begeleidde de promotie van wel drieëndertig juristen. Op 64-jarige leeftijd besloot hij met emeritaat te gaan. Hem werd toen een andere functie aangeboden, die van lid van de Raad van State. Tot 1963 zou hij die functie vervullen. Al in 1945 was hij staatsraad in buitengewone dienst geworden. Na zijn weggaan als gewoon lid in 1963 zou hij deze positie nog weer tot 1969 bekleden.

Cleveringa hing een, zoals wel genoemd is, 'nadrukkelijk beleden Vrijzinnig Protestantse overtuiging' aan (G. Langemeijer, 639). Politiek was hij veel minder uitgesproken. In zijn gedenkschriften schrijft hij hoe hij tijdens zijn eerste gevangenname ondervraagd werd over zijn politieke overtuiging. 'Ik antwoordde nimmer aan politiek gedaan te hebben, doch lid te zijn van de liberale staatspartij, welke met mijn inzichten het meest strookte;... dat ik intusschen weinig belangstelling had voor politieke zaken en mijn tijd aan mijn werk en studiën placht te geven.' (33). Cleveringa voelde zich thuis in de specifieke houding van het professoraat ten tijde van het interbellum: apolitiek als hij was, had hij een groot vertrouwen in de redelijkheid en de kracht van argumenten en een groot verantwoordelijkheidsbesef, het gevoel te behoren tot de elite van een land, geroepen tot een voorbeeldfunctie.

Als jurist stond hij op de bres voor de redelijke argumentatie door o.a. een opvallende weigering rechterlijke uitspraken als finaal te beschouwen en zich er regelmatig mee oneens te verklaren. Zelfs als gevangene van de nazis verliet hem dit vertrouwen in de redelijkheid niet en hoopte hij dat de Duitsers zijn houding zouden billijken. Hij daagde zelfs een impertinente rijkscommissaris uit argumenten tegenover de zijne te stellen en verklaarde dat hij, zolang dat niet gebeurde, ervan uitging dat zijn positie inzake Meijers' ontslag de sterkste was. Een ander aspect van Cleveringa, dat zowel in zijn werk als in zijn leven doordrong, was zijn acribie, zijn nauwkeurigheid en omzichtigheid, zijn pogen te komen tot een scherpe probleemstelling. Als zodanig kan men in het leven en het werk van Cleveringa een grote harmonie waarnemen, de geslaagde poging praktijk en theorie, denken en daad in doordacht evenwicht te brengen.

P: Chronologisch overzicht van publikaties tot 1952 in Rechtskundige opstellen... aangeboden aan... Cleveringa (Zwolle, [1952]).

L: G. Langemeijer, 'Cleveringa's rechtsbeschouwing', in Rechtsgeleerd Magazijn Themis (1952) 636-645; W.L. Haardt, 'Cleveringa was leermeester met onwrikbare zekerheid', in NRC Handelsblad, 23-12-1980; H. Drion, in Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1981. 189- 194; I. Schöffer, 'Inleiding' , in Gedenkschriften van prof.mr. R.P. Cleveringa. Uitg. door L.E. van Holk en I. Schöffer (Leiden, 1983) l - 13; W. Otterspeer, 'Professor Cleveringa en het fatsoen', in NRC Handelsblad. 26-11-1983, Z-Bijvoegsel.

I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1981-1982 (Amsterdam 1982) 188.

W. Otterspeer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013