Biografisch Woordenboek van Nederland: 1780-1830

 
English | Nederlands

BENTINCK VAN RHOON, Willem Gustaaf Frederik graaf, heer van Varel en Kniphausen (1768), heer van Rhoon en Pendrecht (1774) ('s-Gravenhage 21-6-1762 – Varel (Duitse Rijk) 22-10-1835), bestuurder. Zoon van Christiaan Frederik Anton graaf Bentinck, heer van Varel en Kniphausen, en Maria Catharina barones van Tuyll van Serooskerken. Gehuwd op 20-10-1791 met Otteline Frédérique Louise van Lynden barones van Reede, vrouwe van Nederhemert en de Voorst (1773-1799). Uit dit huwelijk werden 1 jong overleden zoon en 2 dochters geboren. Hij ging op 28-8-1800 ‘in Gewissensehe’ een verbintenis aan (kerkelijke inzegening op 8-9-1816) met Sara Margarete Gerdes (1776-1856). Uit deze verbintenis werden 3 zoons geboren.

Willem Gustaaf Frederik Bentinck was de oudste van de vier zoons van een Hollandse edelman, die – nog vóór zijn ambtelijke carrière goed en wel op gang was gekomen – in april 1768 op 33-jarige leeftijd overleed. Zijn grootvader, Willem graaf Bentinck van Rhoon, vertrouwde hem en zijn één jaar jongere broer Jean Charles toe aan een Zwitserse gouverneur. Onder diens leiding studeerden beiden eerst vanaf 1 oktober 1773 aan de universiteit te Leiden en daarna vanaf 1779 aan de universiteit te Göttingen. In 1782 zetten zij hun studie voort in het Zwitserse Lausanne om vandaar – vermoedelijk – via Frankrijk en Groot-Brittannië begin 1785 terug te keren naar de Republiek.

Willem Gustaaf Frederik, sinds 12 juni 1785 lid van de Ridderschap van Holland, vestigde zich in Den Haag, waar hij het stadspaleis (‘Hôtel de Bentinck’) aan de zuidzijde van het Lange Voorhout ging bewonen. Dit pand was een van de vele bezittingen die hem intussen ten deel waren gevallen. Al na de dood van zijn vader in 1768 was hij als oudste zoon formeel heer geworden van Varel en van Kniphausen, twee dwergstaatjes in het noordwesten van het Duitse Rijk nabij het huidige Wilhelmshaven. Toen in 1774 zijn grootvader overleed, kwam Willem Gustaaf Frederik tevens in het bezit van de heerlijkheid Rhoon en Pendrecht, ten zuiden van Rotterdam. Beide gebieden werden tot aan zijn meerderjarigheid door anderen namens hem bestuurd.

Aan de jonge edelman werd echter niet alleen in materiële zin, maar ook in ideologische opzicht een belangrijke erfenis toevertrouwd. Zijn overgrootvader Hans Willem Bentinck en zijn grootvader Willem graaf Bentinck van Rhoon waren naaste vertrouwelingen geweest van respectievelijk stadhouder Willem III en stadhouder Willem IV. Willem Gustaaf Frederik wenste nadrukkelijk bij deze traditie aan te sluiten. Toen hij bij terugkeer in Den Haag geconfronteerd werd met de felle botsingen tussen Patriotten en Prinsgezinden koos hij zonder meer de zijde van de laatstgenoemden. Nadat de steeds verder in het nauw gedreven stadhouder Willem V ten slotte in september 1785 het Binnenhof voor het veiliger Gelderland had verruild, werd Willem Gustaaf Frederik een vooraanstaand medewerker van de Britse gezant sir James Harris, die in het gewest Holland leiding trachtte te geven aan de Oranjepartij.

Onvermoeibaar spande de jonge Bentinck zich in deze jaren in om de zaak van de Stadhouder te doen zegevieren. Hij reisde de Hollandse steden af voor overleg met gelijkgezinden en vervulde koeriersdiensten tussen Harris en de Oranjeballingen in Gelderland. In reactie op de Patriotse vrijkorpsen bevorderde hij in het voorjaar van verschillende Hollandse steden de oprichting van ‘Opregte Vaderlandsche Societeiten’; zelf presideerde hij de Haagse Oranjesociëteit in ‘De Gouden Leeuw’ op het Buitenhof. Verder onderhield hij het contact met de leiders van het lagere volk, dat in rellen en ongeregeldheden in de Haagse binnenstad bij herhaling uiting gaf aan zijn Oranjesympathie.

Vooral deze laatste rol was Bentinck, door zijn aard en optreden, op het lijf geschreven: ‘Rhoon was een wilde jongeman, met de manieren van een militair, een adellijk air en een nonchalante manier van kleden. Roker, drinker, rokkenjager, vrolijk, welbespraakt, openhartig tot op het onvoorzichtige af, vrijgevig, toegewijd aan zijn vrienden, mateloos populair bij het lagere volk, onbezonnen, was Rhoon meer geschikt voor gewelddadige strijd dan voor het vreedzame politieke handwerk’ (Cobban, 36). Nadat Pruisisch militair ingrijpen de Oranjegezinden in september 1787 aan de overwinning had geholpen, was het dan ook Bentinck die het Haagse gemeen van verdergaande vernieling en plundering van Patriotse bezittingen wist af te houden.

De beloning van Willem V voor Bentincks inspanningen voor de stadhouderlijke zaak liet niet lang op zich wachten. Al op 29 september werd hij – hoewel slechts 25 jaar oud – aangesteld tot baljuw van Den Haag, terwijl kort daarna zijn benoeming tot hoogheemraad van Rijnland afkwam. Eveneens als blijk van waardering vertrouwde Willem V hem de gewichtige taak toe in zijn naam de stadsregeringen in de achttien stemhebbende steden van het gewest Holland van ‘Oranjevijanden’ te zuiveren. Naar verluidt zou de Prins hem te overhaast hebben benoemd, in ieder geval werd hem als medecommissaris de 57-jarige Dirk Merens, raadsheer in het Hof van Holland en Zeeland, toegevoegd. Deze bedaagde en stugge jurist moest de onstuimige en bestuurlijk onervaren jongeman in het gareel houden. Ofschoon een grotere persoonlijke tegenstelling nauwelijks denkbaar was, konden zij het uiteindelijk goed met elkaar vinden. Beide commissarissen ontbrak het echter aan politiek talent om de ‘wetsverzettingen’ met inzicht en tact tot uitvoering te brengen. Hun rondgang langs de achttien steden, van november 1787 tot juli 1788, gaf dan ook aanleiding tot veel spanningen en ergernissen binnen de bestuurlijke elite, en daarmee tot veel kritiek bij voor- en tegenstanders van de Stadhouder.

Bentinck vond ook zijn echtgenote in Orangistische kring. In oktober 1791 trouwde hij namelijk met de achttienjarige freule Otteline van Reede, de dochter van een adjudant-generaal van stadhouder Willem V, die op dat moment als buitengewoon gezant de Republiek vertegenwoordigde aan het hof van de Pruisische koning Frederik Willem II. Uit dit huwelijk zouden in 1792, 1793 en 1799 drie kinderen worden geboren.

Sinds 24 april 1789 had Bentinck namens de Hollandse Ridderschap zitting in de Admiraliteit te Amsterdam waar hij zich een actief en betrokken lid betoonde; naar de mening van menige aan dit generaliteitscollege verbonden ambtenaar en marineofficier zelfs tè actief en betrokken. Dit bleek op pijnlijke wijze in het voorjaar van 1793 toen de Franse revolutionaire legers Staats-Brabant binnenvielen en de Admiraliteitscolleges met zoveel mogelijk gewapende vaartuigen moesten proberen de vijand bij de grote rivieren tot staan te brengen. Omdat hij hiervoor op eigen gelegenheid twintig Scheveningse vissersschepen had bijeengebracht, meende Bentinck als vanzelfsprekend te mogen bepalen waar deze dienden te worden gestationeerd. Dit eigenzinnig negeren van de algemene bevelvoering leverde hem een felle terechtwijzing van de marineleiding op die de instemming had van de Stadhouder.

Lieten de Fransen zich in 1793 nog tijdelijk door de troepen van de Republiek en haar bondgenoten terugdringen, in de winter van 1794-1795 slaagden zij er wel in de Verenigde Nederlanden te veroveren. Naar verluidt zorgde Bentinck ervoor dat stadhouder Willem V en zijn familie in januari 1795 vanuit Scheveningen op vissersschepen naar Groot-Brittannië konden vluchten. Zelf bleef hij achter in Den Haag, waar het nieuwe Bataafse bewind hem op 5 februari liet arresteren. Eerst zat Bentinck vast in de zogeheten ‘Kastelenije’ aan de Hofsingel, vervolgens vanaf 7 mei in Huis ten Bosch en ten slotte vanaf 15 oktober in de Gevangenpoort. Op 10 februari 1796 werd hij van Den Haag overgebracht naar het Kasteel van Woerden, waar deze felle tegenstander van het Bataafse bewind in ‘politieke custodie’ werd vastgehouden. Een kleine drie jaar zat Bentinck hier gevangen onder het strenge regime van een Patriotse cipier. Tussentijds overwogen de toenmalige machthebbers hem en andere opponenten nog naar de kust van Guinea te deporteren, maar zover zou het niet komen. Op 20 december 1798 kreeg hij amnestie.

Bentinck ging eerst naar Varel, naar zijn vrouw en kinderen. Maar al na enkele maanden vertrok hij naar Berlijn om zijn diensten aan te bieden aan de Erfprins – de oudste zoon van Willem V – , die daar in ballingschap verbleef. De leiding van de Oranjepartij zat intussen behoorlijk in haar maag met deze toegewijde volgeling die tevens een onbesuisd heethoofd was. Het liefst betrok men Bentinck zo weinig mogelijk bij de geallieerde plannen om de Bataafse Republiek in de late herfst van 1799 zowel in Noord-Holland als aan de oostgrens binnen te vallen. In het voetspoor van de Erfprins reisde ‘de dolle ridder’ (Koolemans Beijnen, ‘Lingen’, 219) eerst naar Lingen en daarna via Londen – waar hij aan het koninklijk hof met alle egards werd ontvangen en zelfs met een kolonelsrang in het Britse leger werd bekleed – naar Den Helder. Maar tot ieders opluchting verbleef hij in geen van deze drie plaatsen erg lang. Nadat de Brits-Russische invasie, na aanvankelijk succes, in oktober op een mislukking was uitgelopen, keerde hij gedesillusioneerd vanuit Londen terug naar Varel. Eenmaal aangekomen trof het noodlot hem opnieuw: in november 1799 overleed zijn echtgenote op 26-jarige leeftijd, enkele weken na de geboorte van hun enige zoon Willem Anton.

Hoewel Kasteel Varel het centrum bleef van tegen de Bataafse Republiek gerichte actie en agitatie, zou Bentinck zich in de jaren die volgden vrijwel geheel toeleggen op het behoud en beheer van de heerlijkheid Kniphausen, dat omstreeks 1800 zo’n 3.000 inwoners telde op een grondgebied van 52 km, en de heerlijkheid Varel, met ongeveer 5.300 ingezetenen op 132 km. Naarmate de Franse invloed zich uitbreidde over midden Europa, werd het steeds moeilijker dit alles te behouden. Nog in februari 1803 waren Varel en Kniphausen tot neutraal gebied verklaard en dat bleef ook zo nadat beide heerlijkheden drie jaar later hun soevereiniteit verloren aan het hertogdom Oldenburg. Op 11 november 1807 werden Bentincks ministaatjes bij het nieuwgevormde koninkrijk Holland gevoegd, waarna zij in juli 1810 werden ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Bentinck liet zich toen tot maire van Varel benoemen.

Na de voor keizer Napoleon desastreuze veldtocht tegen Rusland werden de Fransen in 1813 langzaam maar zeker uit Duitsland verdreven. Met het einde van de bezetting in zicht probeerde Bentinck in maart van dat jaar van de gelegenheid gebruik te maken om alvast zijn oude rechten op Varel en Kniphausen te doen gelden. De Fransen vatten dit echter verkeerd op en arresteerden hem. Hij werd gevangen gezet in Wezel, waar een krijgsraad hem wegens hoogverraad veroordeelde tot deportatie en verbeurdverklaring van zijn goederen. Wegens ziekte werd hij overgebracht naar een maison de santé bij Parijs. Daar verbleef hij tot hij na Napoleons troonafstand in april 1814 zijn vrijheid herkreeg.

Bentinck stond nu voor de keuze zijn loopbaan of in Varel en Kniphausen of in de Noordelijke Nederlanden voort te zetten. Hoewel hij op 28 augustus 1814 werd opgenomen in de Ridderschap van Holland nam hij geen zitting in dit college, maar keerde hij terug naar zijn Noord-Duitse bezittingen. Het gezag over Varel en Kniphausen was na het vertrek van de Fransen echter in handen gekomen van de hertog van Oldenburg, zodat Bentinck in de jaren die volgden, alles in het werk moest stellen om in zijn soevereine rechten te worden hersteld. Zo bepleitte hij zijn zaak op de internationale congressen van Wenen (1814/1815) en Aken (1818), maar in beide gevallen zonder resultaat. Op het laatstgenoemde congres vond hij weliswaar een welwillend oor bij de regering in Londen, maar zijn benoeming tot generaal-majoor in Britse dienst – zogenaamd als beloning voor de door hem in Noord-Holland bewezen diensten – was een wel erg schrale troost. Uiteindelijk werd over deze kwestie op 8 juni Berlijn een compromis bereikt – het zogeheten ‘Berliner Abkommen’ – waarbij Bentinck zijn positie als Landesherr in Kniphausen terugkreeg, zij het onder suzereiniteit van de hertog van Oldenburg. Met Varel gebeurde dit pas in 1830.

Nadat het langlopende conflict over de soevereiniteitsrechten was beëindigd, zag Bentinck zich vervolgens gedwongen een zo mogelijk nog onaangenamer juridisch gevecht te leveren over de erfopvolging in Varel en Kniphausen. Na het overlijden van zijn echtgenote in 1799 was Bentinck verliefd geworden op de veertien jaar jongere Sara Margarete Gerdes, de dochter van een knopenmaker uit het nabijgelegen Steinhausen. Hij nam haar in dienst als linnenmeid, en vanaf augustus 1800 leefde hij met haar in concubinaat. Uit deze relatie werden in 1801, 1809 en 1812 drie zoons geboren. Met het kerkelijk huwelijk dat Bentinck begin september 1816 met ‘die Köselmakersdeern’ aanging, wilde hij hen echten om zo hun erfopvolging in Varel en Kniphausen veiligstellen. Deze was actueel geworden, nadat Willem Anton, de enige zoon uit zijn eerste huwelijk, in maart 1813 op dertienjarige leeftijd was overleden.

In de daaropvolgende ‘Bentincksche Erbfolgestreit’ werd de geldigheid van Willem Gustaaf Frederiks tweede huwelijk betwist door zijn jongere broer Jean Charles. Volgens de laatstgenoemde was hier sprake van een mesalliance, zodat niet de hieruit geboren zoons, maar zijn eigen zoons recht hadden op de opvolging. Dit geschil gaf vanaf 1826 aanleiding tot een eindeloze reeks processen. De kwestie werd door Bentinck op de spits gedreven toen hij eerst zijn oudste zoon Willhelm Friedrich tot mederegent aanstelde en vervolgens – nadat deze in de zomer van 1833 naar de Verenigde Staten was geëmigreerd – in augustus 1834 zijn tweede zoon Gustav Adolf naast zich benoemde.

Vrijwel tegelijkertijd zorgde Bentinck ook in Nederland nog voor opschudding, want ook al woonde hij hier niet, in financieel-economische zin was hij nog steeds met zijn vaderland verbonden. Wel zag hij zich door geldnood gedwongen zijn Nederlandse bezittingen in de loop der jaren een voor een te verkopen: in 1818 het stadspaleis aan het Haagse Voorhout, in 1819 de buitenplaats Sorghvliet bij Den Haag (het huidige Catshuis) en in 1830 het kasteel en de heerlijkheid Rhoon. Op zakenreis in Den Haag werd de inmiddels zeventigjarige graaf op 30 december 1832 gearresteerd en voor zijn schulden bij een Amsterdamse makelaar gegijzeld. Opnieuw belandde hij in de Gevangenpoort, maar ditmaal niet voor lang. Bentinck wist namelijk op goede voet te komen met de conciërge Jacobus Harthoorn, die hem in de gijzelkamer grote vrijheid bood: de deur stond bijna altijd open, hij mocht het vertrek naar eigen inzicht meubileren en Harthoorn en zijn vrouw zochten de gegijzelde hier geregeld op om met hem, soms tot diep in de nacht, een glas wijn te drinken. Tijdens deze bezoeken werd besproken hoe Bentinck – tegen betaling – het beste kon ontsnappen. Op 10 maart 1833 was het zover en verliet hij vermomd tussen andere bezoekers de Gevangenpoort.

Bentinck keerde terug naar Duitsland en liet niet na via zijn advocaat de meubels en kleren terug te eisen die hij bij zijn ontsnapping had moeten achterlaten. Nog tweeënhalf jaar leefde hij op Kasteel Varel, of – beter – wat daarvan nog over was, nadat een grote brand in 1817 de mooiste gedeelten van zijn residentie had verwoest. Hier overleed hij in 1835 op 73-jarige leeftijd aan een longembolie. Hiermee kwam een einde aan wat zonder overdrijving een tumultueus leven mag worden genoemd. Daaraan was zowel het uitzonderlijke tijdsgewricht waarin Bentinck leefde als zijn bijzondere persoonlijkheid debet. Toen aan het einde van de achttiende eeuw behoud en vernieuwing overal om voorrang streden, koos Bentinck zonder aarzelen voor het eerste. Door familietraditie en overtuiging een trouw Orangist verdedigde en bevorderde hij de zaak van Willem V en diens zoon steeds met de meeste ijver; een ijver overigens die de grens van roekeloosheid gemakkelijk overschreed. Onbezonnenheid en volharding blijken ook uit Bentincks privé-leven, met zijn mesalliance en de daaropvolgende erfopvolgingsstrijd als duidelijkste voorbeelden. Standvastig en stoïcijns toonde hij zich in tegenspoed, zowel bij de herhaalde aanslag op zijn rechten als tijdens zijn drievoudige gevangenschap.

Archivalia:
  • Familiearchief Bentinck c.a. (15e-19e eeuw) in het Gelders Archief te Arnhem.
  • Archief van de Bentinck-Varel- Kniphuizense Lening te Amsterdam, 1809-1853 in het Nationaal Archief te 's-Gravenhage.

Literatuur:

  • [Gustav Adolf Köhler,] Kurze Biographie des Reichsgrafen Wilhelm Gustav Friedrich Bentinck, Erb- und Landesherrn der freien Herrschaft Kniphausen ... (Oldenburg 1836).
  • 'Stukken betreffende het voorstel tot deportatie van Van de Spiegel, Bentinck [van] Rhoon en Repelaer'. Uitgeg. door J.H. Hingman, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 11 (1888) 389-399.
  • James Harris, Diaries and correspondence of James Harris, first earl of Malmesbury James Howard Harris ed. (4 dln.; Londen 1844-1845).
  • H.Th. Colenbrander, De Patriottentijd, hoofdzakelijk naar buitenlandse bescheiden III ('s-Gravenhage 1899).
  • P.J.M. Knock, 'Het 's-Gravenhaagsche tuchthuis', in Die Haghe. Bijdragen en Mededeelingen ('s-Gravenhage 1903) 254-257.
  • G.J.W. Koolemans Beijnen, 'De erfprins van Oranje te Lingen in 1799', in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (1907) 146-229.
  • G.J.W. Koolemans Beijnen, 'De erfprins van Oranje in Noord-Holland in 1799', in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (1910) 1-156.
  • P.J. Blok, lemma in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek I (Leiden 1911) 303-305.
  • Allard Merens, De geschiedenis van een Westfriese regentenfamilie. Het geslacht Merens ('s-Gravenhage 1957) 216-218.
  • Alfred Cobban, Ambassadors and secret agents. The diplomacy of the First Earl of Malmesbury at the Hague (Westport, Conn. 1979).
  • R.W.A.M. Cleverens, De graven van Aldenburg Bentinck en Waldeck-Limpurg (Middelburg 1983) 38-42.
  • H.P. Fölting, De vroedschap van 's-Gravenhage, 1572-1795 (Pijnacker 1985) 284.
  • Albrecht Eckhart, Unter Kniphauser Flagge. Zur Neutralitätspolitik des Graven Bentinck in napoleonischer Zeit (1803-1808) (2de dr.; Varel 2001).
  • Antje Koolman, Die Bentincks. Eine niederländische Adelsfamilie in Nordwestdeutschland im 18. Jahrhundert (Oldenburg 2003).

Portret:
Bentinck van Rhoon (omstreeks 1807?); houtskool- en pasteltekening door Franz Michelis; Collectie Stadtmuseum Oldenburg (afgebeeld in: Antje Koolman, Die Bentincks. Eine niederländische Adelsfamilie in Nordwestdeutschland im 18. Jahrhundert (Oldenburg 2003) 154).

A.J.C.M. Gabriëls

laatst gewijzigd: 08/11/2022