Katz, Cornelia Frida (1885-1963)

 
English | Nederlands

KATZ, Cornelia Frida (1885-1963)

Katz, Cornelia Frida (bekend onder de naam Frida Katz), (Amsterdam 29-7-1885 - Aerdenhout, gem. Bloemendaal 30-3-1963). Dochter van Samuel (Siegfried) Katz, advocaat en procureur, en Catharina Maria Anna Charlotta Henrietta Geesink. Gehuwd op 10-11-1937 met Constantijn Willem Ferdinand baron Mackay, burgemeester, die uit een eerder huwelijk 4 dochters had. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Katz, Cornelia Frida

Frida Katz was de jongste uit een gezin van drie kinderen en de enige dochter. Toen zij viereneenhalf jaar was, stierf haar vader op 44-jarige leeftijd. Hij was van joodse origine en stond bekend als strafpleiter van links-liberalen huize. Blijkens interviews met de pers naar aanleiding van haar kamerlidmaatschap voor de Christelijk-Historische Unie (CHU) in 1922, vond zij in haar vader het ideale voorbeeld voor de ontwikkeling van haar, naar eigen zeggen, sterk rechtvaardigheidsgevoel. De steun die zij hierbij nodig had vond zij bij haar moeder. Zij had een gelukkige jeugd. Naast een intellectuele scholing - zij doorliep het Barlaeus-Gymnasium - kreeg zij een degelijke opvoeding in de Waalse gemeente, de kerk van haar moeder. Haar godsdienstige overtuiging zou de voornaamste invloed zijn in haar leven. Als advocate bijv. inspireerde haar geloof haar tot de behartiging van de belangen van de sociaal zwakkere. Politiek koos zij voor het lidmaatschap van de CHU. Dat zij zich daardoor moest aansluiten bij een christelijk-traditionele visie ten opzichte van de vrouw, die haar in haar politieke strijd voor de vrouwenrechten zou afremmen, aanvaardde zij in een sterke geloofsovertuiging die ook haar rechtvaardigheidsgevoel in laatste instantie richting gaf.

Reeds tijdens haar studie in de rechten aan de Universiteit van Amsterdam (van 1903 tot 1909) toonde Frida Katz belangstelling voor de vrouwenbeweging: in 1904 als ordecommissaris bij het Internationaal Congres voor Vrouwenkiesrecht en in 1909 als bestuurslid van de afdeling Amsterdam van de Bond voor Vrouwenkiesrecht. Haar grootste activiteiten ten behoeve van vrouwenbelangen zouden echter na 1919 ontwikkeld worden, toen zij o.a. in het hoofdbestuur van de in dat jaar opgerichte Nederlandsche Christen-Vrouwenbond kwam. Inmiddels was zij in 1916 gepromoveerd bij J.A. van Hamel aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschift getiteld: Het onrechtmatig gebruik der electrische energie en de wettelijke maatregelen daartegen (Amsterdam, 1916). Ten behoeve hiervan, maar vooral ter verdieping van haar inzicht in het strafrecht en het gevangeniswezen, had zij colleges van C.G. Jung te Zürich gevolgd. De conclusie van haar dissertatie, dat wederrechtelijke toeëigening van energie naar analogie onder de artikelen van het Burgerlijk Wetboek valt die tot schadevergoeding verplichten en onder die van het Wetboek van Strafrecht die de vermogensdelicten behandelen, nam de Hoge Raad over in zijn arrest van 23-5-1921 ( Nederlandsche Jurisprudentie 1921, 564-568).

Kort na haar promotie werd Frida Katz tot advocaat en procureur te Amsterdam beëdigd (1917). Van 1922 tot 1939 voerde zij een eigen praktijk, waarin haar voorkeur uitging naar kinder- en familierechtzaken en strafzaken, omdat zij daarin zowel haar juridische verworvenheden als haar vrouwelijke gaven het meest aan bod vond komen. Ook haar roepingsgevoel voor zielzorg vond daarin bevrediging. Dit alles bleek eveneens bij haar optreden als advocate van het Observatiehuis voor Jongens te Amsterdam en haar deelneming aan de Raad van Rechtsbijstand in Strafzaken. Van 1930 tot 1937 was zij bovendien lid van het Centraal College voor de Reclasseering en van de Psychopatenraad. In 1935 bracht zij een rapport uit inzake het gevangeniswezen waarin zij de noodzaak tot verbetering van de vrouwengevangenissen aantoonde. Hoezeer haar werk als Amsterdams advocate werd gewaardeerd was reeds gebleken uit het feit dat zij als eerste vrouw in 1920 de functie van waarnemend griffier bij het Grerechtshof van Amsterdam had verworven.

Ook op het landelijk organisatorisch terrein van de advocatuur zou Frida Katz een rol van betekenis spelen. Zij was van 1924 tot 1928 bestuurslid van de Nederlandsche Advocaten Vereeniging en van de Internationale Vereeniging van Vrouwelijke Advocaten. Als een der vertegenwoordigers van de Nederlandse advocaten was zij aanwezig op de congressen van de Union Internationale des Avocats te Brussel, Luxemburg, Parijs en 's-Gravenhage gedurende de jaren 1929 tot en met 1932. In 1925 en 1930 had zij de internationale strafrechtelijke en penitentiaire congressen te Londen en Praag bijgewoond. Op dit laatste congres gaf zij als algemeen rapporteur een overzicht van de binnengekomen rapporten met betrekking tot de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidsstelling en stelde zij een resolutie te dezer zake voor. Niet alleen uit dit praktische en organisatorische werk op het gebied van vrouwenrechten en advocatuur bleek hoezeer Frida Katz belangstelling had voor algemene maatschappelijke kwesties en voor vraagstukken rond de rechten van de vrouw, maar ook uit haar actief meedoen aan het politieke leven. Door de revolutiedagen 1918, en vooral onder de invloed van het Tweede Christelijk-Sociaal Congres (1919), werd zij tot politieke keuze gestimuleerd door J.R. Slotemaker de Bruine. Zij kwam al spoedig in het hoofdbestuur van de chu. Dat zij juist uit sociale impulsen belangstelling kreeg voor de politiek bleek ook uit haar aanvaarding, als een der eerste vrouwen, van een benoeming tot lid van de Hooge Raad van Arbeid (1919). Maar haar eigenlijke loopbaan zou in 1921 een aanvang nemen bij haar verkiezing tot lid van de gemeenteraad van Amsterdam voor de CHU. Tot haar huwelijk in 1937 en haar daaropvolgend vertrek uit de gemeente naar Nunspeet zou zij hiervan deel uitmaken. Zij zat in vele commissies, o.a. in die van de strafverordeningen. Herhaaldelijk bepleitte zij in de gemeenteraad de bevordering van de vredesgedachte en van de kennis omtrent de Volkenbond bij het onderwijs op de lagere scholen. Zij werd een gewaardeerd raadslid, niet het minst om haar kennis van zaken van de door haar in de raad aan de orde gestelde onderwerpen. Ook in de landelijke politiek zou Frida Katz spoedig naar buiten treden. De Tweede-Kamerverkiezingen van 1922 brachten haar voor de CHU in het parlement. Zij maakte deel uit van de vaste commissies voor privaat- en strafrecht en voor volksgezondheid en volkshuisvesting. Bij haar werk in de Kamer bleek eveneens haar wens de internationale vrede langs de weg van de Volkenbond te bevorderen: zij werd bijv. als parlementslid gekozen in de Interparlementaire Unie, die zich mede ten doel stelde de vrede en de goede internationale verstandhouding te bevorderen. Langere tijd was zij hoofdbestuurslid van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede.

Uiteraard was Frida Katz ook politiek gemotiveerd om voor de vrouwenrechten op te komen. Maar hierbij traden de beperkingen die haar politieke richting en geloofsovertuiging haar oplegden, aan de dag. In 1924 kon zij zich nog veroorloven een van de partij onafhankelijk standpunt in te nemen en was zij tegen het ontslag van ambtenaressen bij huwelijk, geheel in overeenstemming met De Savornin Lohmans gedachte dat de Staat niet mocht komen op het autonome terrein van het gezin. Hoewel zij zich hiermee de afkeuring van de gehele confessionele pers op de hals haalde, hield zij nog aan dit standpunt vast in 1930 bij de kwestie van de benoembaarheid van de vrouw tot burgemeester. Zwichtend echter voor de druk van de economische crisis in de jaren '30, waarin algemeen de neiging ontstond door ontslag van gehuwde vrouwen de werkgelegenheid voor mannen te verruimen, steunde zij in 1934 de partijpolitiek van herstel van de gezagsstaat, waarvan het gezin de basis vormt. Zij stemde tegen het amendement op art. 4 van de Ziektewet van 1910, waardoor het verschil zou komen te vervallen tussen de uitkering van ziekengeld aan de gehuwde en ongehuwde vrouw in loondienst gedurende zwangerschap en bevalling, en voor het wetsontwerp-Marchant (dwingend ontslag aan onderwijzeressen bij huwelijk), waardoor ook deze categorie gehuwde vrouwen in een economisch aan het gezin gebonden positie werd geplaatst, als waarborg voor 'het goede gezin'. Haar politieke opstelling in deze laatste kwestie werd door de Nationale Vrouwenraad, waarvan zij in 1934 presidente was, uiterst ongelukkig geacht.

Deze latere moeilijkheden tijdens de economische crisis verhinderden overigens niet dat Frida Katz door de jaren heen ook binnen de vrouwenbeweging leidende functies vervulde. Reeds in 1920 had zij zitting genomen in de Internationale Vrouwenraad als lid van het Comité van wetten en de rechtstoestand der vrouw. Van 1933 tot 1936 was zij presidente van de Nationale Vrouwenraad, waarvoor zij in 1927 een rapport had uitgebracht over de wettelijke onderhoudsplicht. Verscheidene malen vertegenwoordigde zij de Nationale Vrouwenraad op internationale congressen en in 1935 was zij medeoprichtster en eerste presidente van de Centrale van Christelijk-Historische Vrouwengroepen. Haar huwelijk en verhuizing hadden haar in 1937 voor de Amsterdamse gemeenteraad doen bedanken, de bezetting van Nederland bracht een einde voor haar parlementaire werk. Bij het aflopen van de zittingstermijn van de Tweede Kamer in 1941 bedankte zij als kamerlid (16 september). Zij voldeed hiermee aan de voorwaarde waaronder de Duitse bezetter het op dat tijdstip aangeboden pensioen betaalbaar had gesteld. Ingevolge art. 3 van het kb 2-8-1945 Staatsblad nr. F 131 behoorde zij in 1945 niet tot de zogenoemde Tijdelijke Staten Generaal, terwijl zij bij de eerste naoorlogse Tweede-Kamerverkiezingen van 1946 niet meer in de praktische politiek terugkeerde. Ook aan haar publicistische activiteiten kwam in dat zelfde jaar een einde met haar overzicht van de arbeid van de CHU-vrouwen in de bundel Wat deden de vrouwen met haar kiesrecht? Het algemeen vrouwenkiesrecht in de practijk, 1919-1940. Onder red. van C. Pothuis-Smit [et al.]. (Arnhem, 1946) 105-153. De slechter wordende gezondheid van haar echtgenoot deed een steeds groter beroep op haar aandacht en verzorging. Zo verdween deze krachtige en algemeen bekende persoonlijkheid uit de jaren van vóór de oorlog uit het gezichtsveld.

A: Collectie-Frida Katz met inventaris van J. H. Kompagnie berustend op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage; in het Internationaal Archief van de Vrouwenbeweging te Amsterdam bevinden zich enige boeken van haar die elders niet aanwezig zijn; de Gemeentelijke Archiefdienst te Amsterdam bezit een persverzameling met gegevens over haar.

P: Behalve de reeds genoemde: 'Hypotheek- en Grantbank', in Neerlands welvaart. Onder red. van A.J. Bothenius Brouwer (Amsterdam, 1916-1920) nr.43; De rechtspositie der Nederlandsche vrouw. Rede (Rotterdam, 1919); 'De Christelijk-Historische Unie', in Wat vrouwen weten moeten (Haarlem, 1919) 22-30; Moederschapszorg (Rotterdam, 1920); 'De vrouw en de politiek', in Stemmen des Tijds 10 (1921-1922) II, 396-414. Vrouwennummer; Inleiding (Utrecht, 1923). Brochure in de reeks Christendom en vrouwenbeweging. Onder red. van J.A. Bavinck-Schippers, Frida Katz [et al.]; 'De vrouw in het politieke leven', in Christelijk vrouwenboek. Onder red. van A.H. van Hoogstraten-Schock [et al.] ('s-Gravenhage, 1925) 291-298.

L: 'Frida Mackay-Katz 75 jaar', in Algemeen Handelsblad, 26-7-1960; 'Frida Katz' in Endeavour 8 (1963) 30 (,) 14-15; C.W.I. Wttewaal van Stoetwegen, in Vrouwengeluiden 17 (1963) 11 (april) 2-3; 'in memoriam Mr. Frida Katz', in Vrouwenbelangen 28 (1963) 4-5 (april-mei) 49; Herinneringen aan de Unie waarin wij ons thuis voelden. Christelijk-Historische karakteristieken onder red. van A.J. van Duist ('s-Gravenhage, 1980) passim; Jan H. Kompagnie, 'Vergeten. Frida Katz, sieraad van de Tweede Kamer, mocht na de oorlog niet terugkeren', in Vrij Nederland, 8-5-1982.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 783.

B.J.M. Asberg-Schermer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013