Schaepman, Herman Johan Aloijsius Marie (1844-1903)

 
English | Nederlands

SCHAEPMAN, Herman Johan Aloijsius Marie (1844-1903)

Schaepman, Herman Johan Aloijsius Marie, dichter, redenaar, seminarieprofessor, publicist en politicus (Tubbergen 2-3-1844 - Rome 21-1-1903). Zoon van Theodoor Eduard Johannes Schaepman, burgemeester, en Johanna Francisca La Chapelle. afbeelding van Schaepman, Herman Johan Aloijsius Marie

Na de lagere school in zijn geboorteplaats te hebben doorlopen volgde Schaepman de priesteropleiding van het aartsbisdom Utrecht op het klein-seminarie te Culemborg en op het groot-seminarie Rijsenburg te Driebergen. In 1867 tot priester gewijd vertrok hij na een jaar naar Rome, waar hem op grond van examens in 1869 het doctoraat in de theologie werd verleend. In aansluiting daarop was de 'doctor', onder welk epitheton hij bij zijn - toen nog aan academische titels arme - geloofsgenoten bekend is geworden, aanwezig als secretaris van de bisschop van Haarlem op het Eerste Vaticaanse Concilie (1869-1870), hetgeen voor hem een hoogtepunt in zijn leven is gebleven. 'Ultramontaans behoorende tot de uiterste uitraas ben ik met hart en ziel', aldus het in de dagen van het onfeilbaarheidsdogma afgelegde zelfgetuigenis van deze levenslange pausvereerder, die zijn devies 'Credo-Pugno' (ik geloof - ik strijd) in emotioneel papalistische trouw waar zou maken. Op de ter ere van Pius IX gehouden parkmeeting te Amsterdam (1871), de eerste massale bijeenkomst van de Nederlandse katholieken, vestigde hij zijn roem als redenaar. De tekst van de daar voor het eerste ten gehore gebrachte Pius-cantate, met als slot het in katholieke kring populair geworden 'Aan U, o Koning der eeuwen' (de paus!), was de vrucht van zijn reeds eerder gebleken dichtkunst, die herhaaldelijk het pausschap tot onderwerp had en naar de vorm aan Bilderdijk en Da Costa deed herinneren.

Als dichter was Schaepman dan ook reeds verouderd toen hij begon. In 1868 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gekozen produceerde hij zijn letterkundig werk grotendeels in zijn jonge jaren. Uit zijn laatste inleiding op de al vroeg Verzamelde dichtwerken (1e dr. 1869; 5e dr. 1899) blijkt dat hij, ondanks begrip voor de moderne kritiek op haar hoogdravendheid en gebrek aan originaliteit, de kunst van de door hem vertegenwoordigde 'oude school' nog altijd het herdrukken waard achtte. De spottende toon waarop de Tachtigers hem afwezen en in het bijzonder de ongenadigde wijze waarop Willem Kloos zijn monumentale Aya Sofia (1886) belachelijk maakte, wist Schaepman later niet beter te pareren dan met moraliserend te wijzen op het individualistische en onmaatschappelijke karakter van de moderne poëzie. Met de van hem ook op ander terrein bekende verabsoluteringsdrang noemde hij alle niet door God geïnspireerde dichtkunst onvolkomen.

Zijn theatraal aandoend proza was doorgaans gericht op de actualiteit; het was afwisselend massief en hol, maar altijd retorisch van aard. Vriend en tegenstander lieten zich graag door hem boeien, maar vooral zijn gesproken woord was slechts op onmiddellijk effect berekend. Deze geweldenaar van het woord heeft zich als letterkundige nooit van de oude stempel weten te ontdoen. Na allengs ook van fijner besnaarde medekatholieken negatieve kritiek te hebben ondervonden viel hij in dit opzicht bijna geheel aan de vergetelheid ten prooi.

Met de daarentegen vermaard gebleven invloed van de politicus Schaepman staan de ruim dertigjarige werkzaamheden die de kersvers uit Rome teruggekeerde ultramontaan in de herfst van 1870 als docent en publicist begon, in nauw verband. Zijn bisschop benoemde hem tot professor aan het groot-seminarie dat hij drie jaar tevoren als alumnus had verlaten. Doceerde hij er aanvankelijk de gehele kerkgeschiedenis, na zijn intrede in de Tweede kamer (1880) besteedde hij als buitengewoon hoogleraar met enige wekelijkse uren voornamelijk aandacht aan de moderne tijd. Zijn lessen, vol van improvisaties en actuele beschouwingen, namen steeds een hoge vlucht en hebben vele priestergeneraties van het aartsbisdom aangezet tot ultramontaans-kerkelijke en nationaal-maatschappelijke betrokkenheid. Met zijn onderwijs, maar meer nog met zijn publicistische activiteiten liet Schaepman zich kennen als een man van grote belezenheid en eruditie. In krante- en tijdschriftartikelen etaleerde hij die met zichtbaar genoegen. Omdat hij aanleg had voor talen, ondanks een vroeg optredende bijziendheid veel en snel las, evengoed de bellettristische als de politieke en journalistieke literatuur bijhield, over een fabelachtig geheugen beschikte en een bij uitstek associatief polemist was, stonden zijn veelal lange en met groot gemak tot stand gekomen pennevruchten op relatief hoog peil. Enkele van zijn politieke verhandelingen werden tegelijkertijd als afzonderlijk pamflet verspreid. Aan het schrijven van boeken is deze flitsende en onrustige geest nooit toegekomen. Van een aantal artikelen stelde hij later zelf een bloemlezing samen met als titel Menschen en boeken (1893-1903. 5 dl.), waarvan ieder deel voorzien werd van een - soms zeer uitvoerige - inleiding. Alleen van een reeks felle en sarcastische opstellen uit de vroege jaren zeventig beschouwde hij er geen enkel als voor herdruk geschikt.

Deze zogenaamde 'Corviniana' (genoemd naar de hartstochtelijke christentheater Corvinus uit een roman van kardinaal N. Wiseman) waren, naast vele andere artikelen van gematigder aard, verschenen in De Wachter, een tijdschrift dat door Schaepman samen met de amateur-historicus W.J.F. Nuyens in 1871 was opgericht en dat bedoeld was als de katholieke pendant van De Gids. Na onenigheid met de andere redactieleden gingen de beide oprichters in 1875 verder met Onze Wachter. In 1886 smolt hun orgaan samen met het door de top van de Hollandse clerus geredigeerde maandblad De Katholiek, dat zij sindsdien met hun politieke en historische bijdragen verrijkten. Tot aan het begin van de jaren tachtig maakte Schaepman deel uit van de hoofdredactie van De Tijd. Toen deze krant steeds conservatiever werd, zegde hij haar vaarwel en schreef hij van 1882 tot 1884 wekelijks een hoofdartikel voor het katholieke Friese dagblad Ons Noorden. Daarna verleende hij een vijftiental jaren lang zijn medewerking aan Het Centrum, een pas opgerichte krant die in de jaren negentig de katholiek-democratische tegenhanger werd van De Tijd en het ultra-conservatieve dagblad De Maasbode. Toen hij zich te veel vereenzelvigd zag met Het Centrum, dat op den duur een radicaal-sociale koers liet prevaleren boven een samengaan met Abraham Kuypers antirevolutionairen, stichtte hij in 1900 een eigen orgaan: Chronica over staatkunde en letteren, waarvan de drie jaarreeksen (1901-1903. 3 dl.) na zijn dood zijn gebundeld.

Bij alle ontwikkeling in denkbeelden die Schaepman, ook naar eigen zeggen, heeft doorgemaakt, is de onderliggende grondgedachte steeds dezelfde gebleven. De doctor was en bleef de ultramontaanse bestrijder van het Franse Revolutiedenken, dat hij in het liberalisme, later ook in het socialisme belichaamd zag. Vandaar zijn onverflauwde bewondering voor conservatieve ideologen als De Maistre en Görres, vertegenwoordigers van het vroeg-negentiende-eeuwse Restauratietijdperk. Vandaar dat hij het liberaal-katholicisme van Ch. Montalembert, die kerk en revolutie principieel had trachten te verzoenen, als een dwaling is blijven bestempelen. Wel is hij zich enigszins gaan distantiëren van de onverzoenlijke toon van diens tegenstander L. Veuillot, de eveneens Franse journalist en polemist die hij aanvankelijk tot navolgens toe had bewonderd. Zag de jonge publicist Schaepman de Franse Revolutie als een uiteindelijk gevolg van de Reformatie, vooral ten gevolge van de als 'staats voogdij' ervaren liberale schoolwet van 1878 begroette de aankomende politicus Schaepman de antirevolutionairen als medestanders in de grote strijd tussen de christelijke en anti-christelijke wereld. Zo vormden antithese-opvattingen, die door hem zelf voornamelijk aan het Franse traditionalisme waren ontleend en die bij Kuyper teruggingen op Groen van Prinsterer, de gemeenschappelijke basis van een moeizaam groeiende coalitie. Dit electoraal en parlementair samengaan van orthodox-protestanten en rooms-katholieken heeft steeds de kern uitgemaakt van zijn politieke handel en wandel. Later heette Schaepman van het eerste coalitiekabinet (het kabinet-Mackay, 1888-1891) dan ook wel de 'buitengewoon minister', en in 1901 zou hij samen met Kuyper diens kabinet, het tweede voor de coalitie, tot stand brengen. Beide kabinetten zijn voor het bijzonder onderwijs van baanbrekende betekenis geweest.

Gelijke tred houdend met de evolutie binnen het Vaticaan, waar Pius IX als paus van de afweer en de banvloeken in 1878 was opgevolgd door Leo XIII, die groeide in aanpassing en verzoening, ontwikkelde Schaepman zich tot een deskundig, constructief en alom gerespecteerd volksvertegenwoordiger. Ruim twintig jaar lang was hij onafgebroken een der belangrijkste leden van de Tweede Kamer, waarin hij op gezette tijden de debatten beheerste en met menig niet-katholieke afgevaardigde op vriendschappelijker voet stond dan met de meesten van zijn overwegend behoudsgezinde geloofsgenoten. Opgegroeid in wereldmijding en geestelijk isolement als velen van hen waren, wekte hij hen in toenemende mate op tot verbreding van hun horizon. Enerzijds betrof dit een intensiever meeleven met de wereldkerk, anderzijds een nationaal engagement met wetenschap, cultuur en maatschappelijke ordening. Onvermoeibaar onderhield hij door middel van reizen en correspondentie contacten in landen als Duitsland, België en Frankrijk en natuurlijk in Rome. Katholieken hadden volgens hem gelijkelijk kerk en vaderland te dienen en mochten niet volstaan met bescherming van het binnenkerkelijke leven en van de vrijheden voor confessioneel onderwijs en religieuze organisaties. Dat deze emancipatorische doeleinden sedert de jaren rond de eeuwwisseling met behulp van eigen organisatievormen in snel tempo werden verwerkelijkt, is grotendeels het gevolg geweest van Schaepmans lang omstreden gebleven, maar dank zij een natuurlijk stimuleringsvermogen onweerstaanbaar gebleken persoonlijkheid.

Met zijn denkbeelden over de persoonlijke dienstplicht, de uitbreiding van het kiesrecht en de leerplicht stond de belangrijkste katholieke politicus van de jaren negentig bijna geheel alleen. Na al eerder door sociale bisschoppen als W.E. von Ketteier en kardinaal H.E. Manning te zijn beïnvloed, voelde Schaepman zich door de encycliek Rerum Novarum (1891) bevestigd in zijn ijver voor georganiseerde arbeiderskracht en meer volksinvloed. Ook als christen-democraat was hij de vurige ultramontaan, voor wie het 'vóór of tegen Christus' inzet bleef van alle politiek. Op zijn sterfbed verklaarde de doctor tegen de Belgische sociale priester-hoogleraar A. Pottier, door wie hij zich jaren eerder had laten inspireren, dat de door hen beiden bepleite christen-democratie 'de zaak van God' was. Omdat de meeste katholieke kamerleden christendom en democratie als met elkaar in strijd beschouwden, zijn de schaepmannia-nen het gewraakte begrip, na er in de vroege jaren negentig vooral in Het Centrum mee te hebben geschermd, langzamerhand gaan vermijden. Schaepman zelf werd daartoe wel gedwongen door zijn inzet voor de partijpolitieke eenheid onder de Nederlandse katholieken.

Kort voordat Kuyper met Ons Program (1879) de basis voor de Anti-Revolutionaire Partij had gelegd, had zijn katholieke tegenspeler en medestrijder van de toekomst reeds een lans gebroken voor een in beginsel algemeen christelijke partij, op te richten naar analogie van het Duitse 'Zentrum'. Ook in Nederland zouden de katholieken er de kern van moeten uitmaken, hetgeen noodzakelijk was voor hun politieke bewustwording en maatschappelijke emancipatie. Nadat onder anderen de pauselijke internuntius meer dan eens de wenselijkheid van een Nederlandse Centrumpartij te kennen had gegeven, kwam Schaepman in 1883 met de brochure Een Katholieke Partij. Proeve van een Program. Daarmee was het perspectief voor een partij van uitsluitend katholieken, die echter geen 'kerkelijke' partij mocht zijn, getekend. Lang bleef de auteur stuiten op apathie en lijdelijk verzet. Sommigen zagen, in de lijn van het vroegere papo-thorbeckianisme, de noodzaak van een eigen politieke organisatie niet in, hetgeen samenhing met hun afkeer van de coalitie. Anderen bleken daartoe allengs bereid, maar niet op grondslag van de sociale vooruitstrevendheid die de doctor ten toon spreidde. Pas in 1897 slaagde deze erin het een jaar eerder - in grote lijnen naar zijn zin - vastgestelde program van de katholieke Tweede-Kamerleden door de katholieke kiesverenigingen in den lande te laten onderschrijven.

Toch kwam Schaepman in 1899 nog één maal zo goed als alleen te staan, en wel inzake de leerplicht. Deze kwestie bracht hem bovendien nog weer eens, evenals in 1894 zijn strijd ten bate van kiesrechtuitbreiding overeenkomstig het wetsvoorstel-Tak van Poortvliet, in botsing met zijn belangrijkste kerkelijke tegenstander, bisschop C.J.M. Bottemanne van Haarlem. Eerst tegen het einde van zijn betrekkelijk korte leven - hij leed aan suikerziekte en zijn gezondheid liet gaandeweg meer te wensen over - werd hij tot voorzitter van de katholieke Tweede-Kamerclub gekozen (1901). Hoofdzakelijk door zijn toedoen zijn in de jaren negentig de fundamenten van de latere Roomsch-Katholieke Staatspartij gelegd, waarop politieke erfgenamen als W.H. Nolens en P.J.M. Aalberse hebben voortgebouwd. In 1901 tot pauselijk huisprelaat benoemd werd hij een jaar later ook nog apostolisch protonotarius. Eindelijk was de vurig verlangde kerkelijke erkenning, die hij onverwacht lang had moeten ontberen vanwege een optreden dat ongewild de tegenstellingen in eigen kring telkens meer had opgeroepen dan overbrugd, zijn deel geworden.

Het waren niet alleen afwijkende politiek-sociale denkbeelden die Schaepman omstreden hebben gemaakt. Ofschoon hij 'facile princeps' was onder de katholieke kamerleden en door velen, waaronder de pauselijke internuntiatuur, als de natuurlijke spil van de katholieke eenheid werd beschouwd, hebben sommige karaktereigenschappen het nagestreefde leiderschap gedwarsboomd. Lichtgeraakt als hij zelf was, joeg hij, ten gevolge van een onuitroeibare hang naar het conflictueuze, anderen met zijn dikwijls korzelige en sarcastische opmerkingen gemakkelijk tegen zich in het harnas. Zelfs zijn politieke vrienden stelde hij regelmatig voor minder prettige verrassingen. Beginselvastheid, eigenzinnigheid en opportunisme wisselden bij hem op onberekenbare wijze met elkaar af. Naar het scherpe woord van Gerard Brom stond bij de doctor de persoon de eigen zaak gedurig in de weg.

In en buiten het parlement is Schaepman, met zijn zwarte lange jas, priesterboord en flambard, een opvallende verschijning in het Haagse straatbeeld, een markante figuur geweest. Hij was een gewild redenaar, die overal in Nederland in stampvolle zalen en onder veelvuldig bravogeroep spreekbeurten vervulde over de meest uiteenlopende onderwerpen. Overdrijving, heftigheid en rusteloosheid, maar ook relativiteitszin, gemoedelijkheid en ontspanningslust kenmerkten zijn levensstijl. Lezen, spreken, schrijven, eten, drinken of roken, alles deed hij even graag en uitbundig. Tussen zijn ongepolijste robuustheid en innerlijke tederheid, religieuze aanleg en wereldse zin, geestelijk non-conformisme en kerkelijke gezagsgetrouwheid, ontwapenende bonhommie en scherpte van tong heeft het niet aan spanningen ontbroken. 'Niets zaliger dan de zalige dood', dat hield hij zich kort voor zijn heengaan met een hem kenmerkende stelligheid voor ogen. Onverwacht snel ging te Rome, waar hij zwaar vermoeid en half ziek weer wat op verhaal hoopte te komen, zijn uiterste wens in vervulling.

A: Na Schaepmans dood is volgens testamentaire beschikking zijn schriftelijke nalatenschap vernietigd. Wel bestaat er een, voornamelijk door J. Persyn bijeengebrachte Verzameling-Schaepman, thans in het Katholiek Documentatie Centrum Nijmegen, waarop in 1985 een gestencilde inventaris is verschenen. Het materiaal is door J. Witlox vrijwel uitputtend gebruikt.

P: Een - afgezien van kranteartikelen en redevoeringen - nagenoeg volledige bibliografie in: Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Bijlage tot de Handelingen van 1903-1904 (Leiden, 1904) 195-205.

L: A.M.A.J. Ariëns, Dr. H.J.A.M. Schaepman (Haarlem, 1889); Gisbert Brom, Dr. H.J.A.M. Schaepman (Haarlem, 1903); J. Persyn, Dr. Schaepman (Utrecht [etc.], 1912-1916. 3 dl.), niet verder komend dan tot 1881; Schaepman herdacht [H.F.M. Huijbers et al.] (Nijmegen, 1928); Gerard Brom, Schaepman (Haarlem, 1936); J. Romein, 'Herman Schaepman. 's Pausen Zwitser', in J. en A. Romein, Erflaters van onze beschaving 9e herz. dr. (Amsterdam, 1971) 771-794; J. van Wely, Schaepman. Levensverhaal (Bussum, 1952); Schaepman-nummer van Polemios 8 (1952-1953) 5 (17 januari) 17-36; W.J.M.A. Asselbergs, Vijftig jaar na Schaepmans dood (Bussum, 1953); idem, Schaepman als letterkundige (Gent , 1953); L.J. Regier, 'Herman Schaepman', in Katholiek Staatkundig Maandschrift (=KSM) 7 (1953-1954) 317-336; W. van de Pas, Herman Schaepman. De pionier van ome sociale emancipatie (Utrecht, 1957); J. Witlox, Schaepman als staatsman (Amsterdam, 1960. 3 dl.); J.A. Bornewasser, 'Schaepman en het isolement der Nederlandse katholieken', in KSM 17 (1963) 209-220; idem, 'De 'open' katholiciteit van paus Leo XIII en zijn 'bisschop in politicis' Schaepman', in Bewogen en bewegen (Tilburg, 1986) 378-392; idem, Curiale appreciaties van de priester-politicus Schaepman (Amsterdam [etc.], 1986). Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Afd. Letterk. NR: 49: 7.

I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 2A8400.

J.A. Bornewasser


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013