Boetzelaer Van Oosterhout, Carel Godfried Willem Hendrik baron van (1892-1986)

 
English | Nederlands

BOETZELAER VAN OOSTERHOUT, Carel Godfried Willem Hendrik baron van (1892-1986)

Boetzelaer Van Oosterhout, Carel Godfried Willem Hendrik baron van, diplomaat (Amersfoort 17-11-1892 - Ubbergen 20-5-1986). Zoon van Hendrik Johan Herman baron Van Boetzelaer van Oosterhout, burgemeester, en Margaretha Laurentia de Beaufort. Gehuwd op 26-6-1923 met Ethel Carver Litchfield. Uit dit huwelijk werden, behalve 1 zoon en 1 dochter die jong overleden zijn, 1 zoon en 2 dochters geboren. afbeelding van Boetzelaer Van Oosterhout, Carel Godfried Willem Hendrik
  baron van

Van Boetzelaer studeerde na zijn gymnasiumtijd rechten in Utrecht en Amsterdam, waar hij op 15 februari 1921 op stellingen promoveerde. Op aandrang van zijn aanstaande Amerikaanse schoonvader, die wenste dat de toekomstige man van zijn vocaal begaafde dochter naast het vioolspel ook een echt beroep uitoefende, koos Van Boetzelaer voor de diplomatieke dienst. Van 1923 af doorliep hij de lagere diplomatieke rangen; als gezantschapsraad werd hij in Brussel (1930 - 1935) en Berlijn (1935 -1940) gestationeerd. Voorjaar 1940 volgde zijn benoeming tot gezant te Kairo, maar tot overhandiging van zijn geloofsbrieven kwam het niet: direct na de Duitse inval in Nederland in mei 1940 riep minister van Buitenlandse Zaken E.N. van Kleffens hem naar Londen en belastte hem met de leiding van de afdeling Diplomatieke Zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken in ballingschap. Toen echter in augustus een ervaren plaatsvervanger nodig was voor de ernstig zieke gezant te Washington, A. Loudon, nam Van Boetzelaer zijn plaats in. Vanaf september 1940 tot zijn benoeming tot directeur Politieke Zaken in Den Haag in april 1946 was Van Boetzelaer belast met de dagelijkse leiding van het gedurig groeiende gezantschap, dat in mei 1942 tot ambassade werd verheven. Hij formeerde binnen de ambassade functionele afdelingen en fungeerde zelf als een soort secretaris-generaal. Hij achtte het onjuist Nederlandse instanties, zoals in augustus 1942 gebeurde met de zg. missie-Steenberghe voor financiële, economische en scheepvaartaangelegenheden, buiten het verband van de ambassade op te richten. Mede door zijn toedoen werd het plan tot oprichting van een militaire missie omgezet in een Militaire Coördinatie Commissie binnen de ambassade. Het kostte Van Boetzelaer grote moeite inhoud te geven aan de verantwoordelijkheid voor organen die buiten zijn directe bemoeienis functioneerden.

In april 1946 volgde Van Boetzelaers benoeming tot directeur Politieke Zaken van het ministerie in Den Haag. Bij de kort daarna volgende kabinetsformatie werd Van Boetzelaer door Van Kleffens en J.H. van Roijen, die in het kabinet-Schermerhorn-Drees de portefeuille Buitenlandse Zaken hadden gedeeld, als kandidaat voor de post van Buitenlandse Zaken naar voren geschoven. Van Boetzelaer, evenals zijn beide voorgangers optredend als partijloos minister, aanvaardde de post in het kabinet-Beel in juli 1946 eerder uit plichtsgevoel dan uit ambitie. Hij kwam aan het hoofd te staan van een snel expanderend departement, dat het beleid moest aangeven tegenover de groeiende tegenstelling tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, de Duitse kwestie, samenwerking in West-Europa en de Indonesische kwestie. Bij zijn aftreden in augustus 1948 was door de stappen op deze terreinen een begin gemaakt met de heroriëntering van de internationale positie van Nederland.

De Verenigde Naties waren in Van Boetzelaers visie de voornaamste organisatie voor de handhaving van de wereldvrede. Toen deze echter door de toenemende spanningen tussen de beide supermogendheden niet in staat bleek die taak te vervullen koos hij voor een veiligheidspolitiek waarin een Amerikaanse garantie voor West-Europa binnen bereik kwam. Als mede-ondertekenaar van het Verdrag van Brussel (maart 1948) koos Nederland met Frankrijk, Engeland, België en Luxemburg voor een regionale veiligheidsorganisatie, die moest dienen als opstap naar een alliantie met de Verenigde Staten in het Noordatlantische Verdrag. Hiermee werd een streep gezet onder de sinds 1830 gevoerde politiek van afzijdigheid. Deze keuze in het Oost-Westconflict manifesteerde zich ook in de Duitslandpolitiek, Zijn voorganger Van Kleffens had zich vooral gericht op vergoeding van oorlogsschade in de vorm van annexatie van Duits grondgebied en schadevergoeding. Van Boetzelaer was zelf tegen annexaties en ervan overtuigd dat ook de geallieerden zich tegen omvangrijke grenscorrecties zouden verzetten. Hij wist deze visie op de voorstanders ervan binnen het kabinet over te dragen door hen bij herhaling te confronteren met de afwijzing van hun voorstellen door bezettingsmogendheden in Duitsland. Onder invloed van H.M. Hirschfeld, die hij in november 1946 had aangetrokken als adviseur voor Duitse aangelegenheden, liet hij geleidelijk aan ook de doelstelling van schadevergoeding varen. Herstel van de Duitse produktiecapaciteit werd onderkend als een noodzakelijke voorwaarde voor de economische wederopbouw van West-Europa. Omdat de inzichten van België en Luxemburg met betrekking tot de Duitslandpolitiek sterk met de Nederlandse overeenkwamen, koos Van Boetzelaer voor gemeenschappelijk optreden. In de besprekingen over de concretisering van de Marshallhulp voor Europa hamerde men van Beneluxzijde voortdurend op dit punt, zij het voorlopig nog zonder duidelijk resultaat. Pas na het mislukken van het Viermogendhedenoverleg over het vredesverdrag met Duitsland opende zich de weg naar inschakeling van westelijk Duitsland in het Europees Herstelprogramma. De deelneming van de Benelux-landen aan de conferentie van de Westelijke Drie over Duitsland in Londen vanaf februari 1948 gaf hun enige invloed op de Duitslandpolitiek.

Ten aanzien van het hoofdprobleem van de Nederlandse naoorlogse politiek, de Indonesische kwestie, was Van Boetzelaers bijdrage bescheiden. Hij werkte nauw samen met premier L.J.M. Beel en minister van Overzeese Gebiedsdelen J.A. Jonkman en probeerde daarbij de internationale implicaties van het vooral op binnenlandse overwegingen stoelende Indonesiëbeleid tot hun recht te laten komen. Naarmate de zg. aankleding van het akkoord van Linggadjati en de eerste politiële actie in 1947 de internationale bemoeienis, en vooral die van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, toenam, werd Van Boetzelaers bijdrage van meer belang. Vasthouden aan de doelstellingen van de Indonesiëpolitiek dreigde immers de voor de positie van het moederland van wezenlijk belang geachte steun van de Verenigde Staten en, zij het in mindere mate, van Engeland in de waagschaal te stellen. Van Boetzelaers eerste politieke adviseur, H.F.L.K. van Vredenburch, wist door het tot stand brengen van de Renville-overeenkomst begin 1948 een nieuwe basis te leggen voor onderhandelingen met de Republiek van Soekarno.

In de ogen van zijn tijdgenoten was Van Boetzelaer beslist geen tot de verbeelding sprekende minister. Bepalend voor dit imago was vooral zijn optreden in de Staten-Generaal, dat weifelend en onzeker was. Binnen het kabinet ontpopte hij zich evenmin als een flamboyant verdediger van het door hem voorgestane beleid. Voor zover zij redelijk waren toonde hij zich bereid aangedragen alternatieven te onderzoeken, maar vaak moest hij tot de conclusie komen dat onder de vigerende internationale omstandigheden het alternatief toch geen levenskansen had. Van Boetzelaer was niet zelf de bron van het door hem gevoerde beleid. Van stonde af aan was de diplomaat Van Vredenburch, wiens capaciteiten hij in Washington was gaan waarderen, de drijvende kracht van de afdeling Politieke Zaken. Het beleid ten aanzien van Duitsland en het Europees economisch en monetair herstel en samenwerking was in hoofdzaak het werk van Hirschfeld, wiens benoeming tot adviseur in november 1946 - kort na de verwikkelingen rond diens zuivering en eervol ontslag als secretaris-generaal van Economische Zaken - een moedige beslissing was. In deze omgeving van creatieve adviseurs bepaalde Van Boetzelaer zich tot het nemen van de uiteindelijke beleidsbeslissingen, die het begin vormden van een nieuwe koers voor de Nederlandse buitenlandse politiek, die rekening hield met de Nederlandse belangen onder sterk wijzigende internationale krachtsverhoudingen.

In augustus 1948 volgde Van Boetzelaers benoeming tot ambassadeur in Parijs. Minder dan zijn mede-ambassadeurs Van Kleffens, E.F.M.J. Michiels van Verduynen, A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer en Van Roijen voelde hij zich geroepen zijn opvolger op Buitenlandse Zaken D.U. Stikker als een soort mentor van advies te dienen. In 1957 nam hij ontslag en vestigde hij zich op het familiegoed Oosterhout, waar hij een teruggetrokken bestaan leidde.

A: Particuliere correspondentie in archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, collectie - E.N. van Kleffens en collectie - W.F.L. graaf Van Bylandt.

P: Ambtelijke stukken van zijn hand zijn gepubliceerd in Documenten betreffende de Buitenlandse Politiek van Nederland 1919-1945. Periode C 1940-1945 ('s-Gravenhage, 1976 - dl.); Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945 - 1950. Dl. 4-14 ('s-Gravenhage, 1974-1988)

L: Albert Kersten, Buitenlandse zaken in ballingschap. Groei en verandering van een ministerie, 1940-1945 (Alphen a/d Rijn, 1981); M. Bogaarts, 'Land in zicht? Een schets van de ontwikkelingen rondom de Nederlandse plannen tot verwerving van Duits grondgebied en van het tijdelijk beheer over Duitse economische hulpbronnen 1944 - 1963 ', in Politiek(e) Opstellen 1982 (Nijmegen, 1982) 1 - 19; A.E. Kersten, 'In de ban van de bondgenoot', in 1940-1945. Onverwerkt verleden? Onder red. van D. Barnouw, M. de Keizer en G. van der Stroom (Utrecht, 1985) 99-126; H.A. Schaper,' 'Wij willen zelfs niet Mönchen-Gladbach!' De annexatiekwestie 1945-1949', in Internationale Spectator 39 (1985) 261-272; M. Bogaarts, 'Nederland aan de wieg van de Duitse Bondsrepubliek. De Londense Zeslandenconferentie van 1948 en de onwetendheid van de Staten-Generaal', in Politiek(e) Opstellen 1984-1985 (Nijmegen, 1985) 1-30.

I: Centraal Bureau voor Genealogie, Nederland's Adelsboek 1989 (Den Haag 1990) 82.

A.E. Kersten


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013