Post, Regnerus Richardus (1894-1968)

 
English | Nederlands

POST, Regnerus Richardus (1894-1968)

Post, Regnerus Richardus, priester en hoogleraar (Kloosterburen (Gr.) 18-5-1894 - Nijmegen 27-10-1968). Zoon van Franciscus Josephus Post, koperslager, en Sabina Catharina Feddema. afbeelding van Post, Regnerus Richardus

Reinier Post was de op een na oudste van een gezin van tien kinderen. Hij koos het priesterschap als levensstaat. Na van 1908 tot 1915 het klein-seminarie Kuilenburg bezocht te hebben, studeerde hij theologie op het groot-seminarie Rijsenburg. Op 15 augustus van dat jaar volgde de priesterwijding. Tot 1930 waren zijn functies leraar, subprefect en adjunct-bibliothecaris te Kuilenburg. Daar had hij contacten met zijn ambtgenoot Joh. H.E.J. Hoogveld, docent in de filosofie en bibliothecaris, en via deze met Gerard Brom. Op grond van hun advies volgde hij in 1920 te Utrecht het practicum voor oorkondenkritiek bij Otto Oppermann. In 1921 begon de volledige vakstudie geschiedenis om onderwijsbevoegdheid te verwerven. In 1926 legde Post het doctoraal examen geschiedenis af, om spoedig daarop cum laude te promoveren op een proefschrift Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het bisdom Utrecht tot de dertiende eeuw (23-11-1928). De dissertatie werd in 1931 door het Nuyenfonds bekroond.

Van oktober 1930 tot oktober 1931 was hij als geschiedkundig medewerker en vervolgens tot 1 januari 1937 als secretaris verbonden aan het Nederlands Historisch Instituut te Rome. In deze tijd verschenen publikaties als Geschiedenis der Utrechtsche bisschopsverkiezingen tot 1535 (1933), in 1935 het deel over de 'Middeleeuwen' in Geschiedenis van Nederland (Uitg. onder leiding van H. Brugmans), Supplieken, gericht aan de pausen Clemens VI, Innocentius VI en Urbanus V (1936), en werkte hij aan de uitgave van Romeinsche bronnen voor den kerkelijken toestand der Nederlanden onder de Apostolische Vicarissen 1592-1727 II: 1651-1686 (R.G.P.Gr. serie no. 84), die in 1941 verscheen.

Na het overlijden van de Nijmeegse hoogleraar in de Middeleeuwse Geschiedenis W.J.M. Mulder s.j. benoemde op 16 december 1936 het Nederlandse episcopaat, optredend als het bestuur van de Sint-Radboudstichting onder voorzitterschap van aartsbisschop dr. Joh. de Jong, diens leerling Post. Met ingang van 15 januari 1937 werd Post hoogleraar in de faculteit der godgeleerdheid voor de kerkelijke geschiedenis der middeleeuwen en van de nieuwe tijd, met leeropdracht in de faculteit der letteren voor de algemene en vaderlandse geschiedenis der middeleeuwen. Sinds de oprichting der Rooms-Katholieke Universiteit was de leeropdracht voor de middeleeuwse geschiedenis in de faculteit der letteren en wijsbegeerte gekoppeld aan de leerstoel voor de kerkgeschiedenis in de theologische faculteit. Voor die leerstoel had de Nederlandse Jezuïetenprovincie sinds 1923 een recht van voordracht (art. 4. cap. II. Statut. Theol. Fac.). De meerderheid van de faculteit, vier regulieren, droeg daarom de bijna 60-jarige dr. G.C.W. Gorris s.j. voor, die de zetel moest vrijhouden voor de nog jonge J.H.M. Tesser s.j.; de drie seculieren in de faculteit (K.L. Bellon, A.J.M. Mulders, F.A.M. van Welie) achtten het belang van de universiteit hoger dan dat van de Orde der Jezuïeten, en bewerkten de benoeming van Post. De faculteit van letteren en wijsbegeerte vroeg in het vervolg gehoord te worden vóór de benoeming voor middeleeuwse geschiedenis. Post aanvaardde zijn ambt op 25 januari 1937 met het uitspreken van een rede over De betekenis van de Romeinsche archivalia voor de Nederlandsche kerkgeschiedenis. In 1939, na het vertrek van H.A.F.W. Lampen o.f.m., werd zijn leeropdracht uitgebreid met diplomatiek en paleografie. Op 28 november 1956 werd zijn benoeming omgezet tot een gewoon hoogleraarschap in de faculteit der letteren en wijsbegeerte, met een leeropdracht voor kerkgeschiedenis in de theologische faculteit, en wel omdat Posts voornaamste taak lag bij de c. 120 studenten uit de letteren (historici, neerlandici, kunsthistorici) en voor zijn overigens zeer geringe werkzaamheden in de theologische faculteit van rijkswege geen subsidie werd verleend. Met ingang van 15 augustus 1957 volgde ten slotte de benoeming tot gewoon hoogleraar in de theologische faculteit, toen dubbel-benoeming door reglementswijziging vanwege de voorgenomen oprichting van de faculteit der wis- en natuurkunde mogelijk was geworden.

In de loop van dit hoogleraarschap vond Post veel erkenning van buiten en werd hij binnen de eigen universiteit ook een vooraanstaand bestuurder. In 1946 was Post lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen geworden en hij ontving talrijke binnen- en buitenlandse onderscheidingen. Binnen de Nijmeegse universiteit vervulde hij in het studiejaar 1947-1948 het rectoraat, van 1948 tot 1961 was hij voorzitter van de Raad van Bestuur der Sint Radboudstichting. Bij de oprichting van de stichting Katholieke Universiteit in 1961 waarmede een nieuwe bestuursvorm werd ingevoerd, werd Post de eerste president-curator van de Nijmeegse universiteit (tot mei 1964).

Posts wetenschappelijke geschriften hebben voornamelijk betrekking op de geschiedenis van de late middeleeuwen. Zijn eerste opstel over 'Wessel Gansfort in het licht van zijn tijd' (1920) vertoont een overheersende seminarie-theologie, maar is dan ook geschreven vóór het begin van zijn academische studies. In de school van Oppermann ontwikkelde hij een kritische geest, die zich concentreerde op bronnenanalyse en -kritiek ten behoeve van het vaststellen van 'de feiten', d.w.z. de voor elke onbevooroordeelde toeschouwer of vakman gezamenlijk te accepteren gedocumenteerde grondslag, om vandaar uit te komen tot historische interpretatie en samenvattende geschiedschrijving, vooroordelen daarbij zoveel mogelijk verwijderend. Deze werkwijze blijkt duidelijk in de grote hoeveelheid studies die hij op een aantal samenhangende terreinen binnen de kerkgeschiedenis liet verschijnen. Een belangrijk deel van zijn aandacht ging daarbij naar de Moderne Devotie. Post schreef over Thomas a Kempis en het auteurschap van de 'Navolging van Christus' (1930, 1957, 1959), over Geert Grote (1935, 1940, 1950, 1952), de datum van diens bekering (1941), de onderlinge verhouding van de vier oude Vitae en hun betrouwbaarheid (1942), de datering van diens brieven (1965), zijn relatie met Hendrik Eger van Kalkar (1946), zijn stichtingen: de broeders en zusters van het Gemene Leven (1938, 1939) en hun verhouding tot de zielzorg (1939) en het onderwijs (1954), en de samenvattende studies over de Moderne Devotie (1940. 2e dr. 1950). In zijn laatste grote werk The Modern Devotion . .. (1968) confronteerde hij deze beweging met humanisme en reformatie. Ook daarvóór waren detailstudies ondernomen: over laat-middeleeuwse Nederlandse theologen als Wessel Gansfort (1920, 1948), Johannes Pupper van Goch (1965), Adriaan Florenszoon (Adrianus VI) (1959, 1961), over Erasmus, diens geboortejaar en opleiding (1953, 1964, 1966), zijn verhouding tot het laat-middeleeuwse onderwijs (1936) en tot de reformatie (1963), over de zestiende-eeuwse kerkgeschiedenis (1947, 1950, 1951, 1962) en de reformatie (1939, 1944, 1947, 1963). Ook zijn studies over onderwerpen uit de (vroeg-)middeleeuwse kerkgeschiedenis, bijv, over St. Willibrord (1940, 1954) en St. Bonifatius (1948, 1949, 1954, 1961), over de Abdij Egmond en de Egmondse geschiedbronnen (1934, 1936, 1939, 1940, 1941), of over kerkelijke instituties, met name wat betreft de verkiezing van de bisschoppen van Utrecht het bestuur sede vacante, en aan pausen gerichte supplieken (1931, 1932, 1933, 1936) vertonen diezelfde combinatie van bronnenkritiek, historische interpretatie en samenvattende geschiedschrijving. Zijn samenvatting van de vaderlandse geschiedenis (1935) en van de Nederlandse middeleeuwse en zestiende-eeuwse kerkgeschiedenis (1956, 1957), zijn bewerkingen van het op de middeleeuwen betrekking hebbende gedeelte van het handboek van Gosses en Japikse tot de staatkundige geschiedenis (3e dr. 1947 ; 4e dr. 1959) en van Joh. de Jong Handboek van de kerkgeschiedenis (Nijmegen [enz.], 1945-1949; 5e dr. 1962-1974) de delen 1, 2 en 3 getuigen van zijn vermogen veelsoortig materiaal te omvatten.

De kritiek die op zijn werk werd geuit, concentreert zich vooral op de vaak incorrecte wijze van citeren in voetnoten, de ongemakkelijke stijl, de tekorten in transcripties van bronnen, de slordigheid en onvolledigheid van bronnenpublikaties: daarbij moet gevoegd worden dat met name de grote synthesen teveel op gedrukte bronnen en voorstudies van anderen berusten, en te weinig nieuwe kennis uit eigen archiefonderzoek verwerken. Post werkte voornamelijk thuis, systematiseerde de kennis over kerkhistorische onderwerpen die in Nederlandse tijdschriften verspreid gereed lag, analyseerde de gedrukte bronnen, maar bezocht nauwelijks archieven. Een 25 dissertaties getuigen echter van de gedegen scholing die hij zijn studenten geven kon.

Met een enkel woord moet iets gezegd worden over zijn bestuurswerk. Toen in 1947 het regeringsbesluit was genomen om ook de bijzondere universiteiten te subsidiëren, was de mogelijkheid open om de faculteiten van geneeskunde (1951) en wis- en natuurwetenschappen (1957) in het leven te roepen. Post heeft daar met kracht aan meegewerkt, o.a. door de aankoop van het landgoed Heyendaal en de opdracht aan architecten tot het maken van een groot algemeen plan voor de gehele universiteit. Als deskundige op het gebied van onderwijs en onderzoek en duidelijk bekleed met bestuurlijke gaven was hij jarenlang de stuwende kracht van de Katholieke Universiteit, waarvan hij destijds de idee ook naar buiten toe vertegenwoordigde.

A: Het persoonlijk archief van R.R. Post berust in het Katholiek Documentatiecentrum te Nijmegen.

P: Bibliografie tot 1-1-1964 in Postillen over kerk en maatschappij in de vijftiende en zestiende eeuw [afscheidsbundel Post] (Nijmegen, 1964) 21-24 met aanvulling in hieronder genoemd Jaarboek ...

L: L.J. Rogier, in Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1968-1969, 271-280; A.G. Weiler, in Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland 11 (1969) 4-11; L.J. Rogier, 'De historicus, hoogleraar en bestuurder R.R. Post', in Herdenken en herzien. Verzamelde opstellen (Bilthoven, 1974) 389-416.

I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 2a18950 [Foto: Born, Nijmegen].

A.G. Weiler


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013