Leur, Jacob Cornelis van (1908-1942)

 
English | Nederlands

LEUR, Jacob Cornelis van (1908-1942)

Leur, Jacob Cornelis van, historicus (Utrecht 5-12-1908 - a/b 'Houston' in Javazee 28-2-1942). Zoon van Jacobus van Leur, sigarenkoopman, en Cornelia Maria Verschoor. Gehuwd op 12-10-1934 met Jeanne de Loos. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Leur, Jacob Cornelis van

Jacob Cornelis van Leur werd in Utrecht geboren, maar groeide op in Middelburg. Aan die stad, en aan het eiland Walcheren, bleef hij gedurende zijn gehele, korte, leven verknocht. Hij doorliep er de HBS en maakte in de laatste klas kennis met P.J. Bouman, de latere hoogleraar in de sociologie te Groningen, toen zijn nieuwe geschiedenisleraar. Tussen deze twee werd een hechte en duurzame vriendschap gesloten. Het was Bouman die hem in contact bracht met het werk van Max Weber, dat van beslissende betekenis voor zijn intellectuele ontwikkeling zou blijken.

In 1927 schreef Van Leur zich in voor de opleiding tot indoloog aan de Leidse universiteit. Van zijn hoogleraren aldaar moet vooral C. van Vollenhoven worden genoemd. Voor deze deskundige op het gebied van het Indonesisch adatrecht koesterde hij een diepe bewondering. In april 1933, toen hij als assistent werkte aan de indices op Van Vollenhovens Staatsrecht overzee (Leiden, 1934), overviel hem het nieuws van diens dood. Het bracht hem aan de rand van een psychische instorting.

Inmiddels was bekend geworden dat de bezuinigingen op de Indische begroting tot vertraging in de uitzending van bestuursambtenaren zou leiden. Hierdoor was Van Leur in staat aan een proefschrift te gaan werken. Geldgebrek weerhield hem ervan in Rotterdam te studeren bij Z.W. Sneller en aldaar op een onderwerp uit de economische geschiedenis van Zeeland te promoveren. Hij bleef dus in Leiden en promoveerde in oktober 1934 bij J.H. Boeke op een proefschrift, Eenige beschouwingen betreffende den ouden Asiatischen handel (Middelburg, 1934).

Nadat hij in het huwelijk was getreden met Jeanne de Loos vertrok het jonge echtpaar naar Nederlands-Indië. Vanaf december 1934 tot juli 1936 werkte Van Leur als assistent-controleur in Toeloengagoeng. Daarna werd hij overgeplaatst naar de Algemeene Secretarie te Buitenzorg, afdeling financiële en economische aangelegenheden, een eervolle promotie voor een jong ambtenaar. Eind 1940, getroffen door het bericht van het bombardement op Middelburg meldde hij zich vrijwillig bij de marine in Indië. Na zijn opleiding werd hij als verbindingsofficier aangesteld bij het Amerikaanse smaldeel en nam hij aan boord van de kruiser 'Houston' deel aan de slag in de Javazee. De 'Houston' overleefde de eigenlijke slag, maar werd bij een poging om via Straat Soenda te ontkomen alsnog tot zinken gebracht. Op 33-jarige leeftijd verloor Van Leur toen het leven.

Van Leurs dissertatie is nu al enkele decennia, ook internationaal, erkend als een meesterwerk op het gebied van de niet-westerse geschiedenis. De ambitie tot het schrijven van zo'n werk bezat hij in hoge mate, maar van zijn kwaliteiten was hij allerminst overtuigd. Talrijke brieven aan Bouman getuigen van een beklemmend minderwaardigheidsgevoel. Zo schreef hij op 11-9-1932 dat het beter zou zijn, zijn leven '...te voleindigen als haltechef van het station Borgercompascuum'. Dit gevoel van telkens tekort schieten werd gevoed door de extreem hoge, haast onmogelijke, eisen die hij aan zijn wetenschappelijke arbeid stelde. Het was zijn ideaal om in het voetspoor van Max Weber een bouwwerk van theoretische categorieën op te trekken dat een zinvolle synthese van de wereldgeschiedenis mogelijk zou maken. Daarvoor achtte hij niet alleen een bijzonder grote theoretische kennis, maar ook een alomvattende belezenheid en eruditie noodzakelijk. Terugschrikkend voor de omvang van zijn levensdoel verviel hij regelmatig tot apathie. En zo groeide in hem dan telkens weer het neerdrukkend gevoel voor de wetenschap totaal ongeschikt te zijn.

Van Leurs apatische perioden werden afgewisseld door die van koortsachtige werkzaamheid. In zijn korte leven kwam hij zo nog tot verschillende belangrijke publikaties. Zijn naam is onlosmakelijk verbonden aan de 'Indo-centrische' geschiedbeschouwing, waarvan hij terecht als grondlegger wordt gezien. Deze beschouwing maakt zich los van de door traditioneel kolonialistische benaderingen veelal beschreven geschiedenis van Indonesië en poogt als het ware van binnenuit ten volle recht te doen aan intern-inheemse ontwikkelingen en toestanden, die naar de mening van Van Leur een veel zelfstandiger rol speelden dan uit de koloniale benaderingen, die de superioriteit en overmacht van de Europese invloeden beklemtoonden, was geconcludeerd. Al in zijn proefschrift van 1934 is deze visie het stramien waarop hij zijn beschouwingen borduurde. Na in het eerste hoofdstuk, in navolging van Max Weber, een aantal theoretische categorieën te hebben ontwikkeld, paste hij die toe op de vroege Indonesische geschiedenis. Dit analytisch instrumentarium, en een open oog voor de eigen dynamiek van de Indonesische samenleving, stelden hem in staat vele koloniaal-historische stokpaardjes te lijf te gaan. Hij liet zien dat Indonesië niet de passieve ontvanger was van hindoeïsme en islam, maar dat deze religieuze stromingen, die hun oorsprong weliswaar buiten de archipel hadden, op eigen wijze werden binnengehaald en verwerkt. Gevoeliger echter voor zijn tijdgenotengeschiedschrijvers was zijn aanval op het geschiedbeeld van Indonesië vanaf de 16e eeuw, wanneer na de aankomst van enkele Europese schepen wordt overgegaan op het '... gezichtspunt van de benauwde kleine Europeesche forteres, de bedompte loge en het gewapende schip op de ree' (Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde 80 (1940) 546-547). Met iconoclastische verve bleef Van Leur zich in geschrifte verzetten tegen deze voorstelling van zaken, tegen dit eenzijdig Europees perspectief. In zijn proefschrift toonde hij daarom aan dat de Portugezen en de Nederlanders nog gedurende lange tijd slechts een fractie vormden van talrijke andere buitenlandse handelaren in de archipel.

Op dit fundament heeft hij later voortgebouwd, in de schaarse tijd die zijn ambtelijke werkkring bood. In 1937 hield hij een rede voor de Historische Sectie van het Bataviaasch Genootschap. Bij die gelegenheid kritiseerde hij de gangbare periodisering van de Indonesische geschiedenis, waarschuwde hij tegen de al te gemakkelijke hantering van aan de Europese geschiedenis ontleende begrippen en bepleitte hij andermaal een Indocentrisch alternatief. Als voorwaarde voor een werkelijk historische studie van Indonesië noemde hij de afbraak van deelspecialismen, die zich bij uitstek op bepaalde tijdperken richtten, en het invoeren van flexibele begrippen en categorieën in de analyse, waarbij andermaal Webers werk als uitgangspunt werd aanbevolen.

Ten slotte moeten nog drie zeer kritische recencies van het onder leiding van F.W. Stapel geredigeerde meerdelige standaardwerk Geschiedenis van Nederlandsen Indië (Amsterdam, 1938-1940. 5 dl.) worden genoemd. Zijn inzichten stelden hem als geen ander in staat te wijzen op de vele tekortkomingen van dit overwegend traditioneel koloniaal-historisch werk. Dit, zo oordeelde Van Leur, '...is geen geschiedschrijving maar nationale catechismus' (Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde 79 (1939) 595).

Bij zijn leven ondervond Van Leur nauwelijks enige erkenning. P.J. Bouman, aanwezig bij de openbare verdediging van het proefschrift, omschreef de sfeer als: 'kil, vijandig bijna. Geen woord van lof voor het zo bijzondere proefschrift waarvan blijkbaar geen van de hoogleraren de strekking en de draagwijdte ten volle scheen te begrijpen' (Voor en na de zondvloed (Amsterdam, 1970) 52). In een overigens niet onvriendelijke bespreking van het proefschrift door H. Terpstra in het Tijdschrift voor Geschiedenis 51 (1936) 81-84 werd waardering uitgesproken voor sommige nieuwe ideeën, maar werd het theoretische gedeelte als welhaast overbodig afgedaan. Pas na 1945, toen de dekolonisatie doorzette, groeide de waardering voor Van Leur. Eerst bij enkelen die het Nederlands machtig waren, van de Nederlandse geleerden mogen in dit verband W.F. Wertheim en G.J. Resink genoemd worden. Toen zijn voornaamste geschriften na 1955 in Engelse vertaling: Indonesian trade and society beschikbaar waren, viel het werk van Van Leur een grote internationale erkenning ten deel. Een oordeel als dat van K.G. Tregonning: '... the man whose ideas have influenced modern South-East Asian studies more than any other single persen...' (Journal of Southeast Asian History 2 (1961) 3 (oktober) 115) vormde geen uitzondering.

De dekolonisatie heeft in de receptie van Van Leurs werk ontegenzeglijk een grote rol gespeeld. Ten onrechte wordt daaraan wel de conclusie verbonden dat Van Leurs hypothesen gezien moeten worden tegen het licht van de opkomende nationalistische beweging in Indonesië en elders in Azië. Hoewel hij voor zijn tijd zeker verlichte denkbeelden over het kolonialisme koesterde (hij behoorde tot de vriendenkring van Eddy du Perron en werkte incidenteel mee aan Kritiek en Opbouw) moet toch worden vastgesteld dat Van Leurs werk een produkt van de studeerkamer was. Het is de verwerking van Webers gedachtengoed geweest die hem op het spoor van de Indocentrisehe geschiedbeschouwing heeft gezet. Daarnaast heeft waarschijnlijk een romantische trek in zijn karakter - hij liep als jongen over Walcheren, mijmerend over de vergane glorie van stadjes als Arnemuiden en Vlissingen - hem een sterk gevoel voor het anders zijn van het verleden bezorgd. Zo ook was hij in staat zich te realiseren dat het twintigste-eeuwse Bantam heel iets anders was dan de drukke havenstad van de 16e en 17e eeuw.

A: Brieven aan P.J. Bouman. Privé-collectie onder beheer van de familie.

P: Bibliografie in onder L genoemd werk van Van Leur, Indonesian trade and society..., XVI -XIX.

L: W.F. Wertheim, 'Een nieuwe visie op het oude oosten. Leven en werken van wijlen dr. Van Leur', in Herrijzend Azië (Arnhem, 1950) 11-29; P.J. Bouman, 'Posthume erkenning van een jong begaafd Indoloog', in Het Parool, 24-9-1955; Jan Romein, 'De ontdekking van Van Leur', in De Nieuwe Stem 11 (1956) 416-419; J.C. van Leur, 'Afscheid van Europa. Fragmenten uit brieven van J.C. van Leur', ibidem, 420-436; idem, 'Java vreemd en vertrouwd', ibidem 12 (1957) 276-293; W. Walraven, Brieven aan familie en vrienden 1919-1941 (Amsterdam, 1966) 748-749, 774-775, 839-840; P.J. Bouman, Voor en na de zondvloed (Amsterdam, 1970)31-32,50-55; E. du Perron, Brieven (Amsterdam, 1981, 1984) VII, 350-351,491, 503-505, VIII, 33-34, 48-49,54-55,82-83,153-154,172-175,214; The editors, 'Foreword', in J.C. van Leur, Indonesian trade and society. Essays in Asian social and economie history [transl, from the Dutch by James S. Holmes et al.] (Dordrecht, 1983) V-XV.

I: Jaap Vogel, De opkomst van het Indocentrische geschiedbeeld. Leven en werken van B.J.O. Schrieke en J.C. van Leur (Hilversum 1992) 245.

J. Vogel


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013