Schöngen, Michael (1866-1937)

 
English | Nederlands

SCHÖNGEN, Michael (1866-1937)

Schöngen, Michael, (bekend onder de naam Schoengen), archivaris (Widdersdorf (Pruisen) 5-12-1866 - Hamm (Duitsland) 11-2-1937). Zoon van Heinrich Schöngen, landbouwer, en Cordula Vogel.

Over de jeugd van Michael Schoengen is weinig bekend. Op zestienjarige leeftijd vestigde hij zich, komende van Keulen, in Zwolle, waar hij kort daarna koster van de Rooms-katholieke Sint Michaelskerk werd. In 1884 begon hij aan een priesteropleiding: eerst aan het klein-seminarie te Megen en vervolgens, vanaf 1891, aan het groot-seminarie te Luik. Deze opleiding bleef echter onvoltooid. Reeds een jaar later schreef Schoengen zich in aan de katholieke universiteit in het Zwitserse Freiburg. Hier voltooide hij in 1896 zijn proefschrift Die Schule von Zwolle von ihren Anfängen bis zu dem Auftreten des Humanismus (Freiburg, 1898), een onderwerp dat hem aan de hand was gedaan door de Leidse hoogleraar kerkgeschiedenis J.G.R Acquoy.

Na zijn promotie bleef Schoengen in Freiburg, als secretaris aan de universiteitskanselarij. Zijn directeurschap van een loterij ten bate van de universiteit bezorgde hem grote financiële problemen, die mede geleid zullen hebben tot zijn terugkeer, in 1898, naar Nederland. Daar wijdde hij zich aan de geschiedenis van de broeders des gemenen levens, wat hem niet alleen opnieuw als onderzoeker in Zwolle bracht, maar ook vroegere contacten met Acquoy en met de Leidse hoogleraar vaderlandse geschiedenis R.J. Fruin hernieuwde.

Op 1 mei 1899 werd Schoengen benoemd tot adjunct-commies-chartermeester bij het rijksarchief in Friesland, een benoeming die vooral was te danken aan de voorspraak van Fruins opvolger, P.J. Blok, en de rijks- en gemeentearchivaris van Utrecht, S. Muller Fz. Het jaar daarop solliciteerde Schoengen naar de functie van rijksarchivaris in Overijssel. De algemene rijksarchivaris, jhr. Th.H.F. van Riemsdijk, gaf echter de voorkeur aan een jurist. Muller noemde Schoengen naar aanleiding hiervan weliswaar 'een knappe jongen, wiens boek over de Zwolsche school best is en wiens bewerking van de Zwolsche frater-kroniek uitstekend belooft te worden', maar met nog te weinig archiefervaring om een rijksarchief te leiden.

In januari 1904 werd Schoengen door toedoen van de hoogleraar geschiedenis C.H.Th. Bussemaker toegelaten als privaatdocent aan de Rijksuniversiteit te Groningen om onderwijs te geven in de diplomatiek, paleografie en verdere hulpwetenschappen der geschiedenis. Intussen bleef hij solliciteren naar een functie als rijksarchivaris: eerst in Arnhem en 's-Hertogenbosch, later in Den Haag. Na deze drie mislukte pogingen kreeg hij eindelijk in 1907 de in Overijssel opnieuw vrijgekomen plaats. Weliswaar bleef Van Riemsdijk op zijn standpunt staan dat voor het rijksarchief in Overijssel kennis van het staatsbestuur en het rechtswezen van dat gewest tijdens de Republiek nodig waren, maar Schoengens kennis van de Overijsselse geschiedenis en wetenschappelijke prestaties gaven de doorslag. Met ingang van 1 januari 1908 werd hij benoemd tot rijksarchivaris in Overijssel.

In het rijksarchief berustte ook het oud-archief van de gemeente Zwolle, waarvan het beheer door Schoengens voorganger in feite was overgelaten aan de door de gemeente aangestelde klerk J. Wijnbeek. Schoengen echter wilde het - krachtens een overeenkomst met de gemeente - aan de rijksarchivaris toekomende beheer van het gemeentearchief ook werkelijk inhoud geven. Dit leidde tot grote spanningen, die zich ontlaadden toen Wijnbeek door Schoengen begin april 1909 het gebouw werd uitgezet. Daarmee was de Zwolse archiefkwestie geboren. Tot in de landelijke pers toe werd het conflict uitgevochten. Schoengen zelf verweerde zich met een bijna tweehonderd bladzijden tellend geschrift. De kwestie eindigde in juli 1912 met de overbrenging van het gemeentearchief naar het stadhuis.

Ook in zijn andere functie, die van privaatdocent, raakte Schoengen in moeilijkheden. In 1908, na zijn benoeming in Zwolle, had hij het onderwijs in Groningen gestaakt in een vergeefse poging de faculteit ertoe te bewegen voor hem een buitengewoon hoogleraarschap aan te vragen. Bussemakers opvolger, J. Huizinga, moest niets hebben van al diens 'geheimzinnig, dubbelzinnig, zijdelingsch doen' en hekelde zijn 'aan vervolgingswaan grenzende natuur' (Huizinga , nr. 65). Hoewel Schoengen een slecht docent was, hield Huizinga hem toch de hand boven het hoofd wegens het profijt van zijn onderwijs voor de paar studenten met een roeping voor archiefstudie. Pas in 1931 werd op Schoengens eigen verzoek de toelating als privaatdocent ingetrokken.

Als archivaris deed Schoengen weinig aan het inventariseren van archieven, maar de conservering van archivalia kreeg zijn volle aandacht. Duitser van geboorte - naar eigen zeggen later statenloos - volgde hij de ontwikkelingen in Duitsland op dit terrein. Tot de vroegste artikelen in het Nederlandsch Archievenblad over charterrestauratie behoren de bijdragen van Schoengen over de in Duitsland ontwikkelde en door hem eigenhandig toegepaste versteviging van stukken door behandeling met zapon. In 1910, op het eerste internationale congres van archivarissen en bibliothecarissen in Brussel, leverde Schoengen een van de vier Nederlandse rapporten: 'über Erhaltung und Ausbesserung der Archivalien' (in Congrès de Bruxelles 1910. Actes . Onder red. van J. Cuvelier en L. Stainier (Brussel, 1912) 555-564). Ook in zijn functie van provinciaal inspecteur der gemeente- en waterschapsarchieven, van 1926 tot 1933, ontplooide hij veel activiteit. Als goed katholiek zette hij zich in de jaren twintig in voor de ontwikkeling van de Rooms-katholieke openbare leeszalen.

Wat zijn wetenschappelijk werk betreft, bleef Schoengen trouw aan de geschiedenis van het onderwijs en het kloosterwezen, in de lijn van zijn - zo veel meer belovende - dissertatie en zijn uitvoerig geannoteerde uitgave van de kroniek van het Zwolse fraterhuis: Jacobus Traiecti alias de Voecht, Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis... . (verschenen: Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap... 3e serie, nr. 13 (Amsterdam, 1908)). De Geschiedenis van het onderwijs in Nederland werd door hem niet afgemaakt; tussen 1911 en 1925 verschenen hiervan twaalf afleveringen. Ook het Monasticon Batavum , met de samenstelling waarvan de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen hem in 1931 had belast, bleef onvoltooid. Het door Schoengen verzamelde materiaal werd na zijn dood wel uitgegeven (Bew. door P.C. Boeren. In Verhandelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde. Nieuwe reeks XLV. (3 dln., Amsterdam, 1941-1942)), maar helaas slechts zo weinig bewerkt dat het Monasticon een monument is zowel van Schoengens eruditie als van zijn tekort aan kritische zin.

In Zwolle bleef Schoengen, tot zeker in de jaren twintig, het onderwerp van achterklap, van halve en hele waarheden, onder meer over zijn particuliere financiën en zijn werk als archivaris. Inmenging van hogerhand was herhaaldelijk noodzakelijk. Dit alles versterkte zijn teleurstelling, achterdocht en een gevoel van miskenning. 'Niemand vraagt mij eens wat en ik weet zo veel', klaagde hij eens tegenover een bezoeker. Door Schoengens zwaartillend pessimisme konden de weinige vrienden slechts zelden heenbreken. Een van hen, pater Bonaventura Kruitwagen, noemde hem plagend: 'Michiel met je zwarte ziel' (Archief-Schoengen, doos 65).

Met ingang van 1 januari 1933 ging Schoengen als rijksarchivaris met pensioen. De drie laatste jaren van zijn leven heeft hij nog hard gewerkt. Tijdens een archiefreis in Duitsland werd hij in december 1936, op bezoek bij zijn enige zuster te Hamm, getroffen door een beroerte, aan de gevolgen waarvan hij enkele maanden later overleed.

A: Archief-M. Schoengen in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen.

P: D.P.M. Graswinckel, 'Lijst der geschriften van dr. M.A.J. Schoengen', in Nederlandsch Archievenblad 44 (1936/1937) 69-73. Schoengens bibliotheek berust in de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen. Zie: Catalogus van een gedeelte der bibliotheek nagelaten door dr. Mich. Schoengen (Roermond, 1941).

L: Behalve necrologieën o.a. door J. G[eesink], in Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant , 13-2-1937, door [P.J.M.] van Gils, in De Tijd , 16-2-1937 (av.), door A.W.E. Brandsma, in De Maasbode , 22-2-1937, door D.P.M. Graswinckel, in Nederlandsch Archievenblad 44 (1936/1937) 65-69: 'De Zwolsche archiefkwestie', ibidem 19 (1910/1911) 197-219, 20 (1911/1912) 226, 21 (1912/1913) 127-139; J. Huizinga, Briefwisseling I: 1894-1924 . Onder red. van Léon Hanssen [e.a.] (S.l., 1989), nrs. 65-67, 69, 73, 90, 91; F.C.J. Ketelaar, 'Michael Schoengen (1866-1937)', in J. Folkerts [e.a.], Overijsselse biografieën I (Meppel [etc.], 1990) 170-173.

F.C.J. Ketelaar


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013