Meinesz, Felix Andries (1887-1966)

 
English | Nederlands

MEINESZ, Felix Andries (1887-1966)

Meinesz, Felix Andries (door naamstoevoeging bij KB van 10-2-1893 nr. 17 gewijzigd in Vening Meinesz ), geodeet en geofysicus ('s-Gravenhage 30-7-1887 - Amersfoort 10-8-1966). Zoon van Sjoerd Anne Meinesz, burgemeester, en jkvr. Cornelia Anna Clasina den Tex. afbeelding van Meinesz, Felix Andries

Vening Meinesz leerde reeds vroeg in zijn ouderlijk gezin de magistraatsallure en de aandacht voor organisatie die hem later steeds te stade zouden komen. Te snelle groei in zijn jeugd zou hem anderzijds een zwak hart bezorgen. Hoewel hij hierdoor een jaar lagere school verspeelde liep hij verder zonder vertraging de HBS af. Na zijn studie voor civiel ingenieur aan de TH in Delft in 1910 kwam hij in hetzelfde jaar al in dienst bij de Rijkscommissie voor Graadmeting en Waterpassing (later de Rijkscommissie voor Geodesie).

Zijn eerste opdracht als jong ingenieur was het verrichten van zwaartekrachtmetingen in Nederland als bijdrage aan het probleem van de vormbepaling der aarde. Met de in Nederland beschikbare slinger van Stückrath werd op de afdeling geodesie aan de Oostkade in Delft begonnen met meten. Dit verliep ongunstig, omdat de bodem daar slecht was en door ieder schip of voertuig dat passeerde beïnvloed werd. In 1912 week hij uit naar stabielere zandgrond: het Koninklijk Nederlandsch Metereologisch Instituut (KNMI) in De Bilt. Maar daarmede was het probleem niet opgelost. Ook het grote deel van Nederland dat slappe bodem heeft moet gemeten worden. Het probleem van storingen veroorzaakt door bewegingen van het voetstuk werd daarom door Vening Meinesz theoretisch goed doordacht en wiskundig grondig behandeld. Deze studie leidde ten slotte tot zijn proefschrift, Bijdragen tot de theorie der slingerwaarnemingen, waarop hij in 1915 cum laude bij J. Cardinaal aan de TH Delft promoveerde.

De grondslag voor het 'Vening Meinesz-apparaat' en het latere werk was gelegd. Met behulp van het KNMI werd op zijn tekeningen en aanwijzingen een apparaat ontwikkeld en gebouwd waarin twee slingers van gelijke grootte en opgehangen in hetzelfde frame slingeren in hetzelfde vlak en in tegengestelde fase. Hij had ontdekt dat de storende horizontale versnellingen geen invloed hadden op het verschil van de uitwijkingen van beide slingers. Dit verschil kon via spiegels en lichtstralen op een rollende film worden geregistreerd als ware het de beweging van een fictieve ongestoorde slinger. Op deze wijze kon met grote nauwkeurigheid gemeten worden. Over heel Nederland werd een net van 51 waarnemingen gespreid. Het succes inspireerde hem ertoe om nu ook te proberen op zee te gaan meten. Het apparaat werd aangepast en geperfectioneerd en in een 'wieg' opgehangen. Het experiment lukte.

Met een onvoorstelbaar uithoudingsvermogen, met overredingskracht, bonhomie en wetenschappelijke gedrevenheid maakte Vening Meinesz in de jaren 1923 tot 1939 de beroemde reizen over de zeeën en oceanen in onderzeeërs van de Koninklijke Marine en de US-Navy. Het niet mogelijk geachte, nl. het meten van de zwaartekracht op zee, was mogelijk geworden. En nu moest zo snel mogelijk en zo veel mogelijk gemeten worden over de hele aarde ter bepaling van de vorm van de aarde en de geoïde. Er werden 100.000 zeemijlen afgelegd, en hij deed 1000 metingen (in 1928, toen er in een periode van 35 jaar in de USA 300 metingen waren gedaan op land, mat Vening Meinesz in 32 dagen 46 stations in de Caribische wateren). De eerste reis werd per K II naar Ned.-Oost-Indië via het Suezkanaal in 1923 gemaakt. Aan de hand van de opgedane ervaringen werd er een geheel nieuw apparaat gebouwd. Getest op de K XI (reis naar Alexandrië in 1925) kon dit apparaat gebruikt worden op de beroemde reis per K XIII via het Panamakanaal naar Ned.-Oost-Indië. Na dit experiment was het mogelijk het apparaat te perfectioneren en kreeg het zijn eindtoestand.

Reeds door deze eerste tochten en onderzoekingen had Vening Meinesz ondertussen zoveel reputatie in wetenschappelijke kring verworven, dat hij in 1927 werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geodesie, kartografie en geofysica te Utrecht. Later zou hij in Delft als tijdelijk lector worden benoemd (1937) en vervolgens daar in 1939 buitengewoon hoogleraar in de geodesie zijn.

Deze buitengewone leeropdrachten weerhielden Vening Meinesz er niet van zijn reizende onderzoekingen voort te zetten en door te zetten. Na een reis per S 21 van de US-Navy in de Caribische wateren in 1928 volgden nog de reizen per K XIII naar Ned.-Oost-Indië van 1929 tot 1930, die met de 'Fresnel' in de westelijke Middellandse Zee in 1932 en de reis aan boord van Hr. Ms. 0 13 in de Noordatlantische Oceaan en in 1934/1935 de bekendste reis aan boord van de K XVIII naar Ned.-Oost-Indië via Buenos Aires, Kaapstad en Perth. De verfilming van deze reis maakte dat Vening Meinesz ook bij het bioscooppubliek beroemd werd. Daarna werden nog drie reizen gemaakt, resp. in 1937, 1938 en 1939 naar de Atlantische Oceaan en de Noordzee. De resultaten werden onder auspiciën van de Rijkscommissie voor Geodesie vastgelegd in vier banden Gravity Expeditions at Sea (Delft, 1932-1948.4 dl.), enkele met medewerking van J.H.F. Umbgrove en P.H. Kuenen.

Wat de metingen op zee zouden opleveren was van te voren (in 1923) niet te bevroeden. Bekend was dat op land sterk reliëf samengaat met variatie in zwaartekracht en dat gebergteketens in het algemeen een tekort aan zwaartekracht te zien geven. Vening Meinesz zocht daarom de gebieden met groot reliëf van zeebodem op: de randen van de continenten, de midoceanische ruggen en de diepzeetroggen, o.a. langs de grote en kleine Soenda eilanden. Hier kwam voor eerst aan het licht het zwaartekrachtbeeld van lange linten van sterk negatieve anomalieën die de diepzeetroggen begeleiden, de 'Vening Meinesz-gordels'. Overigens toonde het zwaartekrachtbeeld van de oceanen onregelmatige golvingen van kleine positieve en negatieve anomalieën. Het bleek dat de gelijkheid van de gemiddelde zwaartekracht op de oceanen en het vasteland goed in overeenstemming is met het principe van isostatisch evenwicht, waarbij topografische onregelmatigheden òf lokaal, òf regionaal gecompenseerd blijken te zijn. Ook bleek dat de aardequator, zo die niet al een zuivere cirkel is, er toch weinig van afwijkt. Vooral het patroon van eilandbogen, soms bezet met vulkanen en gekenmerkt door grote seismische onrust, begeleid door diepzeetroggen en zones van negatieve anomalieën intrigeert hem en vraagt om verklaringen. De geodeet wendt zich tot de geofysica en verdiept zich in de geologie. Het massatekort in de Vening Meinesz-gordels wordt verklaard door horizontale samendrukking in de korst, die leidt tot een benedenwaartse 'knik' van de korst in de mantel. De oorzaak van de horizontale samendrukking wordt gezocht in de eerder veronderstelde 'convectiestromen' in de mantel. Herstel van evenwicht was aanleiding tot een latere opstijging van de soortelijk lichtere ingeknikte korst en leverde de gebergtereeksen als de Alpen. Vening Meinesz heeft continentverschuivingen lange tijd voor onmogelijk gehouden. Het materiaal was te star. Later, toen de paleomagnetische waarnemingen de theorie van Alfred Wegener betreffende continentverschuivingen weer nieuw leven inbliezen, dacht Vening Meinesz aan continenten die drijven op convectiestromen in de mantel.

Terwijl de bestudering van de op de reizen bijeengebrachte gegevens na 1939 kon worden voortgezet, onderbrak de Tweede Wereldoorlog uiteraard de mogelijkheid tot voortgaand empirisch onderzoek op de zeeën. In 1948 kwam het zeegaand onderzoek weer op gang, ditmaal voor het grootste deel uitgevoerd door anderen, maar nog wel in nauw overleg met Vening Meinesz. Dit resulteerde in series zwaartekrachtmetingen in de Noordatlantische Oceaan, de Caribische Zee, de Pacifische Oceaan, de Noordzee en in Suriname, te zamen gepubliceerd als volume 5 van Gravity Expeditions at Sea(l960).

Tot zijn dood bleef Vening Meinesz ondertussen geboeid door de verdeling van continenten en oceanen, ook nadat hij de publikatie van zijn eigen onderzoeksresultaten in 1948 had voltooid. Een mathematische analyse van de topografie van het aardoppervlak die hij opzette leverde een verdeling op die verrassend klopte met het eerder ter verklaring van de afwijkende zwaartekrachtmetingen veronderstelde systeem van convectiestromen in de mantel.

De oorlog onderbrak, zij het tijdelijk en voor kortere tijd, Vening Meinesz' studie op andere ingrijpende wijze. De bevrijding bracht Vening Meinesz terug in het wetenschappelijke spoor. Naast zijn hoogleraarswerk vervulde hij van 1945 tot 1951 de functie van hoofddirecteur van het KNMI, waarvan hij reeds sedert 1937 curator was, en later van 1952 tot 1966 voorzitter van het college van curatoren. Als hoogleraar bleef hij tot 1957 in Utrecht en Delft doceren.

Hoe beroemd Vening Meinesz ook werd, zijn leefwijze bleef eenvoudig, zelfopofferend en innemend ten overstaan van iedereen met wie hij te maken had, zowel thuis (hij werd verzorgd door een oude getrouwe dienstbode nog uit het ouderlijk huis) als in het veld, op de instrumentmakerij, aan boord, op vergaderingen en plechtige bijeenkomsten. Vrienden en collega's waardeerden zijn diepe inzicht in problemen, zijn mathematisch talent, zijn energie en daarnaast zijn kinderlijke vreugde, zijn hartelijke lach, zijn ruime belangstelling en zijn gevoel voor schoonheid in litteratuur, kunst en de natuur. Hij kende alle plantjes, leerde die aan zijn nichtjes, deed opgravingen en fietste graag. Hij was een 'grand seigneur': gastvrij en ontwapenend hartelijk. Hij had een vasthoudend karakter met een duidelijk doel in het leven: de toenemende kennis omtrent de vorm van de aarde en omtrent de wijze waarop die vorm tot stand gekomen was. De daarbij optredende problemen in menselijke verhoudingen bij onderzoek en studie probeerde hij karaktervast en vasthoudend op te lossen, door en door eerlijk en fatsoenlijk als hij was.

Na de lange, zware reis met de K XVIII, toen de menselijke moeilijkheden en spanningen aan boord soms zwaarder gingen wegen dan de wetenschappelijke problemen, is hij tot bekering gekomen en toegetreden tot de Ned. Herv. Kerk in Amersfoort (Bergkerk).

Zijn invloed is zeer groot geweest, zowel door zijn waarnemingen en metingen als ook door zijn daaraan verbonden theorieën en hypothesen. Hij heeft de geodesie, geofysica en geologie zeer geïnspireerd. Zijn grote betekenis voor deze wetenschappen is dat hij getracht heeft de gemeenschappelijke problemen mathematisch en mechanisch aan te pakken. Dit gold zowel bij de interpretatie van de zwaartekrachtmeting als ook bij de 'knik'-theorie voor een drijvende plaat onder horizontale compressie en zijn theorie van convectieve bewegingen in de aardmantel. Hij heeft ook steeds, en vaak met succes, gepoogd om deze wetenschappen dichter bij elkaar te brengen. Hij was medeoprichter van de Internationale Geodetische en Geofysische Unie, haar president in de periode 1948-1951 en van 1933 tot 1955 voorzitter van de Internationale Geodetische Associatie. Hij heeft zeer veel waardering ondervonden: vier koninklijke onderscheidingen, eredoctoraten, o.a. van de universiteiten van Luik (1946), Helsinki (1947), Brussel (1950), Straatsburg (1950) en Columbia, N.Y. (1955), zes eremedailles, waaronder de Penrose Medal, de Plancius-medaille (1957) en de Vetlesen-prijs (1962), en dertien (corresponderende) lidmaatschappen van Academies van wetenschappen over de hele wereld (sinds 1927 van de Nederlandse). Nog tijdens zijn leven werd het Utrechtse universiteitsinstituut waar geofysica wordt gedoceerd, omgedoopt in Vening Meinesz Laboratorium. Met recht stelde de president van de Columbia University ter gelegenheid van de erepromotie van Vening Meinesz in 1955: 'His life has been, with dignity, the life ofscientific adventure.'

A: Collectie-Vening Meinesz in Universiteitsmuseum te Utrecht.

P: Behalve bibliografie tot 1957 in onderstaand Gedenkboek..., XXIII-XXX o.a. samen met W.A. Heiskanen, The earth and its gravity field (New York, 1958) en verder The earth's crust and mantle (Amsterdam, 1964).

L: Gedenkboek F.A. Vening Meinesz ('s-Gravenhage, 1957). [Verhandelingen van het Koninklijk Nederlands Geologisch- Mijnbouwkundig Genootschap. Geologische serie: 18]; John Lamar Worzel, Pendulum gravity measurements at sea, 1936-1959 (New York, 1965). Series: Columbia University Lamont Geological Observatory. Contributions nr. 807; W. Nieuwenkamp, in Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1966-1967, 364-370; J.P. Bakker, in Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2e reeks 83 (1966) 327; J. Veldkamp, ibidem, 328-330; O. Bottema, in De Gids 129 (1966) II, 252-253; G.J. Bruins, in De Ingenieur 78 (1966) A 493-494; W.J. de Jong, in Geografisch Tijdschrift 19 (1966) 193-194; B.J. Collette, in Geologie en mijnbouw 45 (1966) 285-287; A.R. Ritsema, in De Zee 87 (1966) 405-406.

I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1966-1967 (Amsterdam 1967) afbeelding tegenover pagina 364.

A.A. Thiadens


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013