Otterloo, Jan William van (1907-1978)

 
English | Nederlands

OTTERLOO, Jan William van (1907-1978)

Otterloo, Jan William van (Willem), dirigent en componist (Winterswijk 27-12-1907 - Melbourne (Australië) 27-7-1978). Zoon van William Frederik van Otterloo, inspecteur Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij, en Anna Catharina Enderlé. Gehuwd op 1-8-1935 met Elisabeth ter Hoeve. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Na echtscheiding (30-3-1938) gehuwd op 22-4-1941 met Annette Jacoba Adriana Heukers. Na echtscheiding (15-4-1943) met haar hertrouwd op 28-4-1944. Uit deze huwelijken werden 2 zoons en 2 dochters geboren. Na echtscheiding (20-9-1954) gehuwd op 30-9-1954 met Susanne Maria Anna Wildmann. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren; zij bracht 1 zoon en 1 dochter mee uit een eerder huwelijk. Na echtscheiding (13-7-1970) gehuwd op 12-8-1970 met Gerti Carola Ludewig. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Otterloo, Jan William van

Willem van Otterloo heeft zijn jeugd grotendeels in Utrecht doorgebracht, waar zijn vader als adjunct-directeur van de Nederlandsche Spoorwegen werkzaam was. Na van zijn achtste jaar af pianoles van zijn oom George Enderié te hebben gekregen, ging hij op zijn veertiende jaar op de violoncel over, met de toenmalige solocellist van het Utrechtsch Stedelijk Orkest (USO), Ludwig Werner, als leermeester. Diens lessen hebben zijn muzikale aanleg en ambitie dermate gestimuleerd, dat hij in 1928 - na twee jaren medicijnen te hebben gestudeerd - besloot zich uitsluitend aan de muziek te wijden. Hij ging aan het conservatorium te Amsterdam studeren, o.a. bij Max Orobio de Castro (violoncel) en Sem Dresden (compositie). Direct na zijn eindexamen in 1932 kreeg hij een aanstelling als cellist in het USO, dat toen onder leiding stond van Henri van Goudoever. In dat zelfde jaar trad hij als componist in de openbaarheid, toen zijn Suite nr. 3 voor orkest bij een prijsvraag van het Concertgebouw te Amsterdam werd bekroond; wegens ziekte van Willem Mengelberg kreeg Van Otterloo de gelegenheid zijn werk zelf in te studeren en te dirigeren. Dit verrassend geslaagde debuut bleek voor zijn carrière beslissend te zijn: in 1934 werd hij benoemd tot tweede dirigent van het USO, in 1937 - toen Van Goudoever zijn dirigentenloopbaan opgaf om zich uitsluitend aan de antroposofie te wijden - tot eerste dirigent, aanvankelijk naast Carl Schuricht. De omstandigheid dat hij tijdens de Duitse bezetting als dirigent is blijven functioneren, kwam hem na de oorlog op een jaar uitsluiting vanwege de Ereraad voor de Muziek te staan. In 1949 werd hij chef-dirigent van het Residentie-Orkest, als opvolger van Frits Schuurman, die naar Zuid-Afrika was geëmigreerd. Onder zijn leiding ontwikkelde zich dit orkest al spoedig tot een eersterangsensemble. Toen hij in 1972 werd gepensioneerd, was hij reeds een vaste verbintenis met de symfonieorkesten van Sydney en Melbourne aangegaan; van 1974 tot 1977 vervulde hij bovendien de functie van Generalmusikdirektor van de Düsseldorfer Sinfoniker. Voorts was hij jarenlang bij de dirigentencursus van de Nederlandsche Radio Unie/Nederlandse Omroep Stichting betrokken en trad hij als gastdirigent op in alle belangrijke muziekcentra van Europa, Noord- en Zuid-Amerika, Australië en Japan.

Van Otterloo genoot bij de musici die onder hem werkten overal groot gezag om zijn volleerd vakmanschap, zijn feilloos geheugen (hij dirigeerde de meeste partituren uit het hoofd), zijn scherp gehoor, zijn onophoudelijk streven naar technische perfectie, en om de onschokbare zekerheid waarmee hij zijn bedoelingen wist te verwezenlijken. Zijn interpretaties muntten steeds uit door een volmaakt evenwicht in de klankverhoudingen en een heldere doorzichtigheid. Hij hield van strakke, voortvarende tempi en had een duidelijke voorkeur voor briljant geïnstrumenteerde werken. Tot zijn lievelings-componisten behoorden Berlioz (Symphonie fantastique), Richard Strauss (Ein Heldenleben) en Ravel (Daphnis et Chloé); maar ook de symfonieën van Haydn beantwoordden bij uitstek aan zijn muzikaal temperament, wat niet wegneemt dat hij ook werken als Psyche van César Franck, de zesde symfonie van Bruckner, de eerste symfonie van Mahler of de Romantische Suite van Max Reger indrukwekkend vertolkte. In zijn wat eenvormige, hoekige gebaren was hij het tegendeel van een 'show-dirigent', en dit maakte zijn optreden in de concertzaal voor veel toehoorders (toeschouwers) minder aantrekkelijk dan het schitterend klinkend resultaat van zijn dirigeren verdiende. Wat Willem van Otterloo als dirigent vermocht, is het beste te horen uit de grammofoonplaten die hij met Het Residentie-Orkest, het Concertgebouworkest, de Berliner Philharmoniker, de Wiener Symphoniker, het Orchestre Lamoureux en het Sydney Symphony Orchestra (alle onder het Philips-label) heeft gemaakt.

De componist Van Otterloo heeft aan de dirigent Van Otterloo zijn tol moeten betalen. Zijn oeuvre is klein gebleven en dateert bijna geheel uit de eerste helft van zijn leven. Het zijn overwegend werken voor orkest, vaak in originele bezettingen, en van de vroegste composities af steeds voortreffelijk voor de instrumenten geschreven. Het gematigd-moderne idioom uit het begin van de jaren dertig is kenmerkend gebleven voor het gehele verdere oeuvre. 'Typisch voor Van Otterloo is, dat zijn eerste thema's met scherpe contouren, raak getekend en krachtig van expressie zijn, terwijl zijn tweede thema's aarzelend, weifelend en minder expressief zijn' (H. Badings, 107). De overweging dat hij stilistisch bij de avant-garde van zijn tijd geen aansluiting meer vond, heeft er zeker toe bijgedragen dat Van Otterloo in latere jaren met componeren is opgehouden. In plaats daarvan wijdde hij zich in zijn spaarzame vrije tijd aan portretfotografie, waarin hij evenzeer een professioneel niveau wist te bereiken als in zijn dirigeren. Buitendien was hij nog een fervent automobilist, en het is wel een tragische ironie van het lot dat zijn dood is veroorzaakt door een auto-ongeluk waarbij hij als passagier, niet als bestuurder, was betrokken.

A: Archief-Van Otterloo in het Nederlands Muziek Instituut te 's-Gravenhage.

P: 2e Suite voor orkest (1931); 3e Suite voor orkest (1932); Strijktrio (1932); Symphonie I (1934-1935); Suite voor strijkorkest (1938); Introductie en Allegro voor orkest (1941); 'Symphoniëtta voor blaasinstrumenten (1943); Serenade voor 12 koperblazers, harp, piano, celesta en slagwerk (1944, herz. versie 1976); Prélude, dans en epiloog voor klarinet en strijkorkest (1944); Intrada voor koperblazers, pauken en slagwerk (1958); orchestratie van de Fantasie in f-moll voor piano vierhandig opus 103 (D. 940) van Fr. Schubert (1952).

L: H. Badings, De hedendaagsche Nederlandsche muziek (Amsterdam, [1936]) 105-107; W. Paap, 'Vijftig jaar Utrechts muziekleven', in Jaarboek Oud Utrecht 1973, 131-133; E. Vermeulen, in Mens en Melodie 33 (1978) 313-314.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1117.

Eduard Reeser


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 30-03-2023