© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H.P. Bottelier, 'Went, Friedrich August Ferdinand Christian (1863-1935)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/went [12-11-2013]
WENT, Friedrich August Ferdinand Christian (1863-1935)
Went, Friedrich August Ferdinand Christian, botanicus (Amsterdam 18-6-1863 - Wassenaar 24-7-1935). Zoon van Johannes Went, makelaar in effecten, en Johanna Emilie Rosalie Adolfine Susewind. Gehuwd op 16-7-1902 met Catharina Jacomina Tonckens. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 2 dochters geboren.
In Amsterdam volgde hij lager en middelbaar onderwijs (HBS). Na het staatsexamen ging hij in 1880 biologie studeren aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1886 cum laude promoveerde op een proefschrift getiteld: De jongste toestanden der vacuolen, bewerkt onder leiding van Hugo de Vries. Daarna volgde een halfjaar studie bij E. Strasburger in Bonn en eenzelfde periode bij Ph.E.L. Tieghem in Parijs. Van 1888 tot 1891 was hij achtereenvolgens in Dordrecht en Den Haag leraar. In deze jaren kon hij bovendien enkele maanden onderzoek verrichten aan de Nederlandse werktafel in het zoölogisch station te Napels en, als eerste begunstigde van het kort tevoren ingestelde Buitenzorgfonds, een studiereis ondernemen naar het toenmalige Nederlands-Indië, waar hij van maart tot augustus 1890 in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg kennis maakte met de tropische natuur en de vele problemen die deze de bioloog stelt. De diepe indruk welke het verblijf op Java op hem heeft gemaakt verklaart zijn bereidheid (in 1891) de functie te aanvaarden van directeur van het proefstation voor de suikerindustrie West-Java te Kagok bij Tegal. Dit was bedoeld als tijdelijke instelling voor het bestuderen van de destijds zo schadelijke serehziekte van het suikerriet, maar de manier waarop Went zijn taak opvatte droeg er sterk toe bij dat de planters gingen inzien dat een permanent proefstation voor onderzoek van alle problemen waar men in de grote cultures mee te maken had van veel nut zou zijn. Went onderzocht, in samenwerking met zijn collega dr. J.H. Wakker van het proefstation Oost-Java, alle toen optredende ziekten van het suikerriet; de resultaten werden vastgelegd in De ziekten van het suikerriet op Java (1898), jarenlang het standaardwerk op dit gebied. Zijn chemisch-fysiologisch onderzoek - samen met zijn assistent en opvolger dr. H.C. Prinsen Geerligs - van de vorming van de suikers in het riet en van de verandering van de samenstelling daarvan tijdens de rijping van de stengel leidde tot een jarenlang gebruikte methode van rijpheidsbemonstering van het te velde staande gewas. Naast dit direct voor de suikerrietcultuur belangrijke werk vond hij tal van andere problemen te onderzoeken, ten dele ook van praktisch belang, deels van zuiver wetenschappelijke aard. De goede kwaliteit van zijn onderzoek en de grote waarde ervan voor de praktijk, gevoegd bij de grote overtuigingskracht waarmee hij zijn opvattingen naar voren bracht en de tactvolle en waardige manier waarop hij dat deed, hebben Went zowel bij de ondernemers als bij het landsbestuur een zeer goede naam bezorgd. Dit heeft meegebracht dat hem, ook na zijn vertrek van Java, veelvuldig advies werd gevraagd. Hij heeft door zijn werk op Java en ook later door zijn adviezen er belangrijk toe bijgedragen dat het Nederlands-Indische proefstationswezen zich ontwikkelde tot het beste van de tropen. Veel van zijn leerlingen uit de tijd dat hij in Utrecht hoogleraar was hebben jarenlang aan die proefstations gewerkt. Wetenschappelijk onderzoek om zichzelfs wil, als cultuuruiting dus, en de toepassing ervan voor de praktijk werden door Went steeds gezien als elkaar aanvullende en even belangrijke aspecten van wetenschappelijke activiteit.
In 1896 aanvaardde Went de benoeming tot hoogleraar in de plantkunde aan de Utrechtse universiteit, als opvolger van N.W.P. Rauwenhoff. Zijn opdracht was onderwijs in de gehele plantkunde en de farmacognosie, niet alleen aan de toen nog weinig talrijke studenten in de biologie, maar ook aan die in de geneeskunde en de farmacie. Voor dit onderwijs en voor het onderzoek door hoogleraar en promovendi beschikte hij in de eerste jaren over een uiterst primitief laboratorium. De uitgebreide onderwijstaak liet hem weinig tijd voor eigen onderzoek, maar hij slaagde erin, vooral toen na 1900 het aantal studenten in de biologie toenam, een school van plantenfysiologisch onderzoek te stichten die ook internationaal de aandacht trok en op den duur op haar gebied als een der belangrijkste ter wereld werd beschouwd. Went kreeg daardoor veel leerlingen (65 promovendi van 1896-1934), vooral nadat in 1902 en 1917 zijn laboratorium aanzienlijk was uitgebreid en gemoderniseerd. Een met de tijd toenemend deel van zijn onderwijstaak werd door nieuw benoemde docenten overgenomen.
Het onderzoek van zijn leerlingen heeft zich op veel onderdelen van de plantkunde bewogen; het meest bekend zijn geworden de onderzoekingen over de groei en bewegingsverschijnselen bij planten, vooral die van A.H. Blaauw (1908-1918) en die op het gebied van de groeihormonen, begonnen met de dissertatie van zijn oudste zoon F.W. Went (1927). Went behandelde zijn promovendi als jongere collega's die hij door zijn grote belangstelling in hun werk stimuleerde om zelf hun weg te vinden in het oplossen van de vaak door henzelf gestelde wetenschappelijke problemen en hierin lag het geheim van zijn succes als leermeester. Dit werd niet altijd begrepen; hij beklaagde zich er wel over dat zijn buitenlandse collega's vaak meenden dat de nieuwe ideeën van hem waren en dat die door zijn leerlingen alleen werden uitgewerkt. Met de meeste van zijn oud-leerlingen bleef hij contact onderhouden in een uitgebreide correspondentie, waar ook ter wereld zij zich bevonden; zo is hij velen tot grote steun geweest. Hij had een hoge opvatting van de wetenschap en stelde aan de onderzoeker hoge eisen. In de inleiding tot zijn college voor ouderejaars studenten hield hij hun voor dat de onderzoeker een groot doorzettingsvermogen dient te bezitten, nooit moet opgeven, hoeveel tegenslag hij ook ontmoet en daarbij een eerlijkheid aan de dag moet leggen, veel groter dan in het maatschappelijk verkeer gevraagd of ook maar op prijs gesteld wordt.
In zijn rede als rector magnificus (1905/1906) van de Utrechtse universiteit keerde hij zich tegen de toen vrij algemene romantische beschouwingen in de wetenschap, vooral de biologie. Deze rede, Ondoelmatigheid in de levende natuur, heeft tot veel commentaar aanleiding gegeven. In die rede - met een citaat van Mach - stelde hij dat de natuuronderzoeker een onvolledige wereldbeschouwing moet kunnen verdragen en daaraan de voorkeur moet geven boven een schijnbaar alomvattend maar onvoldoende verklarend beeld.
Al spoedig na zijn benoeming tot hoogleraar werden de activiteiten van Went ook buiten het onderwijs en de leiding van het wetenschappelijke onderzoek belangrijk. Van 1901-1902 deed hij in opdracht van de Nederlandse regering onderzoek naar de krullotenziekte van de cacao in Suriname, waarheen hij in 1923 terugkeerde voor een botanische exploratietocht. Al in 1898 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen; van 1921 tot 1931 was hij voorzitter van de afdeling natuurkunde en daarmee om het jaar algemeen voorzitter van de Akademie. Deze functie bracht mee dat hij dikwijls werd afgevaardigd naar internationale congressen, maar ook afgezien van zijn activiteiten voor de Akademie heeft hij zich veel moeite gegeven voor internationale wetenschappelijke organisaties, o.a. voor de Union internationale des sciences biologiques, die ook het later door de Nederlandse Akademie overgenomen Centraal bureau voor schimmelcultures te Baarn beheerde. Zijn goede beheersing van de congrestalen en zijn tact maakten dat hij graag als voorzitter van internationale commissies werd gevraagd. Na de Eerste Wereldoorlog heeft Went zich zeer ingespannen om de internationale wetenschappelijke organisaties weer op gang te brengen en de relaties te herstellen tussen de wetenschappelijke werkers van de geallieerde en centrale mogendheden die in de oorlog tegenover elkaar hadden gestaan. Veel heeft hij ook in die tijd gedaan om de materiële nood van zijn, vooral Duitse en Oostenrijkse, collega's te helpen lenigen, zonder evenwel zijn afkeer van het ook toen in Duitsland vrij algemene militarisme te verhullen. Ook in Nederland was Went voorzitter of lid van tal van commissies, waarvan in het bijzonder genoemd moet worden die ter voorbereiding van de Wet-Went, waarbij op 30 oktober 1930 de Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) werd opgericht; hij is hiervan ook de eerste voorzitter geweest. Het sprak vanzelf dat hij werd aangewezen als voorzitter van het zesde internationale botanisch congres, toen dat in 1935 in Amsterdam zou worden gehouden. Slechts enkele dagen voor zijn dood heeft hij de voorbereiding hiervan aan anderen overgedragen. Voor zijn huldiging bij het bereiken van de zeventigjarige leeftijd werd een fonds bijeengebracht waaruit voor hem na zijn altreden in Utrecht een bijzondere leerstoel in Leiden werd ingesteld. Hij heeft daar op 25 mei 1934 een inaugurele rede gehouden. De macht van het kleine, maar zijn gestel was reeds zozeer ondermijnd dat hij geen college meer heeft gegeven.
Went heeft voor zijn wetenschappelijk en organisatorisch werk al spoedig erkenning gevonden: hij bezat enige buitenlandse eredoctoraten, waaronder van Cambridge (1930) en was ere- of corresponderend lid van tal van Nederlandse en buitenlandse wetenschappelijke verenigingen en academies, waaronder foreign member of the Royal Society of London.
P: Volledige bibliografieën in de hieronder genoemde literatuur.
L: Went-nummer van het Vakblad voor Biologen 14 (1933) 189-224; E. Küster, 'F.A.F.C. Went', in Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft 53 (1935), (97)-(120) met een volledige bibliografie en lijst van onder leiding van Went bewerkte dissertaties, alsmede biografische literatuur.
I: Website Universiteit Utrecht: http://www.uu.nl/uupublish/collecties/geschiedenis/4266main.html [26-6-2007].
H.P. Bottelier
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013