Rijckevorsel, Abram van (1790-1864)

 
English | Nederlands

RIJCKEVORSEL, Abram van (1790-1864)

Rijckevorsel, Abram van, koopman en kamerlid (Rotterdam 30-12-1790 - Rotterdam 11-8-1864). Zoon van Huibert van Rijckevorsel, koopman, en Anna Josina van der Pot. Gehuwd op 3-2-1813 met Marie Cornelie Saint Martin. Uit dit huwelijk werden, behalve 4 kinderen die jong overleden, 1 zoon en 5 dochters geboren. afbeelding van Rijckevorsel, Abram van

Van Rijckevorsel was afkomstig uit een Rotterdamse koopmansfamilie. Reeds op negenjarige leeftijd verloor hij zijn vader, en toen hij elf jaar oud was ging hij op aanraden van zijn grootvader in de ochtenduren werken op diens kantoor, de handelsfirma Hubert & Van Rijckevorsel. Zijn leven lang heeft Van Rijckevorsel, die aanvankelijk predikant wilde worden, het gemis van een wetenschappelijke opleiding betreurd en hij trachtte later door zelfstudie zoveel mogelijk in te halen. Zijn moeder hertrouwde in 1802 met Abram Hubert, die echter al na twee maanden overleed; zij werd toen zelf associée in de familiezaak, totdat in 1811 haar vermogen werd ingebracht in de nieuwe firma Wed. Hubert & Van Rijckevorsel, waarvan moeder en zoon de enige firmanten waren. Het beheer berustte geheel bij Van Rijckevorsel, die dus al op twintigjarige leeftijd zelfstandig als koopman optrad. De firma hield zich voornamelijk bezig met graanhandel en transacties in koloniale produkten, later ook met assurantiezaken. Na de dood van mevrouw Hubert in 1836 werd Van Rijckevorsels enige zoon, Huibert, deelgenoot in de firma, maar deze voelde weinig voor de graanzaken van zijn vader en begon in 1839 een eigen rederij.

Inmiddels was Van Rijckevorsel in 1823 benoemd tot lid van de Rotterdamse Kamer van Koophandel; vijf jaar later werd hij vice-président en in 1838 president als opvolger van J.L. Nierstrasz. Hij deed toen zijn voornaamste zaken aan kant. Gedurende 26 jaar, tot zijn dood in 1864, heeft hij zijn stempel op de Rotterdamse Kamer gedrukt, langer dan enig ander. Daarmee is Van Rijckevorsel een van de hoofdrolspelers in een tijd van economische heroriëntering geweest.

In de jaren na 1840 kwam de Nederlandse handelspolitiek steeds meer onder druk te staan. Het Duitse achterland trachtte zich economisch te emanciperen van Nederland, dat het oude stapelmonopolie zoveel mogelijk wilde behouden om te verhinderen dat de Nederlandse eigenhandel zou verworden tot transito. Na 1830 was de Nederlandse positie verzwakt door de afscheiding van België en de totstandkoming van het Duitse tolverbond onder leiding van Pruisen. Vooral de in 1843 geopende spoorweg van Antwerpen naar Keulen (de 'IJzeren Rijn') was een rechtstreekse bedreiging voor de Nederlandse Rijnvaart en dus ook voor Rotterdam. Aanvankelijk had de Rotterdamse Kamer van Koophandel de oude protectionistische handelspolitiek gesteund en zich verzet tegen de Duitse wens naar vrije doorvoer, maar onder Van Rijckevorsel begon zij van koers te veranderen. Sinds 1843 werd van Rijckevorsel bijgestaan door de jonge economist W.C. Mees (de latere directeur van De Nederlandsche Bank). Beide mannen vulden elkaar op ideale wijze aan: Van Rijckevorsel de praktijkman die voor de Rotterdamse belangen opkwam, Mees de theoretische econoom die principieel de vrij handelsleer voorstond. Door de regering om advies gevraagd ging de Rotterdamse Kamer steeds meer op een radicale koerswijziging aandringen . Nederland diende niet langer geleidelijk en op basis van wederkerigheid de tarieven te verlagen, zoals het beleid van minister F.A. van Hall was geweest, maar onmiddellijk en vrijwillig tot vrijhandel over te gaan. In haar advies van juli 1848 wees de Kamer erop dat de tijd van de oude stapelmarkt voorgoed voorbij was en dat nieuwe welvaartsbronnen moesten worden aangeboord. Net als Engeland diende Nederland voor een consequente vrijhandelspolitiek te kiezen. Met dit standpunt was de Rotterdamse Kamer onder Van Rijckevorsel de liberaalste van het land geworden.

Ook in de Tweede Kamer, waarin hij in 1841 door de Staten van Zuid-Holland was gekozen, kwam Van Rijckevorsel voor de belangen van handel en scheepvaart op. Aan politieke discussies nam hij weinig deel, behalve wanneer het financiële vraagstukken betrof. Zo steunde hij krachtig Van Halls sanering van de staatsfinanciën (hij verdedigde de leningwet in een anoniem artikel in De Tijdgenoot), maar drong terzelfder tijd aan op liberalisering van de handelswetgeving. In juli 1844 werd Van Rijckevorsel pas bij de tweede stemming herkozen en met zo'n krappe meerderheid dat hij bedankte; hij werd toen vervangen door zijn stadgenoot M.A.F.H. Hoffmann, die de leningwet had bestreden. Een jaar later keerde Van Rijckevorsel in de Kamer terug in de plaats van Thorbecke, die na het echec van zijn voorstel tot grondwetsherziening niet was herkozen. Politiek behoorde Van Rijckevorsel tot de conservatief-liberale centrumgroepering, de zg. financiële oppositie, die wel meer controle van de Kamer op de overheidsfinanciën voorstond, maar van een rechtstreeks gekozen volksvertegenwoordiging niet wilde weten. Dat laatste was mede de oorzaak dat Van Rijckevorsel in maart 1848 de portefeuille van Financiën in het nieuwe liberale ministerie niet heeft willen aanvaarden. Ook bij de behandeling van de grondwetsherziening trad hij niet op de voorgrond, en hij stemde pas na lang aarzelen voor de directe verkiezingen. In november 1848 werd hij voor het district Rotterdam in de nieuwe Kamer gekozen. Dat Thorbecke in 1848 buiten de regering was gehouden achtte Van Rijckevorsel een misgreep. Hoewel hij kritisch stond tegenover de persoon van Thorbecke (anders dan zijn zoon Huibert die een vurig bewonderaar van de liberale staatsman werd) kreeg hij wel veel waardering voor diens kwaliteiten als minister. Maar vooral de zakelijke en doortastende minister P.P. van Bosse was een man naar zijn hart. Diens scheepvaartwetten zijn door Van Rijckevorsel warm verdedigd. Van Rijckevorsel beschouwde dit als de gelukkigste afsluiting van zijn politieke loopbaan en stelde zich in 1850 niet herkiesbaar. Hij werd toen naar de Eerste Kamer afgevaardigd, waarin hij tot 1862 zitting had.

Rotterdam kon alleen de vruchten plukken van de liberale handelswetgeving als de haven beter bereikbaar werd. Het is vooral Van Rijckevorsels invloed en doorzettingsvermogen te danken geweest dat de wet tot aanleg van de Nieuwe Waterweg tot stand kwam en dat Rotterdam een spoorwegverbinding met Duitsland kreeg. Hij werd daarvoor in 1862 door zijn stadgenoten gehuldigd.

Van de talrijke maatschappelijke functies die Van Rijckevorsel heeft vervuld worden hier alleen de belangrijkste vermeld. Hij had zitting in de Rotterdamse schoolcommissie (1821-1857) en in de stedelijke raad (1839-1849). Van 1831 tot 1859 was hij commissaris van de Nederlandsche Handel-Maatschappij en van 1846 tot 1851 van de Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij. Hij was verder lid van de Staatscommissie - ingesteld in 1856-belast met het onderzoek naar de gevolgen van de doorgraving van de landengte van Suez, waarin hij een afwijkende mening had.

Van Rijckevorsel was een eenvoudig, beminnelijk en plooibaar man, die het gezinsleven boven zijn openbare loopbaan stelde. Het was voor hem een verschrikkelijke slag toen de verstandsverbijstering van zijn zoon Huibert zich in 1861 openbaarde en deze in een zenuwinrichting in Zwitserland moest worden verpleegd. Hoewel Van Rijckevorsel niet graag op de voorgrond trad was hij een energieke en markante persoonlijkheid, die besefte dat een nieuwe tijd aangebroken was. Achter de schermen heeft hij zeker politieke invloed gehad en in Rotterdam was zijn gezag vrijwel onbetwist. Hij kan worden beschouwd als een van de wegbereiders van Rotterdams economische groei, al heeft hij de eigenlijke 'Gründungsperiode' niet meer meegemaakt. Kort voor zijn dood in 1864 werd hij benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst.

A: Collectie-Van Rijckevorsel, Gemeentearchief Rotterdam.

P: (anoniem) 'De voordeelen der wet van 6 maart', in De Tijdgenoot (1844) IV, kol. 209-213.

L: Verslag over de vermoedelijke gevolgen der doorgraving van de landengte van Suez voor den handel en de reederijen van Nederland ('s-Gravenhage, 1859); Gedenkboek [van de] Kamer van Koophandel en Fabrieken, Rotterdam, 1803-1928 [Door W.F. Lichtenauer et al.] (Rotterdam, 1928); J.E. van der Pot, 'Abram van Rijckevorsel Hzn. 1790-1864', in Rotterdamsch Jaarboekje 5e reeks l (1943) 111-152; J.B.J. Ratte, De Nederlandse doorvoerpolitiek en de vrije vaart op de internationale Rijn. Een schets van het ontstaan van de vrije doorvoer door Nederland (Rotterdam, 1952); J.E. van der Pot, Abram, Hubert en Elie van Rijckevorsel (Rotterdam, 1957) Roterodamum: 13; G.E. van Walsum, 'Abram van Rijckevorsel Hzn., man van de vooruitgang', in Rotterdams Jaarboekje 7e reeks 3 (1965) 148-174; H. Muller, Muller. Een Rotterdams zeehandelaar. Hendrik Muller Szn (1819-1898) (Schiedam, 1977) 19-21

I: Gedenkboek [van de] Kamer van Koophandel en Fabrieken Rotterdam 1803-1928 (Rotterdam, 1928) afbeelding VII.

J.H. von Santen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013