Hirschfeld, Hans Max (1899-1961)

 
English | Nederlands

HIRSCHFELD, Hans Max (1899-1961)

Hirschfeld, Hans Max, directeur-generaal van Handel, Nijverheid en Scheepvaart (Bremen 29-5-1899 - 's-Gravenhage 4-11-1961). Zoon van Mendel Leib Max Hirschfeld (bij vonnis 19-4-1912 van de Arr. Rb. Rotterdam voornaam gewijzigd in Max), houder van een scheepvaartkantoor te Rotterdam, en Clara Dorothea Julie Schaper. Hij was ongehuwd. afbeelding van Hirschfeld, Hans Max

Hirschfeld groeide op te Rotterdam in een aan de Nederlandse cultuur geassimileerd milieu. Aldaar doorliep hij de HBS, studeerde er aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool en promoveerde in 1922 op een historische studie over het bankwezen Het ontstaan van het moderne bankwezen in Nederland (Rotterdam, 1922). Van 1920 tot 1925 was hij werkzaam bij de Rotterdamse Bankvereniging, en vervolgens van 1925 tot 1932 bij de Javasche Bank in Batavia als chef van de economisch-statistische afdeling. Toen minister Verschuur in 1931 het departement van Arbeid, Handel en Nijverheid verder wilde uitbouwen, werd Hirschfeld aangezocht voor en op 28-12-1931 benoemd in de nieuwe functie van directeur-generaal van Handel en Nijverheid. Waarschijnlijk geschiedde dit op instigatie van de president van de Nederlandsche Bank L.J.A. Trip, die voorheen president van de Javasche Bank in Batavia geweest was. Hirschfeld aanvaardde deze functie op 32-jarige leeftijd. Weldra eiste de handelspolitiek het meest van zijn aandacht. Deze bewoog zich in de crisistijd - noodgedwongen - geleidelijk in protectionistische richting, waarbij het principe van de wederkerigheid de belangrijkste norm werd voor de internationale handelsverhoudingen. Wegens de kundigheid waarmee hij de hierdoor noodzakelijk geworden onderhandelingen voerde, genoot hij in binnen- en buitenland groot aanzien. Vele malen werd hij in deze periode door een buitenlandse regering onderscheiden. Mogelijk echter heeft zijn interesse voor de handelspolitiek en clearingsvraagstukken ten departemente een te zwakke aanpak van de binnenlandse economische problemen ten gevolge gehad. Als lid van de Economische Defensieraad, een intern coördinerend college onder leiding van minister M.P.L. Steenberghe werd hij in 1938 ook betrokken bij de economische verdedigingsvoorbereiding van Nederland. In zijn functie van directeur-generaal nam hij deel aan verscheidene belangrijke conferenties, zoals de economisch-financiële wereldconferentie van 1933 in Londen en de conferenties der Oslostaten in 1937 en 1938. Verder was hij van 1933 tot 1940 lid van het comité économique van de Volkenbond. Zijn memoires zijn een van de beste bronnen van onze kennis van de handelspolitiek in de jaren '30.

Op 8 mei 1940 werd Hirschfeld, naast directeur-generaal, tevens waarnemend secretaris-generaal van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. In de oorlogsdagen welke daarop volgden, was hij een van de weinigen in regeringskringen, die het hoofd koel hield. Na het vertrek van Koningin en ministers naar Londen berustte de leiding van het departement geheel op zijn schouders. Generaal H.G. Winkelman benoemde hem op 24 mei tevens tot waarnemend secretaris-generaal van het departement van Landbouw en Visserij. Dit betekende dat het bestuur van de economische sector, met uitzondering van Financiën werkend onder de Duitse bezettingsautoriteiten, geheel bij hem berustte. Hij verkeerde in een vrijwel onmogelijke positie. Men kan hem echter, zoals Winkelman deed, voor deze functies als de meest aangewezen figuur beschouwen. Immers hij was uiterst intelligent, koelbloedig en vindingrijk; verder was hij een voortreffelijk en ervaren onderhandelaar met grote kennis van personen en politieke kanalen in Duitsland, door minister W. Funk, bij zijn bezoek aan Nederland in 1939 gedecoreerd met het kruis van verdienste van de orde van de Duitse Adelaar met de ster; daarbij genoot hij het vertrouwen van zijn ambtenarencorps en van de leiders van het Nederlandse bedrijfsleven. Slechts zijn volgens de Nazistische rassenleer joodse afkomst maakte hem kwetsbaar vooral voor aanvallen van NSB-zijde. Door ervaringen voor de bezetting opgedaan, was hij zich ervan bewust, dat de Duitse autoriteiten zich daaraan niets gelegen zouden laten liggen. In dit verband is het vermeldenswaard, dat hij in Bremen vlak na zijn geboorte Luthers gedoopt werd en nooit blijk gegeven heeft zich deelgenoot te beschouwen van de joodse gemeenschap. Er is dan ook geen reden hem méér dan andere niet-joodse Nederlanders in soortgelijke functies aansprakelijk te stellen voor gebrek aan solidariteit. De enige reden echter, dat hij in zijn functie gehandhaafd bleef, kan geen andere geweest zijn, dan dat de bezetters zijn aanblijven in hun voordeel achtten.

Het is dan ook een lang omstreden kwestie of Hirschfelds aanblijven tot het einde van de oorlog toe 'juist' is geweest, waarbij 'juist' wil zeggen: minstens van even groot belang voor het Nederlandse volk. Groepen in de illegaliteit beschouwden hem als collaborateur of op zijn minst als zeer verdacht. Tweeënvijftig hoofdambtenaren bij de voormalige departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Landbouw en Visserij, en bij de departementen van Buitenlandse Zaken en Financiën hebben daarentegen na de oorlog in een adres aan de Koningin zijn beleid verdedigd. De Kroon, het advies van de Raad van State volgend, heeft het ongevraagde eervol ontslag, hem op 10 mei 1946 door de ministers van Landbouw en Handel en Nijverheid gegeven, vernietigd bij KB van 8-11-1946. Hierbij werd als argumentatie gegeven dat hij gedurende de bezettingstijd weliswaar blijk had gegeven van onvoldoende begrip voor de grote geestelijke waarde van het verzet, doch dat daartegenover in aanmerking diende te worden genomen de onmiskenbaar zeer grote verdiensten, welke hij destijds aan het Nederlandse volk had bewezen. Inderdaad heeft hij te weinig oog gehad voor het illegale verzet, hetgeen deels verklaarbaar is uit het soms roekeloze, zelfs zinloze optreden van de illegaliteit zelf, deels uit de ambtelijk-burgerlijke sfeer waarin hij werkte.

Hirschfeld maakte ook andere fouten, zoals onjuiste adviezen aan fabrikanten inzake de houding aan te nemen tegenover Duitse opdrachten. Misschien was wel de meest gevaarlijke kant van zijn aanblijven, dat dit door anderen tot voorbeeld werd genomen, ook wanneer de omstandigheden en de daaruit voortvloeiende handelingen geheel anders van aard waren. Als zijn verdienste moet worden aangemerkt, dat hij gedurende de bezetting een apparaat in stand gehouden heeft, waarmee het mogelijk was de produktie en distributie van levensmiddelen en andere eerste levensbehoeften dermate in de hand te houden, dat tot het najaar van 1944 vrijwel elke Nederlander met wat aanvullingen uit eigen voorraden en aankopen op de zwarte markt een redelijke basis van bestaan had. Daar komt bij dat zijn ambtelijk apparaat, vrijwel geheel buiten de invloedssfeer van de NSB gebleven, aan circa 50.000 mensen een betrekkelijke geborgenheid verschafte. Wat de hongerwinter betreft: ook toen bleef het apparaat in stand en het was Hirschfeld die door oprichting van de Centrale Reederij voor de voedselvoorziening in de tweede helft van december 1944 het vervoer van levensmiddelen naar het Westen weer op gang bracht, hierbij tredend op het terrein van het toendertijd onmachtige departement van Waterstaat. De vraag naar de juistheid van zijn aanblijven is in wezen dezelfde als die of het land na de bezetting en na de Duitse schendingen van het bezettingsrecht meer gediend was met handhaving van de openbare orde dan met het scheppen van een ambtelijke chaos.

Hoewel de uitspraak van de Kroon na de oorlog hem zuiverde, vroeg Hirschfeld zelf om eervol ontslag, dat hem met ingang van 1-1-1947 verleend werd. Kort daarop werd hij benoemd tot regeringscommissaris in algemene dienst. Hij werd belast met de voorbereiding van de economische en financiële vraagstukken, betrokken bij een vredesverdrag met Duitsland, alsmede met de coördinatie van de economische en financiële belangen van Nederland bij Duitsland in het algemeen. In dit kader was hij o.m. betrokken bij het opstellen van de claims tot schadevergoeding, leider van de Nederlandse commissie inzake de grenscorrecties en vertegenwoordiger van Nederland (geen lid van de conferentie) op de Londense conferentie over de toekomst van West-Duitsland in februari 1948. Tevens vergezelde hij in deze functie minister-president L.J.M. Beel en de minister van Overzeese Gebiedsdelen J.A. Jonkman in mei 1947 op hun reis naar Nederlandsch-Indië. Daar had hij ook al vertoefd in juli 1946 op uitnodiging van H.J. van Mook ten einde een onderzoek in te stellen in de economische aangelegenheden. Verder werd hij door de regering aangezocht voor de voorbereiding en uitwerking van het Marshallplan voor Nederland. In dit kader was hij voorzitter van de Nederlandse ambtelijke afvaardiging naar de Parijse conferentie in juli 1947; leider van de interdepartementale commissie van experts ter coördinering van alle maatregelen in verband met het Marshallplan en ten slotte leider van het bureau ter voorbereiding van de uitwerking van het plan-Marshall. Op 15 oktober 1952 werd dit bureau weer opgeheven en hem eervol ontslag verleend als regeringscommissaris voor het economisch en militair hulpprogramma.

Zijn coördinerend optreden als regeringscommissaris in het kader van het Marshallplan kan als het hoogtepunt van Hirschfelds ambtelijke loopbaan gezien worden. Op 1 oktober 1951 werd hij ook lid van de 'Nato-commissie van twaalf, een internationale commissie ingesteld om de budgettaire moeilijkheden de baas te worden, welke voor verscheidene lidstaten voortvloeiden uit de verhoogde militaire inspanning. Bij de Benelux was hij betrokken als gedelegeerde van Nederland en na oktober 1953 als lid van de Arbitragecommissie. Op 14 december 1949 volgde zijn benoeming tot tijdelijk Hoge Commissaris in Indonesië. Deze post, ingesteld bij de souvereiniteits-overdracht bekleedde hij acht maanden. Van juli 1955 tot 22 december 1958 was hij als eerste de door de Kroon benoemde voorzitter van het curatorium en tevens van het bestuur van het Reactor Centrum Nederland. Na beëindiging van zijn ambtelijke loopbaan in 1952 bekleedde hij nog tal van commissariaten in het Nederlandse bedrijfsleven.

Hirschfeld was als financieel-economisch deskundige en tegelijkertijd bekwaam onderhandelaar, mede wegens de toenmalige schaarste aan ambtenaren met dergelijke kwaliteiten, voor de opeenvolgende regeringen van uitzonderlijk grote waarde. Daarmede en met de reeds geschilderde tekortkomingen en grote verdiensten gedurende de oorlogsjaren is zijn betekenis voor de Nederlandse samenleving aangeduid.

P: Nieuwe stroomingen in het Nederlandsche bankwezen (Roermond, [1925]); Actieve economische politiek in Nederland in de jaren 1929-1934 (Amsterdam, 1946); Herinneringen uit de jaren 1933-1939 (Amsterdam, 1959); Herinneringen uit de bezettingstijd (Amsterdam, 1960); alsmede verscheidene nota's en korte artikelen.

L: Verslag van de parlementaire enquêtecommissie 1940-1945, deel 2c, 364-371; deel 7c, 495-509 en 796-804; Keesings Historisch Archief (1949) 8510; E.H. van der Beugel, in Economisch-Historisch Jaarboek 29 (1961-1962) 325-331; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag, 1972) IV, 163-173.

I: ANP Historisch Fotoarchief, beeldnummer 34741 [Hirschfeld in februari 1950].

G.M.T. Trienekens


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013