Beaufort, Leo Josephus Cornelis (1890-1965)

 
English | Nederlands

BEAUFORT, Leo Josephus Cornelis (1890-1965)

Beaufort, Leo Josephus Cornelis (kloosternaam Didymus), jurist (Haarlem 24-3-1890 - Nijmegen 9-6-1965). Zoon van Paulus Beaufort, behanger, en Cornelia Hulsebosch. afbeelding van Beaufort, Leo Josephus Cornelis

Beaufort bezocht de Latijnsche School van de minderbroeders te Megen en trad in 1910 te Wy-chen in hun orde in. Daar en te Weert doorliep hij zijn priesterstudies, en in die laatste plaats werd hij op 18 maart 1917 gewijd. Vervolgens studeerde hij te Amsterdam, behaalde in 1921 het doctoraal rechten en in 1924 dat der vrije studierichting. Hij begon met het doceren van filosofie te Alverna (1924- 1928), wat hij daarna te Venray (1928-1930) voortzette.

In deze jaren verschijnen Beauforts eerste publikaties. In 'Economisch pacifisme' (Studio Catholica 2 (1925) 28 - 56) besprak hij de these van Norman Angell dat oorlogen, economisch gezien, zinloos zouden zijn, en hoewel Beaufort Angells pacifistisch bedoelde idealen onderschreef, sprak hij toch de waarschuwende vrees uit dat in Afrika en Azië nationalistische opstanden zouden uitbreken. In gelijke op volkenrecht en vrede gerichte geest publiceerde hij in 1927 zijn beschouwing over Alfonsus a Castro als bron voor Hugo de Groot 's ,,Mare liberum" ('s-Hertogenbosch, 1927) (overdruk uit Collectanea Franciscana Neerlandica 1226-1926). Zijn engagement met de sociale problemen van de samenleving - in die tijd kregen zijn denkbeelden inzake het corporatisme vorm en gestalte - werd duidelijk bij zijn preadvies voor de vijfde Limburgse sociale studieweek in Rolduc ('Democratie en maatschappelijke standen'. Verslagboek Limburgsche sociale studieweek te Rolduc 5(1929) 45-65). In dat zelfde jaar hield hij zich ook als preadviseur, samen met o.a. W.M. van Lanschot, bezig met Het militair vraagstuk in het Koninkrijk der Nederlanden ('s-Hertogenbosch, 1929) 33-50. De op deze wijze gebleken maatschappelijke belangstellingen leidden tot zijn nieuwe functie van directeur voor het ontwikkelingswerk van het RK Werkliedenverbond te Utrecht (1930) zowel als tot zijn redacteurschap van Pro pace, orgaan van de RK Vredesbond. In 1933 legt hij zijn eigen beginselen bloot in Politiek naar katholiek-staatkundige beginselen (Utrecht, 1933) - later uitgewerkt in zijn inaugurele rede van 1948. Belangrijker is echter zijn dissertatie bij prof. Ph. Kleintjes te Amsterdam: La guerre comme instrument de secours ou de punition (Den Haag, 1933).

Ondertussen namen Beauforts verplichtingen ten opzichte van de samenleving toe: hij werd lid van de Economische Raad (1933) en lid van de Raad van Toezicht van de RK Handelshoogeschool te Tilburg. In 1937 kwam hij in de Tweede Kamer voor de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) waar hij zich met sociale problemen bezighield. Zijn eigenlijke politieke invloed, nu en later, zou hij vooral als vertrouwelijk raadsman uitoefenen. In die jaren schreef hij over bedrijfsorganisatie en werkloosheidsbestrijding, vooral in het Maandschrift Economie 2 (1936/1937) 277 ev.; 3 (1937/ 1938) 513 ev.; 4 (1938/1939) 345 ev. In bezettingstijd trok hij zich in Megen terug, en daar werd hij in 1941 tot Definitor provinciae gekozen. Tegen zijn zin kwam hij na de oorlog niet meer in de Tweede Kamer terug. Zijn plaats werd ingenomen door magister S. Stokman die in de bezettingstijd een actievere rol gespeeld had.

Na de bevrijding volgde Beauforts benoeming tot rector van het gymnasium te Venray (12-5-1945), en in dat zelfde jaar woonde hij als lid van de Nederlandse delegatie de oprichtingsvergadering van de Verenigde Naties (VN) te San Francisco bij. Daar maakte hij ook deel uit van de commissie die de redactie van het Handvest verzorgde. Zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer nam op 21 januari 1946 een einde, maar een nieuwe, ditmaal internationale loopbaan diende zich aan. Jaarlijks woonde hij de Algemene Vergadering van de VN bij, en in 1947 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar volkenrecht te Nijmegen. Zijn opvattingen klinken door in zijn inaugurele rede: Van anarchie naar rechtsgemeenschap (Nijmegen, 1948). Hij hield vast aan de scholastieke leer over de onder bepaalde omstandigheden verdedigbare oorlog. Dat bracht hem tot een haast verwoede veroordeling van het beginsel van non-interventie en van principiële neutraliteit. Zijn sterk natuurrechtelijke inslag deed hem de soevereiniteit en de politiek van het machtsevenwicht als immoreel afwijzen, en de nadruk leggen op de noodzakelijke ethische beginselen. Na de mislukking van de Volkenbond zag hij althans een straal van hoop in de VN. Daarbij kwam, in 1948, zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer. Het waren vooral de mensenrechten die zijn belangstelling hadden, wat blijkt uit zijn lidmaatschap van de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de VN en van de Europese Commissie van de rechten van de mens, het laatste vanaf 1954. Zo schrijft hij over de 'Universele verklaring van de rechten van de mens' (Katholiek Staatkundig Maandschrift 1 (1949) 459-464, 483-490) en over 'Some remarks about the European Convention for the protection of human rights and fundamental freedoms', in Varia Juris Gentium. Vraagstukken van internationaal recht. Liber amicorum aangeboden aan J.P.A. François (Leiden, 1959) 42-61.

Beaufort werd de voornaamste adviseur van C.P.M. Romme, fractievoorzitter voor de Katholieke Volkspartij (KVP). In die kwaliteit was hij intens betrokken bij de kabinetsformaties van 1952 - hij was o.a. de inspirator van de politieke loopbaan van Marga Klompé die in 1947 in New York begon - , 1956 en 1959 alsook bij de Nieuw-Guineapolitiek. In 1952 fungeerde hij als verbindingsman tussen informateur L.A. Donker en de fractievoorzitter. Een ogenblik werd zijn naam genoemd als minister van Buitenlandse Zaken, maar het schijnt dat óf hijzelf óf het episcopaat de combinatie van wereldlijk en geestelijk leidsman ten slotte te kwetsbaar heeft geacht. In zijn plaats werd toen J.A.M.H. Luns benoemd. In de Nieuw-Guineakwestie heeft hij, ook toen de algemene mening begon om te slaan, het voorgaande beleid ten gunste van het behoud van Nieuw-Guinea voor Nederland loyaal verdedigd. Hij werd lid van een aantal staatscommissies en was voorzitter van de naar hem genoemde bisschoppelijke commissie voor de Publiekrechtelijke Bedrijfs Organisatie (PBO). Naast zijn jaarlijks optreden in de VN was hij ook, vanaf 1949, telkens afgevaardigde naar de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa. Zijn gezag vond erkenning in zijn lidmaatschap van het Hof van Arbitrage der Nederlands-Indonesische Unie (1950) en, in 1961, in zijn aanwijzing als Nederlands lid van het Permanente Hof van Arbitrage. Maar ook vinden wij die erkenning uitgedrukt in binnen- en buitenlandse onderscheidingen.

Op 7 juli 1960 hield Beaufort zijn afscheidscollege over 'Het individuele klachtrecht' (Internationale Spectator 14 (1960) 511 - 530), maar daarmee was zijn werkzaam leven nog niet afgesloten. In 1961 werd Nederland lid van de Commissie inzake de Rechten van de Mens van de VN en werd pater Beaufort als Nederlands gedelegeerde aangewezen. Tot op het laatst is Beaufort, nationaal en internationaal, een zeer gewaardeerde raadgever geweest, niet zelden zelfs een éminence grise. Een ruime ervaring en een vermogen dingen helder en overtuigend samen te vatten waren één kant van zijn gaven. Anderzijds was hij gezocht als een goede vriend, wiens advies eerlijk en principieel was. Hij kon goed bemiddelen, was irenisch van aard, had het vermogen tot luisteren en stond open voor andere denkbeelden, zonder ze zelf over te nemen. Zo bleef hij actief tot het laatst. Nog op 8 juni 1965 had hij het verzoek aanvaard wederom in de Nederlandse delegatie naar de VN te gaan toen hem een dag later de dood in zijn werkkamer aan de Vermeerstraat te Nijmegen overviel.

A: Archief-Minderbroeders te Utrecht.

P: Behalve in de tekst genoemde publikaties: bibliografie verspreid tot 1966 over Jaarverslag van de provincie der Nederlandsche Minderbroeders onder bescherming van de martelaren van Gorcum, voortgezet onder de titel Neerlandia seraphica, alsmede in Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der Minderbroeders in de Nederlanden bundel 15 (1954) 442-445.

L: Necrologie in New York Times, 10-6-1962; F. J.F.M. Duynstee, in Neerlandia seraphica 35 (1965) 318-324; idem, De kabinetsformaties 1946-1965 (Deventer, 1966) passim.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 88.

J.W.H.C.M. Schneider s.j.


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013