Einthoven, Louis (1896-1979)

 
English | Nederlands

EINTHOVEN, Louis (1896-1979)

Einthoven, Louis, jurist en medeoprichter Nederlandsche Unie (Soerabaja (Ned.-Indië) 30-3-1896 - Lunteren, gem. Ede 29-5-1979). Zoon van Johan Einthoven, directeur Binnenlands Bestuur in Ned.-Indië, en Wilhelmina Cornelia Louise van der Kemp. Gehuwd op 29-4-1925 met Angenis Jeannetta Reiniera Willemina Schuil. Uit dit huwelijk werden 3 zoons geboren. afbeelding van Einthoven, Louis

Door het overlijden van zijn moeder kort na zijn geboorte werd Einthoven in het gezin van zijn oom Christiaan Eykman, de latere Nobelprijswinnaar voor de geneeskunde, in Utrecht opgenomen en groeide hij daar op. In deze stad volgde hij lager en gymnasiaal onderwijs, studeerde er rechten en promoveerde bij D.G. Hora Siccama in 1918 op stellingen. Daarna deed hij in Leiden een aanvullende studie Indisch recht. In 1920 vertrok Einthoven naar Nederlands-Indië, waar hij werkzaam was bij de Landraad in Buitenzorg. Nadien bekleedde hij de functies van substituut-griffier bij het Hooggerechtshof en het Hoog Militair Gerechtshof in Batavia, substituut-officier van Justitie bij de Raad van Justitie te Makassar en tijdelijk buitengewoon substituut-officier bij de Raad van Justitie te Batavia. Hierdoor geraakte hij vertrouwd met de politiële opsporingsdienst, wat hem later van pas zou komen. In 1926 kwam hij met verlof naar Nederland. Een jaar later ging hij werken op het Internationaal Arbeidsbureau van de Volkenbond in Genève, waar hij vergelijkende studies verrichtte op het gebied van het koloniaal beheer, met bijzondere aandacht voor de Indische arbeidswetgeving. In 1929 keerde hij naar Indië terug en daar hield hij zich vooral bezig met de crisis-wetgeving en de afschaffing van de 'poenale sanctie'.

Eind 1933 repatrieerde Einthoven naar Nederland in verband met zijn benoeming tot hoofdcommissaris van politie in Rotterdam. Hoewel hij oog had voor de ellende ten gevolge van de economische crisis, stond de handhaving van orde en rust bij hem voorop. Bij onlusten in de wijk Crooswijk, die zich tegelijkertijd met het Amsterdamse Jordaanoproer in 1934 voordeden, viel één dode. Ook trad hij compromisloos op tegen diverse NSB-manifestaties. Zo goed als zijn samenwerking was met burgemeester P. Drooglever Fortuyn, zo stroef zou deze verlopen met de toentertijd vrijzinnig-democratische burgemeester P.J. Oud en de Rotterdamse wethouders, die allen van sociaal-democratischen huize waren. Eind 1939 werd Einthoven tevens toegevoegd aan de Centrale Raad van Advies inzake Ontwikkeling en Ontspanning der gemobiliseerde militairen. Tijdens voorlichtingsbijeenkomsten voor militairen trachtte hij hun 'geestelijke weerstand in het leger te funderen'.

De wijze waarop de politiek in Nederland zich in de jaren '30 ontwikkelde had bij Einthoven een grote afkeer doen ontstaan van het verzuilde politieke bedrijf, waarvan de 'hokjesgeest' zo kenmerkend was. Direct na het uitbreken van de oorlog kwam hij in contact met geestverwanten als de Groningse commissaris der Koningin, J. Linthorst Homan, die hij tot dat moment in het geheel niet kende, en de Tilburgse hoogleraar J.E. de Quay, die hij reeds enige keren had ontmoet. Gedrieën richtten zij ruim twee maanden na de Duitse inval, op 24 juli 1940, de Nederlandsche Unie op. De Unie beoogde een beweging te zijn die, onder erkenning van de gewijzigde internationale verhoudingen en gefundeerd op een niet-nationaal-socialistische basis, los van de oude politieke partijen, op legale wijze en onder krachtige leiding een bundeling tot stand wilde brengen van alle ideologische, religieuze en politieke stromingen in het Nederlandse volk. Zo zou zij, niet gehinderd door de oude partijverdeeldheid, een krachtig tegenwicht kunnen vormen tegen de invloed van de NSB en de Duitse bezetter. Deze boven-partijpolitieke opvattingen werden weerspiegeld in de samenstelling van de leiding, het 'driemanschap' geheten, die bestond uit een katholiek (De Quay), een liberaal (Linthorst Homan) en een partij loze (Einthoven). De laatste, vrijgesteld van zijn werk als hoofdcommissaris van politie, nam in nauw overleg met De Quay en Linthorst Homan geestdriftig de organisatie der Unie op zich en reisde stad en land af voor het vervullen van spreekbeurten. Zijn inspiratie putte hij uit zijn protestantse geloofsovertuiging en uit tot zijn verbeelding sprekende gebeurtenissen uit de vaderlandse geschiedenis. De respons onder de bevolking was groot: zo'n 800.000 mensen meldden zich aan als lid van de Unie. Einthovens enthousiasme bekoelde echter door de welwillende houding die Unieleider Linthorst Homan ten opzichte van de Duitsers innam, overtuigd als deze was dat zij reeds de overwinnaars in de oorlog waren, hetgeen hij ook niet onwenselijk achtte. Bemiddelende pogingen van De Quay om zijn twee medeleiders tot elkaar te brengen, hadden niet het beoogde effect. Toen er bovendien pro-Duitse artikelen verschenen in het blad De Unie en er moeilijkheden ontstonden op het algemeen secretariaat, trok Einthoven zich eind januari 1941 grotendeels uit de leiding terug. Pas in juni hervatte hij zijn werkzaamheden. Voor de instelling tijdens zijn afwezigheid van het instituut van werkende en niet-werkende leden - joden konden geen werkend lid worden - achtte hij zich hoogstens juridisch, doch niet moreel verantwoordelijk. Zijn terugkomst stond in verband met de bereidheid van Linthorst Homan om terug te treden. Toen echter de Unie naar de zin van de Duitsers te passief bleef bij het opwekken van Nederlanders om deel te nemen aan de strijd van Duitsland tegen de Sovjetunie en de activiteiten van de Unie steeds meer werden ingeperkt zag Linthorst Homan, in afwachting van de definitieve opheffing der Unie door de bezetter, af van zijn voornemen. Nadat eerst de verschijning van het blad De Unie onmogelijk was gemaakt werd de Nederlandsche Unie op 14 december 1941, op de dag dat de NBS haar tienjarig bestaan vierde, verboden. Na de oorlog zou Einthoven zich fel tegen kritiek en aanvallen op doel en ideologie van de Unie verweren. Het verwijt van sommigen dat de Unie, en daarmee ook Einthoven zelf, een aanpassing van Nederland aan de Nieuwe (Duitse) Orde zou hebben nagestreefd poogde hij nog in 1973, in een verweerschrift, getiteld Heeft de afwezige ongelijk? (Apeldoorn, 1973), te ontzenuwen. Aanleiding hiertoe vormde vooral de geschiedschrijving van L. de Jong in het vierde en vijfde deel van zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969, 1971), waarin overigens juist de anti-Duitse instelling van Einthoven niet in twijfel werd getrokken. Over zichzelf sprak Einthoven in dit verband als een 'misschien politiek naïef maar 100 procent patriot'.

In mei 1942 werd Einthoven, door zijn activiteiten voor de Unie een 'bekende Nederlander' geworden, als gijzelaar naar het kamp in Sint-Michielsgestel gebracht. Overbrenging naar Duitsland in verband met de opmars der geallieerden vrezend, wist hij in september 1944 het kamp te ontvluchten. Hij week uit naar het kort daarop bevrijde Zuiden, waar hij in contact trad met prins Bernhard, Bevelhebber Nederlandse strijdkrachten. In februari 1945 bezocht hij in Londen koningin Wilhelmina, van wie hij gaarne had gezien dat zij na de bevrijding voor een bepaalde tijd een persoonlijk bestuur zonder parlementaire controle had uitgeoefend. Verzoeken van minister-president P.S. Gerbrandy om een ministerspost te aanvaarden, legde hij naast zich neer. Terug in Nederland werd hij belast met speciale opdrachten in het nog niet-bevrijde deel van het land.

Na de oorlog werd Einthoven de organisatie opgedragen van het Bureau Nationale Veiligheid en, na opheffing daarvan in 1946, van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, waarvan hij aan het hoofd kwam te staan en die belast werd met het tegengaan van politieke en militaire spionage. In 1961 ging Einthoven met pensioen. Hierna was hij nog vele jaren werkzaam voor het Internationaal Documentatie en Informatie Centrum, dat zich ten doel stelde de wereld tegen de gevaren van het communisme te waarschuwen. Vol overtuiging bleef hij zich zo op zijn eigen wijze, spontaan, rechtlijnig en strijdvaardig inzetten voor de maatschappij die hem voor ogen stond.

A: Inventaris van het persoonlijk archief van Louis Einthoven (1896-1979) over de jaren 1938-1979. Samengest. door Jan H. Kompagnie ('s-Gravenhage: Algemeen Rijksarchief, 2e afd., 1985).

P: Zie behalve de in de tekst genoemde publikaties: Tegen de stroom in (Apeldoorn, 1974).

L: De Nederlandsche Unie en haar Driemanschap (Schiedam, [1946]); Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 ('s-Gravenhage, 1955) IV, a, b, c; V, a, b, c; VII, a, c; VIII, c; J. Linthorst Homan, ,,Wat zijt ghij voor een vent" (Assen, 1974); J.C.H. Blom, 'De Nederlandse Unie. Een bespreking', in Tijdschrift voor Geschiedenis 89 (1976) 60-69; M. van Amerongen, 'Nederlandse Unie', in Vrij Nederland, 22-10-1983.

I: Vrij Nederland, 22-10-1983 3.

Jan. H. Kompagnie


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013