Leeuw, Aart van der (1876-1931)

 
English | Nederlands

LEEUW, Aart van der (1876-1931)

Leeuw, Aart van der, romanschrijver en dichter (Hof van Delft 23-6-1876 - Voorburg 17-4-1931). Zoon van Adriaan van der Leeuw, groothandelaar in boter, en Johanna Sophia Cornelia de Fremerij. Gehuwd op 1-10-1903 met Antonia Johanna Kipp. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Leeuw, Aart van der

Na een verdrietige lagere-schoolperiode, waarvan een nauwelijks verhulde neerslag te vinden is in Kinderland (1914), bezocht Van der Leeuw het gymnasium in Delft tot 1897. Hoewel hij daar waardering en zelfs bewondering oogstte bij zijn medeleerlingen, was het studieverloop uitermate traag en het succes gering. Toen hij in 1897 gezakt was, volgde hij alleen de lessen in zijn 'zwakke' vakken. Ten slotte behaalde hij in 1898 als extraneus het A-diploma. Onder het pseudoniem Leo had hij inmiddels reeds schetsen in het Amsterdamse gymnasiastenblad Vox Gymnasii gepubliceerd. Een bijdrage in Nuntius Gymnasiorum (Kampen) liet een keuze zien voor het muzikale vers, voor Kloos (1896).

Aan de Universiteit van Amsterdam studeerde hij rechten van 1898 tot 1902; alleen in 1899/ 1900 was hij niet ingeschreven. De keuze van deze studie was voornamelijk gebaseerd op de korte duur ervan en op de gerede kans op een maatschappelijke functie. Misschien mag men in de druk die de gymnasiale opleiding eerst, de juridische scholing later op een dromerige en romantisch geaarde student uitoefenden, mede een verklaring vinden voor enkele minder aangename trekken in zijn karakter. Onder het vergrootglas van een weinig welgezinde beschouwer - H.P.L. Wiessing bijv. noemde Van der Leeuw een 'aanstellerige lijmpot' - leken dat schadende fouten. Hij woonde in die jaren op een kamer met een soort alkoof in de Tolstraat. Van enig belang waren enkele contacten in Amsterdam, zoals dat met Arthur van Schendel. Voorts ontmoette hij er C.S. Adama van Scheltema, hem reeds bekend als medewerker aan de Vox Gymnasii. Diens zuster Riek bekoorde hem, maar zijn avances werden door haar niet gehonoreerd. Op 18 december 1902 promoveerde hij op stellingen. Na zijn promotie werkte hij als volontair bij het gemeentearchief in Delft, wat zijn genegenheid voor die stad verdiepte. In juli 1903 werd hij benoemd tot chef de bureau bij de Levensverzekeringmaatschappij Dordrecht. Al sinds zijn schooljaren kende hij Antonia Johanna Kipp, met wie hij in 1903 trouwde. Zij stimuleerde een niet-dogmatisch, nochtans christelijk gekleurde religiositeit, die van bijzonder belang bleek voor Van der Leeuws ontwikkeling als kunstenaar.

Het administratieve werk in Dordt was een toenemende kwelling. De afzondering in een onaangename cel, de verplichting om in de avonduren voor de akte MO boekhouden te studeren en de lange werkdagen van half negen tot zes uur droegen daartoe het hunne bij. Zijn gehoor, van jongs af zwak, leed er ernstig onder, misschien in verband met een aantasting van zijn zenuwgestel. Pijnen en slapeloosheid verkortten de nachtrust. Dat hij niettemin intensief las, blijkt uit de postuum gepubliceerde bundel Die van hun leven vertelden (1934). Met spelling had hij ernstige problemen. Voor een deel hadden die zijn school- en studiejaren vergald. Misschien moet men aan een zekere, niet onernstige graad van leesblindheid denken. Soms schreef hij autobiografische verhalen als in het reeds genoemde Kinderland, geleidelijk zich verruimend in verbeeldingen die men nauwkeuriger psychografisch kan noemen, zoals in De mythe van een jeugd (1921). De stormachtige rijping in de puberteit wordt hier gerelateerd aan mythologische gestalten. In de Dordtse jaren (1905/1906) schreef hij Sint-Veit en andere vertellingen, dat na enige aandrang van vrienden gepubliceerd werd in 1919. Van der Leeuws gezondheid verslechterde; op medisch advies nam hij in maart 1907 ontslag. Het overlijden van zijn schoonouders opende voor hem en zijn vrouw een bescheiden mogelijkheid om zelfstandig te leven. Zij hadden zich in Voorburg gevestigd, eerst in een bovenhuis, later in de daarnaast gelegen woning met een tuin die grensde aan de Vliet. Ver over uitgestrekte weilanden kon de schrijver het beminde Delft zien met de stoere 'vijftoppige toren', die hij o.a. in Kinderland evoceert. Toen eenmaal de druk van de kantoorarbeid verdwenen was, kon hij zich vrijer overgeven aan het viool spelen, wat overigens ook zijn troost was geweest in de donkere jaren. Zijn muzikale voorkeur ging vooral uit naar de composities van Mahler. Op litterair gebied gold zijn genegenheid de 17e-eeuwse Engelse schrijver Thomas Traherne, aan wiens 'aardse' mystiek hij zich eigen strevingen bewust werd.

Zijn letterkundige inzichten wijzigden zich grondig. Van een geestdriftige volgeling der Tachtigers, van wie hij overwegend de stemmingskunst bewonderd had, werd hij een belijder der bezinning en ging hij streven naar de vormgeving van bezonken gevoelens. Deze weg leidde naar De Beweging van Albert Verwey, waarin hij voortaan voornamelijk zou publiceren. Zijn ontwikkeling voerde hem uit de onbewustheid der kinderjaren, waarin een intuïtief beleven van eenheid in gemeenschap met de schone natuur een religieuze aanleg verried, naar een bewustzijn van tegenstellingen die zowel de houding tegenover de buitenwereld bepaalden als het eigen innerlijk kenmerkten. Hij streefde naar het terugwinnen van een geluk dat hij meende verloren te zien gaan, door een wereld van instinct, drift en daad buiten te sluiten en zich te isoleren in het individuele genieten van natuur en schoonheid. De elementen daarvoor vond hij in zijn Hollandse omgeving en in de mythologische verbeeldingen der oude Grieken. Deze vormden voortaan de grondslag van zijn werk, waarop Het aardsche paradijs (1927) moest verrijzen, de puur natuurlijke zintuiglijkheid gezuiverd tot een lusthof van de geest, van het goddelijke. Maar de natuur bleef, als een verschijnsel sui generis gewaardeerd, al functioneerde zij tegelijkertijd als middelares tussen dat goddelijke en het innerlijk leven van de dichter, en zo toch weer afgewezen in haar aspecten van drift en instinctieve zinnelijkheid ('Faunus' in Opvluchten van 1922). De problemen met de werkelijkheid die een dergelijke houding met zich bracht, werden niet opgelost, wel enigszins opgevangen in op schijnbaar luchtige wijze verhaalde avonturen van Ik en mijn speelman (1927), waarin onder de patronage van de muziek een 'nieuw Jeruzalem' van de schone vrijheid der dromen, triomferend gebouwd wordt tegenover een verdorven en daarom verworpen 'Babylon'. De ironiserende toon van deze roman verstilt tot milde humor in de laatste en wellicht beste roman die Van der Leeuw schreef: De kleine Rudolf (1930), een zo dicht mogelijke benadering tot de door hem geschuwde, vaak verafschuwde werkelijkheid, door de aanvaarding van zichzelf en zijn lot als deel daarvan. In 1928 eerde de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden hem door de Van der Hoogtprijs aan hem toe te kennen.

A: Collectie-Van der Leeuw in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.

P: Behalve de in de tekst reeds genoemde: zie kaarten met bibliografische gegevens van onder A genoemde instelling of onder L genoemd werk van J. Noë s.j.; De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw. Uitg., ingel. en van aant. voorzien door P. Delen (Den Haag, 1973); De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw. Uitg., ingel. en van aant. voorzien door A. Kets-Vree (Den Haag, 1979); A. Kets-Vree, 'Als steeds je vriend Jacques', in Juffrouw Idastraat elf 5 (1979) 1 (april) 6-7; 'Drie brieven van Aart van der Leeuw' [Bezorgd door Johan B.W. Polak met een toelichting door Harry G.M. Prick], in Juffrouw Idastraat elf 5 (1979) 2 (juni) 1-5.

L: J. Hulsker, Aart van der Leeuw. Leven en werk (Amsterdam, 1946); J. Haantjes, Aart van der Leeuw (Den Haag [etc.], 1950); F.W. van Heerikhuizen, De strijd van Aart van der Leeuw (Amsterdam, 1951); H.P.L. Wiessing, Bewegend portret (Amsterdam, 1960) 155-156, 159; P.N. van Eyck, 'Aart van der Leeuws ontwikkelingsgang', in Verzameld werk (Amsterdam, 1962) V, 316-366; J. Noë s.j., Aart van der Leeuw (Brugge [etc.], 1964) met werken en artikelen over Van der Leeuw; R. Bakker, 'Aart van der Leeuw', in Maatstaf 25 (1977) 7 (juli) 60-65; C.D. Goudappel, 'Aart van der Leeuw: Delft was zijn kinderland', in C.D. Goudappel, Delftse historische sprokkelingen (Delft, 1979) 29-31; C.G. Kuipers, 'De spelfouten van Aart van der Leeuw', in C.G. Kuipers en C. Weggelaar, Woordblind ('s-Gravenhage, [1979]) 86-88.

I: De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw. Uitg., ingel. en van aant. voorzien door P. Delen (Den Haag, 1973) 13 [Van der Leeuw omstreeks 1930].

H.A. Wage


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013