Dinaux, Carel Jules Emile (1898-1980)

 
English | Nederlands

DINAUX, Carel Jules Emile (1898-1980)

Dinaux, Carel Jules Emile, criticus en essayist (Stad Ommen (O.) 13-11-1898 - Heerde (Gld.) 25-6-1980). Zoon van Emile Telle Jules Dinaux, postdirecteur, en Jacoba Hermina Augusta Jeekel. Gehuwd op 4-8-1927 met Wilhelmina Agatha Swart. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. Na echtscheiding (16-6-1972) gehuwd op 17-7-1972 met Claudi van Dobbenburgh. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Dinaux, Carel Jules Emile

Carel Dinaux groeide op in Heemstede, waar zijn vader directeur van het postkantoor was. Zijn moeder had een Nederlands-Indische achtergrond: zij kwam uit Soerabaja. Uit Dinaux' in 1981 postuum gepubliceerde 'literaire herinneringen' Levend verleden blijkt dat het huwelijk van zijn ouders weinig harmonieus moet zijn geweest. Misschien ligt daar wel de oorsprong van wat hij in dit boekje zijn 'levenservaring' noemt: 'te leven tussen twee tegengestelde werelden en in geen van beide thuis te zijn' (p. 25). De literatuur en de stilte van de natuur werden zijn toevluchtsoord en bleven dat zijn gehele leven.

In Haarlem bezocht Dinaux de Hoogere Handelsschool, en na het vervullen van zijn dienstplicht ging hij in 1919 in Leiden Chinees studeren in de hoop op een loopbaan als tolk in Nederlands-Indië. Wegens een vermeend gebrek aan arbeidsmogelijkheden brak hij zijn studie een jaar later af en keerde hij terug naar Haarlem. Dinaux was in deze periode echt nog een 'titaantje': hij verkeerde in het milieu van bohémiens als Erich Wichmann en J.K. Rensburg, zocht contact met en vertaalde werk van de Schots-Duitse anarchist en Max Stirner-biograaf John Henry Mackay en stichtte een overigens voornamelijk fictief 'Genootschap voor publicaties op indivualistisch gebied'. De voornaam die hij toentertijd gebruikte geeft voldoende de geest van deze 'wilde' jaren weer: Carlo.

Dinaux' filosofie, toen en nadien, zou men kunnen omschrijven als een persoonlijk anarchisme, met een sterke hang naar het lichtend en troostend domein van het esthetische. De architect J.J.P. Oud, zijn aanstaande zwager, had hem reeds in aanraking gebracht met de jonge uitingen van het modernisme in de kunst, zoals de oprichting van 'De Stijl' in 1917. Op eigen initiatief maakte Dinaux omstreeks 1920 een vertaling van The Renaissance. Studies in art and poetry (Londen, 1900) van de Britse epicurist Walter Pater, die hij ondanks steunbetuiging van Frederik van Eeden niet kreeg uitgegeven. Zijn ware literaire liefde vond Dinaux echter in Thomas Mann, burger onder de kunstenaars, wiens oeuvre beheerst wordt door ironie en milde melancholie. Ook het menselijke verantwoordelijkheidsgevoel van de Duitse schrijver sprak Dinaux ten zeerste aan. Nadat hij Mann in 1925 schriftelijk had benaderd, maakte hij een vertaling van diens een jaar eerder uitgekomen roman Der Zauberberg : De tooverberg , in 1927 in twee delen verschenen bij Van Holkema & Warendorf te Amsterdam.

Inmiddels had Dinaux in december 1924 een om praktische redenen gekozen MO-studie staathuishoudkunde en statistiek voltooid, en was hij ook in het huwelijk getreden, twee stappen die hij later zeer heeft betreurd. Met ingang van november 1926 kreeg hij een aanstelling als leraar staathuishoudkunde aan de HBS te Hengelo en aan de Gemeentelijke Hoogere Textielschool te Enschede. Weliswaar werd hij daarbij ook nog medewerker van het dagblad Tubantia en toneelcriticus voor de Nieuwe Hengelosche Courant , maar het zouden voor hem toch 'stille' en moeilijke jaren worden. Zijn huwelijk liep uit op een mislukking en hij was, ofschoon door zijn leerlingen zeker bemind, een leraar à contrecoeur. In een interview met Vrij Nederland (4-5-1968) verklaarde Dinaux later: 'Wat mij betreft mogen ze alle scholen afschaffen'. In september 1931 keerde hij met zijn gezin terug naar Haarlem, waar hij aan de HBS-A een betrekking had gekregen met vanaf september 1934 een nevenbaan aan de mms te Bloemendaal.

Het jaar 1946 heeft Dinaux als een 'keerpunt' in zijn leven gevoeld. Als opvolger van J.H. de Bois begon hij in juli van dat jaar een wekelijkse letterkundige kroniek voor het Haarlems Dagblad ; een taak die hij, jarenlang samen met het verzorgen van een kroniek over Duitse literatuur voor de Haagse krant Het Vaderland , met grote trouw en toewijding tot februari 1973 is blijven vervullen. Ook besloot hij in 1946 zijn vrouw te verlaten, en na een aantal jaren van 'zwerven' kende hij het geluk van een werkelijke, late, liefde: een dochter van de schilder en graficus Aart van Dobbenburgh. Het huwelijk met haar kon pas ruim twee decennia later worden gesloten, omdat zijn eerste echtgenote lange tijd niet in scheiding toestemde.

Vanaf 1950 kwam Dinaux' vertaalwerk weer op gang, dat zich, een enkele uitzondering daargelaten, bepaalde tot boeken van Thomas Mann. Het betreft een tiental vertalingen, waarvan Charlotte in Weimar uit 1955 aparte vermelding verdient. Toen Dinaux in 1956 als leraar werd afgekeurd en hij naar het idyllische Heerde in Gelderland verhuisde, kreeg hij tijd en gelegenheid tot het vervaardigen van drie essaybundels over Nederlandse en Vlaamse schrijvers van de 20e eeuw, die hij tussen 1958 en 1969 onder de verzameltitel Gegist bestek. Benaderingen en ontmoetingen uitbracht. In 1964 ontving hij voor zijn essayistisch werk de Bijzondere Prijs van de Jan Campert-stichting en in 1968 de Prijs der literaire kritiek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Van 1968 tot 1972 was hij voorzitter van het Nederlandse PEN-centrum.

Als literair criticus beriep Dinaux zich erop dat hij eigenlijk geen theorie had. In een boek probeerde hij de stem van de auteur te beluisteren, in welk opzicht men hem zou kunnen vergelijken met Menno ter Braak en Victor van Vriesland. Maar vooral ging hij na of een werk aan zijn innerlijke pretenties beantwoordde: een - door hem uiterst gewetensvol gehanteerd - principe van beginselloosheid, waarmee hij enerzijds veel lof en respect oogstte, maar anderzijds nauwelijks school kon maken. Daarbij komt dat hij steeds geneigd was aan zijn literaire portretten het schema op te leggen van zijn eigen levensloop: de verheerlijkte periode van de jeugd, dan de gebrokenheid van de rijpe jaren en ten slotte de loutering van de herfst des levens. Telkens zijn het kunstenaars die nadrukkelijk op een ontredderde wereld reageren. Dat Dinaux als schrijver vaak meer woorden gebruikte dan hij eigenlijk nodig had, heeft een wat nadelig effect op zijn stijl. Toch behoren enkele van zijn opstellen (bijvoorbeeld 'Nescio', in Herzien Bestek , 27-32) tot de de mooiste die er deze eeuw te onzent geschreven zijn

A: Collectie-C.J.E. Dinaux in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.

P: Bibliografie van publikaties van C.J.E. Dinaux in de onder L genoemde publikatie van Duyff.

L: Bibliografie van publikaties over C.J.E. Dinaux (tot november 1993) in, Tim Duyff, 'C.J.E. Dinaux', in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945 (Alphen aan den Rijn [etc.], 1980- ).

I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Foto: Eric Koch; Collectie ANEFO; Dinaux in april 1968].

Léon Hanssen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013