Scholten, Lubbertus Willem Gerrit (1898-1969)

 
English | Nederlands

SCHOLTEN, Lubbertus Willem Gerrit (1898-1969)

Scholten, Lubbertus Willem Gerrit, rechtsgeleerde (Amsterdam 17-6-1898 - Utrecht 2-1-1969). Zoon van Lubbertus Scholten, sigarenfabrikant en later onderwijzer, en Jacomina Johanna Gispen. Gehuwd op 4-6-1925 met Dirkje Wielinga. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter.

Na eerst enkele onderwijsbevoegdheden en vervolgens het staatsexamen gymnasium-B in 1920 te hebben behaald, studeerde Scholten van 1920 tot 1924 rechten te Utrecht. Hij was werkzaam als onderwijzer bij het christelijk lager onderwijs. In 1928 promoveerde hij bij B.C. de Savornin Lohman op een proefschrift over Thorbecke en de vrijheid van onderwijs tot 1848. Scholten was van huis uit verwant aan de antirevolutionaire richting, en ook via zijn promotor (een oomzegger van de bekende A.F. de Savornin Lohman) zou men eerder een oriëntatie op Groen van Prinsterer hebben verwacht. Het was echter Thorbecke die Scholten blijvend inspireerde; in zijn dissertatie ging het erom te bewijzen dat de man van 1848 toen geen voorstander was van de vrijheid van onderwijs. In het algemeen waardeerde Scholten in Thorbecke de man die vanuit een organische visie op de maatschappij de relaties tussen het geheel en de delen op juiste wijze wist te regelen. Of Scholten toen en later de liberale voorman voldoende recht deed is weliswaar te betwijfelen (zie bijv. J.A. Bornewasser in Tijdschrift voor Geschiedenis 82 (1969) 426-427), maar de jonge doctor kon zeker gelden als een veelbelovend geleerde op het terrein van staatsrecht en parlementaire geschiedenis. Vanaf 1922 was hij werkzaam als leraar voor vakken als wiskunde, opvoedkunde en geschiedenis aan de Christelijke Kweekschool Rehoboth op gereformeerde grondslag te Utrecht, waarvan hij van 1941 tot 1956 als directeur fungeerde. In antirevolutionaire kring profileerde hij zich door zijn werkzaamheden voor de a.r. jongerenorganisatie Arja (na de oorlog Arjos), waarvan hij medeoprichter was, door de uitgave van een verzameling redevoeringen van H. Colijn, Voor het gemeenebest (Utrecht, 1938), en door artikelen in bladen als Anti-revolutionaire staatkunde, Stemmen des tijds en Nederlandsche Gedachten.

Zijn houding in de oorlog was principieel afwijzend, wat o.a. blijkt uit De Standaard -affaire , waarin hij niet bereid bleek tot compromis. Na arrestatie door de Duitsers is hij via Schoorl (30-6-1941) en Buchenwald (24-8-1941-15-11-1941) in St. Michielsgestel terechtgekomen, waar hij tot 20-12-1943 geïnterneerd was. Van 1945 tot 1947 was hij secretaris van het Hooge College voor de Rechterlijke Macht, daarna lid en later vice-president van het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam, sinds 1950 president van de bijzondere strafkamer van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. Mede door contacten in St. Michielsgestel gelegd werd hij in juni 1948 benoemd tot bijzonder hoogleraar vanwege het Leidsch Universiteits-Fonds in de parlementaire geschiedenis; met zijn inaugurele rede over Het beginsel van de grondwetsherziening van 1848 (Utrecht, 1949) herdacht hij tevens het eeuwfeest ervan. De historische dimensie van het recht is hem steeds blijven boeien, ook toen hij in 1958 tevens een benoeming aanvaardde in het staatsrecht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam met de oratie Het koningschap onder Wilhelmina (Assen, 1958). Nog een andere leeropdracht werd hieraan toegevoegd toen hij in 1963 het ambt van buitengewoon hoogleraar in het staatsrecht aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda aanvaardde. Scholten werd geroemd als een voortreffelijk docent en een goede spreker, eigenschappen waarvan hij na 1946 ook regelmatig blijk gaf via zijn radiopraatjes voor het NCRV-programma 'In de vaart der volkeren'. Van 1954 tot 1968 was hij lid en voorzitter van de Radioraad.

In politiek opzicht schoof Scholten langzamerhand van een vooruitstrevende naar een uiterst behoudende richting. Zo maakte hij sinds 1951 deel uit van het Comité Burgerrecht, een groep verontrusten binnen de ARP, die de positie van de partij en de houding t.a.v. het dirigisme aan de orde stelde. Men schroomde daarbij niet een harde confrontatie met J. Schouten aan te gaan. Bij de Tweede-Kamer verkiezingen in juni 1952 werd Scholten niet verkozen. Meer succes had hij in 1956, al gaf het tweejarig lidmaatschap hem weinig mogelijkheid tot ontplooiing. Hij bleef verontrust zowel t.a.v. de formatie in 1956 als in 1962 over de gang van zaken binnen de partij, getuige zijn Tijd voor verantwoording (Franeker, 1962), waarin duidelijke kritiek naar voren kwam met betrekking tot de woningbouwcrisis in 1960, de stemming bij de zg. Mammoetwet en de Nieuw-Guineakwestie.

Hoewel hij prikkelende uitspraken niet schuwde was hij toch meer geleerde dan politicus; door de eerste indruk van 'een wat koele, naar betweterij zwemende zelfverzekerdheid' (Diepenhorst) kwam hij wat afstandelijk over, waardoor hij vervreemding in de hand werkte. Maar wie door de barrière heenbrak vond in hem een loyaal, plichtsgetrouw en beminnelijk mens, die openstond voor zijn studenten. Tot een omvangrijker uitwerking van zijn ideeën kwam het niet; kleinere bijdragen werden kort voor zijn dood gebundeld tot Voetstappen van Thorbecke (Assen, 1966).

P: 'De maatschappelijke en politieke achtergrond van de grondwetsherziening van 1848', in J. Valkhoff, Grondwet en maatschappij in Nederland, 1848-1948 ('s-Gravenhage 1948) 19-58; 'Nederland aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog', in Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Onder red. van J.A. van Houtte, J.F. Niermeyer, J. Presser [et al.] (Utrecht [etc.], 1949-1958. 12 dl.) XII, 221-238; 'De protestantse partij vorming tot de Eerste Wereldoorlog', in De confessionelen... [door] L.W.G. Scholten, J.A. Bornewasser, I. Schöffer [et al.] (Utrecht, 1968) 9-21.

L: Jaarboek der Rijksuniversiteit te Leiden 1949. 102; Keesings Historisch Archief, 14-12-1962; F.J.F.M. Duynstee, De kabinetsformaties 1946-1965 (Deventer, 1966) 147, 150; G. Kuypers, in Acta politica 4 (1968/1969) 229-230; I.A. Diepenhorst, in Anti-revotutionaire staatkunde 39 (1969) 21-29; H. Daalder, in Jaarboek der Leidse universiteit 1969/1970, 258-259; Doeko Bosscher, Om de erfenis van Colijn (Alphen aan den Rijn, 1980).

H. van der Hoeven


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013